Vijf dagen lang maak ik op deze plek een balans op van mijn professionele leven, noem het voor mijn part memoires, maar van mijn privéleven blijft u af. Vandaag deel 2: 1986-2000. En daarna publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.
***
We waren aanbeland in het jaar 1986, tenminste… als u deel 1 gelezen hebt van deze niet-memoires. Deed u dat niet, dan drop ik u nietsvermoedend halfweg de jaren tachtig, een decennium vol rechtse politiek (Reagan! Thatcher! Martens x, xx en xxx!), (jeugd)werkloosheid en ‘a big disease with a little name’, zoals Prince het omschreef in Sign o’ the times. Aids, dus, wat het seksuele verkeer voor ontluikende twintigers behoorlijk in de war stuurde, kan ik u verzekeren.
Als marketing officer bij Dolmen Computer Applications kwam ik terecht in een fijne omgeving: menselijke bazen, toffe collega’s, werk dat nog enigszins in de lijn van mijn journalistieke studies lag. Wat mij minder lag: de no nonsense-stijl binnen de Colruytgroep (vandaag bewonder ik die attitude, overigens, omdat die aan de basis ligt van het succes): ik wilde écht journalist worden, niet vastzitten in het keurslijf van bedrijfscommunicatie, had de ambitie om ‘de nieuwe Maurice De Wilde’ te worden nog niet opgegeven, ook al had ik een conflict met de man gehad.
Nochtans stond Colruyt op het vlak van informatica ver voor op de concurrentie — en daarmee bedoel ik zeker niet uitsluitend binnen de retailsector. Ik was een van de eerste gebruikers van een nieuwe personal computer, de Apple Macintosh II. De eerste gebruiksvriendelijke pc, zeg maar, sindsdien werk ik ook privé altijd op Apple-toestellen. Colruyt introduceerde daarnaast ISIV, de niet zo sexy afkorting van Interactief Systeem voor InformatieVerspreiding, maar in realiteit wel de voorloper van de e-mail. Je stuurde een boodschap naar een collega of een functionele groep (een groep van collega’s, bijvoorbeeld ‘Marketing’ of ‘Sales Apple’), de ochtend nadien lag die in het postbakje van de bestemmeling(en). Vertrouwelijke berichten werden in een gesloten bruine omslag afgeleverd. Eind jaren 80 kwam er ook Snel-ISIV, nog altijd geen sexy naam, waarmee je korte berichten kon sturen die onmiddellijk werden gelezen. Sms, iemand?
Colruyt pionierde ook met permanente bereikbaarheid binnen het bedrijf. Nam je de telefoon niet binnen de vijf beltonen op, dan werd die automatisch doorgeschakeld naar een pool van telefonistes, die eerst even de beller welkom heetten en vervolgens je naam lieten rondschallen in de luidsprekers in gangen en bureaus. ‘Frank Van Laeken, bel 17. Frank Van Laeken, bel 17’. Waarna je alsnog in contact kwam met de beller. Dat je in alle bureaus, ook de vergaderzalen, voortdurend dergelijke boodschappen hoorde, die niet voor jou bestemd waren, nam je erbij. Je was dat snel gewoon en leerde je eigen naam te filteren uit al die boodschappen. Alles went.
Ondanks de voorsprong die Colruyt (en dus ook Dolmen) op vele vlakken had, had deze jongen een uitlaatklep nodig, waar hij zijn creatieve ei kwijt kon. Dat lukte een beetje door af en toe kleine journalistieke bijdragen te leveren her en der. Dat lukte veel meer door een boekingskantoor van jonge Belgische groepen op te starten. Of door — dankzij een beetje promotie van mijn toenmalige lief, die op het secretariaat van de Federatie Werkgroepen Homofilie werkte (tegenwoordig Çavaria) — samen met een al even hetero vriend muziek te draaien op de zesmaandelijkse homo- en lesbiennefuif, afwisselend in zaal Harmonie en de (oude, nog niet afgebrande) Stadsfeestzaal. Drie lange ‘bamba’s’ op een avond, wat me de gelegenheid gaf die weggestoken singletjes à la ‘Comment ça va’ nog eens te kunnen bovenhalen. En altijd eindigend met ‘Goodnight ladies’ van Lou Reed. Een knipoog mocht, zeker tegen drie uur ’s nachts, wanneer de zaal halfleeg was en de resterende fuifgangers zich ofwel vermeiden met hun verovering van de avond, ofwel te ver heen waren om zich eraan te ergeren.
Moondance & Flanders Pop
Ik ben een laatbloeier (u mag daar zelf uw fantasie op loslaten): mijn eerste rockfestival, bijvoorbeeld, beleefde ik pas op mijn vierentwintigste. Rock Werchter 1983. Magische affiche, vind ik nog altijd: The Scabs, John Cale (met band), Warren Zevon (solo), Eurythmics, Simple Minds, U2, Peter Gabriel, Van Morrison. Die laatste kende ik uiteraard van zijn jaren 60-singles Gloria (met Them) en Brown eyed girl. Na zijn fantastische passage als top of the bill in Werchter begon ik met mijn zeldzame spaarcenten en mijn eerste lonen maniakaal zijn platen te verzamelen. Van Laeken the Man zou Van the Man van dan af blijven volgen (en kopen).
Niet verwonderlijk dat het management- en boekingskantoor dat ik in 1986 mee oprichtte de naam Moondance meekreeg, naar een gelijknamige plaat van Morrison. Met twee medestanders probeerde ik iets op te bouwen voor beginnende of amper gevorderde bands in zeer uiteenlopende genres: Crosshead (heavy metal), Red Scarf (pop-rock), The Nightcrowd Bluesband (blues), Blue Valentine (rhythm & blues- en soulcovers), en nog veel meer. Ik was hun manager naar de buitenwereld toe en probeerde hen aan zoveel mogelijk optredens te helpen. In een tijd zonder sociale media liep dat middels een zelf geprint maandbladje van vier pagina’s (gemaakt op de Macintosh-computer op het werk) en een verzamelcassette met demo’s van al onze groepen, die ongevraagd naar zowat alle jeugdhuizen van Vlaanderen werd gestuurd. Daar ging heel wat vrije tijd naartoe tijdens de week en in het weekend reed ik met mijn firmawagen (sorry, Dolmen/Colruyt!) naar kleine podia in alle uithoeken van deze regio. Dat wil zeggen: áls er boekingen waren, natuurlijk, wat in realiteit nogal tegenviel. ’t Was crisis voor iedereen.
U kent ongetwijfeld dat clichébeeld van managers in de muziekwereld: dikke sigaar in de mond, arrogante blik, dollartekens in de ogen, in de eerste plaats het beste voor zichzelf wensend. U had mij moeten zien toen: ik rookte niet, probeerde vriendelijk te kijken, deed meer mijn best voor mijn groepen dan voor mezelf, stak er uiteindelijk geld aan toe (al was het maar omdat die cassettes en die postzegels iets kostten). Maar je wist maar nooit dat er een van die groepen zou doorbreken! (Wat dus niet gebeurde. Crosshead nam een mini-lp op, maar werd geflikt door de producer, een pedofiel zo bleek later, Red Scarf bracht eveneens een mini-lp uit, mocht deelnemen aan de finale van Humo’s Rock Rally, maar splitte bijna tijdens die set.)
Ik zou deze korte, maar intense periode in mijn leven — iets minder dan vijf jaar — voor geen geld ter wereld willen ruilen, ook al bracht het mij, buiten een occasioneel schouderklopje en een fletse pint bier aan het eind van een veel te lange avond, weinig op. Er zat een scheut Spinal Tap in (De bassist van een groep die werd achternagezeten door de moeder van een one night stand van de avond voordien! De zanger die tijdens een concert aankondigde dat hij de band verliet, van het podium sprong en aan de toog ging staan hijsen! Organisatoren die pas na lang aandringen de karige gages in briefjes van twintig frank bijeensprokkelden, na eerst een poging gedaan te hebben om af te dingen!). Maar helaas: geen (inter)nationale doorbraken, geen internationale tournees (op een occasionele uitnodiging voor een concert in Parijs of Tilburg na), geen voltijds bestaan in de muziek voor mij.
Dat lukte me ook niet als concertorganisator. Elisa Waut (dat in 1984 net de Rock Rally had gewonnen), Roland & de Centimeters (een kleine hype halfweg de jaren 80), Soulsister, (ja, die!), Won Ton Ton (ja, ook die!), Child Aid (een Antwerpse variant op Live Aid met o.a. Wim De Craene en Jan De Wilde op de affiche): het kostte allemaal meer dan het opbracht.
Begin 1990 capteerde ik samen met Blue Valentine een liveoptreden in de Brusselse Beursschouwburg. Prachtig concert vol bevlogen interpretaties van rhythm ‘n’ bluessongs, enthousiast publiek, geslaagde opnamen. Helaas was de 100.000 frank (2.500 euro) die ik erin investeerde het eindpunt, want er was geen geld beschikbaar om er een cd van te maken en vervolgens Brussel/België/Europa/de wereld te veroveren. Zo bleef de reputatie van Blue Valentine beperkt tot cafés in Brussel en wijde omgeving, en dat was heus niet alleen spijtig voor mijn portemonnee.
En dan moest de grootste miskleun nog komen: Flanders Pop, op 15 en 16 september 1990 in de Brielpoort in Deinze. Met op de affiche o.m.: The Skyblasters, Leyers, Michiels & Soulsister, The Pop Gun (zaterdag), Raymond van het Groenewoud, The Scabs, De Kreuners (zondag). Twee keer zeven groepen, misschien wel de beste dubbelaffiche met groepen van hier tot dan toe. Oorspronkelijk had het festival in mei moeten plaatsvinden, vlak voor de zomerfestivals, mét Clouseau (dat in september niet vrij was en dan maar vervangen werd door het even dure, maar minder populaire Leyers, Michiels & Soulsister), maar ik kreeg de sponsoring niet rond. Dat lukte daarna evenmin, maar ik was ervan overtuigd dat het ook zonder wel zou lukken. Organisatorisch kon er — al zeg ik het zelf — weinig op aangemerkt worden, promotioneel daarentegen…
Ik dacht: een beetje winst en ik kan dit de volgende jaren opnieuw doen en mijn job uiteindelijk vaarwelzeggen.
Ik zag: veel te weinig volk en zo kon ik de volgende (zeven) jaar leningen afbetalen. In totaal voor 1,7 miljoen frank plus interesten (zo’n 50.000 euro).
De zeven magere jaren waren aangebroken. En mijn vrienden spraken sindsdien van Flanders Flop. Weg muziekdroom!
Dag Allemaal
Ook al vanwege die twee leningen die elke maand dienden afgelost, moest ik uitkijken naar een beter betaalde job. Zo kwam ik uit bij een Amerikaans bedrijf, Protein Technologies International, gespecialiseerd in soja-eiwitten, waar ik in februari 1992 mocht beginnen met een ronkende titel op het naamkaartje: ‘direct marketing & communication manager’. Maar na een paar maanden lag mijn baas buiten en na minder dan anderhalf jaar ikzelf. De nieuwe Europese manager, een Duitse Amerikaan of een Amerikaanse Duitser (kiest u zelf maar wat u het ergst vindt, dan komt u automatisch bij deze man terecht), geloofde niet in communicatie, wel in telemarketing, maar als ik één ding niet ben (of wil zijn) is het wel een verkoper, en al zeker niet via de telefoon.
De politiek dan maar als zijsprongetje? Ik contacteerde de mensen achter de lijst ROSSEM, jawel: van de gelijknamige Jean Pierre Van, liep er een tijdje rond en zag de sowieso al chaotische boel helemaal afglijden tot een voortdurend geruzie en gevecht (soms letterlijk) tussen extreemrechts en extreemlinks. Een zootje. Ik klopte even aan bij Agalev, om er vast te stellen dat ik een dictatuur (ROSSEM) inruilde voor eindeloos gepalaver over punten en komma’s. Tot daar dat korte politieke hoofdstuk.
Daar stond ik dan, najaar 1993, werkloos en zonder concrete vooruitzichten, met leningen die elke maand mijn slinkende rekeningen nog wat verder plunderden. Zou ik opnieuw aankloppen bij media die ik zelf graag las, met name Humo en De Morgen, en hopen dat ik dit keer wél een reactie zou krijgen op mijn sollicitatiebrief? Neen, zo had ik inmiddels door, ze zitten daar niet op Frank Van Laeken te wachten. En dus stuurde ik een brief naar zowat elk medium in Vlaanderen.
Een paar dagen later kreeg ik telefoon van Mathias Danneels, de rechterhand van Guido Van Liefferinge, hoofdredacteur van Dag Allemaal. Geen haar op mijn hoofd zou er ooit aan gedacht hebben om voor dat populaire blad te gaan schrijven. En toch verzamelden alle haren op mijn hoofd zich om op een winterse dag in januari 1994 te gaan praten met Van Liefferinge en Danneels. Ze zochten iemand die permanent (als valse zelfstandige) op de redactie zou instaan voor het serieuzere tweede katern van het blad. ‘120’, riep Van Liefferinge in zijn gekende stijl, bruut en kortaf. Een goede verstaander had maar een half oor nodig. ‘120’ sloeg op 120.000 frank per maand, bruto, dat was een pak meer dan wat ik als stempelgeld incasseerde.
En avant la musique!
Dinsdag 1 februari 1994 lag de nieuwe Dag Allemaal te blinken in de krantenkiosk. En ik begaf me diezelfde dag in een aftandse Honda Civic naar de redactielokalen in Schelle. Geen droomlocatie, wel mijn eerste voltijdse kennismaking met betaalde journalistiek.
‘De nieuwe Maurice De Wilde’ was een kwestie van tijd.
(Dacht ik, alweer.)
(Ik verzamelde in die tijd overigens krantenartikels over de meest uiteenlopende zaken, van de moord op de Kennedy’s tot de Bende van Nijvel, want uiteraard zou ik de ware toedracht achterhalen. Not!)
Financieel-Economische Tijd & tv-sportredactie BRTN
Je kunt veel zeggen over Dag Allemaal — dat het populistisch is, dat het roddels over bv’s verzamelt, dat het te veel mikt op de onderbuik van de samenleving — en je kunt veel zeggen over Guido Van Liefferinge — dat hij een grote feeling heeft om goed verkopende bladen te lanceren, dat hij een bullebak kan zijn (bij elke vergadering waarop hij aanwezig was slingerde hij de gezamenlijke redactie een paar keer ‘Amateurs!’ rond de oren), dat hij op dat ogenblik ook grote belangen had te verdedigen bij een productiehuis dat zowat hoofdleverancier was van VTM en dus zeker in mediazaken niet objectief was —, maar terugblikkend kan ik alleen maar dankbaar zijn. Eindelijk mocht ik mezelf journalist noemen. Ik deed interviews met politici, historici en filosofen, maar ook met verkeersslachtoffers en andere mensen die persoonlijke drama’s hadden meegemaakt (ja, zelfs met de echte Maurice De Wilde). Merci, Guido.
En toch knaagde er iets. Ik, de gewetensbezwaarde, die zich zomaar ‘amateur’ zou laten noemen door een bazige baas? Ik, de prille auteur, die in de lente van 1995 zijn eerste zelfgeschreven boek, Hoogvliegers in de Wetstraat,met twaalf interviews van vooraanstaande politici, ging afgeven bij Van Liefferinge en het ongeopend terugkreeg met de melding ‘Gij moet geen boeken schrijven, gij moet stukken schrijven voor mijn blad!’, die dat over zich heen zou laten gaan?
Neen, ik zocht een uitweg en vond die al snel bij een ander populair radio- en televisie-weekblad: TV Ekspres. Waar ik voor het eerst samenwerkte met Geert De Vriese, een strenge maar rechtvaardige eindredacteur, die geen enkel foutje liet passeren. Sportfanaat ook. Ik mocht er de Tourmemoires van Jan Wauters en de voetbalmemoires van Jean-Luc Dehaene optekenen (die ik toen al voor de derde keer interviewde) en bracht vier (ex-)bondscoaches uit het voetbal samen (Vanden Stock, Goethals, Thys en Van Himst).
Hoewel ik mijn ding mocht doen, voelde ik me niet thuis in de cocon van een bv-blad. Weer zocht en vond ik een uitweg: de weekendpagina’s van De Financieel-Economische Tijd, een serieuze gazet voor zakenlieden die op zaterdag ook weleens een vleugje cultuur wilden meepikken.
Tot mijn eigen verbazing werd ongeveer elk voorstel voor een interview dat ik formuleerde, gretig aangenomen én gepubliceerd. Ik interviewde o.a. Pim Fortuyn (toen nog geen politicus, wel een luidruchtige, ietwat pedante opiniemaker), Robert Kaplan (Midden-Oosten-expert die tegenwoordig weer vaak aan het woord komt), Olga Tokarczuk (de latere winnares van de Nobelprijs Literatuur), de zoon van Martin Luther King en de advocaat van diens moordenaar. Ik schreef over financiële wantoestanden in het Belgische volleybal. En ik maakte, samen met mijn echtgenote (toen nog vriendin), portretten van Belgen in het buitenland.
Dat zat zo: als freelancer heb je geen recht op betaalde vakantie. Dus bedacht ik het handigheidje om werk en vakantie te koppelen. Zo ontstonden de zomerreeksen ‘Belgen in New York’ (twee jaar na elkaar) en ‘Belgen in San Francisco en de Bay Area’. En zo geraakten wij ook binnen bij toprestaurants. Een voorbeeld: in 1999 wilden we met vakantie naar Baskenland en Catalonië. Ik had ontdekt dat er in heel Spanje slechts drie driesterrenrestaurants in de Michelingids stonden, jawel, eentje in Baskenland, twee in Catalonië. Op die manier zijn we na lang aandringen binnengeraakt in het flink gehypete El Bulli in Cala Montjoi, een baai nabij het stadje Rosas, wat een sfeerreportage opleverde. In de daaropvolgende jaren zijn we nog tien keer teruggekeerd naar die mythische plek en hebben we chef Ferran Adrià een keer of zes mogen interviewen. Dat klinkt pocherig, maar het is wat het is: iets om trots op te zijn en blij op terug te kijken.
(Voor de volledigheid: we schreven ook maandelijks een culinaire recensie in Imediair, waarin we, eigengereid als we waren, een bezoek aan Comme Chez Soi afwisselden met een snelle hap in een Joodse falafelbar. Eén keer is de chef van tweesterrenrestaurant Michel boos binnengestoven op de redactie — waar wij zelf nooit kwamen — omdat we een kritisch stuk hadden geschreven over zijn etablissement op de Gossetlaan in Groot-Bijgaarden, dezelfde straat waar ook Imediair gehuisvest was.
Ambiance!
***
In 1995 had ik deelgenomen aan het journalistenexamen van de BRTN. Als ik me niet vergis, was dat een zwaar en moeilijk examen in vijf luikjes: een proef met testwoorden (waarna nog tien procent van de meer dan duizend kandidaten overbleef), een schrijf- en vertaalopdracht, een stemtest (waarna het aantal kandidaten tot een tiental werd gereduceerd), een gesprek met een veelkoppige jury (Leo Hellemans, Jos Bouveroux, Siegfried Bracke, zie ik nog zo voor me zitten), die een spervuur van vragen op de kandidaten loslieten, en een gesprek met een psychologe. Voor het eerst (en het laatst) mocht die de ultieme knoop doorhakken. Gevolg: ik was voor alles geslaagd, behalve voor dat psychologisch gesprek. Had zij de psychopaat in mij ontdekt? Kwam ik te eigengereid over? Stond het haar niet aan dat ik niet in kostuum was verschenen? Enfin, zelfs toenmalig hoofdredacteur Kris Borms begreep er niets van.
(Overigens leverde dat examen slechts één nieuwe journalist op, een uitstekende nog wel: Goedele Devroy.)
Máár, en dat was naast de miserabele uitkomst van het examen een flinke opsteker, ik had nu wel een officieel stemattest bij de strenge openbare omroep. En zo kon ik mij aanbieden op de sportredactie, die op zoek was naar nieuwe stemmen.
Daar ging ‘de nieuwe Maurice De Wilde’, ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ maakte zijn rentree.
Eindredacteur
Zo begon, in de zomer van 1995, de mooiste periode van mijn bestaan als journalist. Sport voor de BRTN (en, vanaf 1997, de VRT), cultuur, filosofie en geschiedenis voor De Financieel-Economische Tijd. Het was én goed voor het geestelijk evenwicht, én inhoudelijk razend interessant, én prima voor de portemonnee, én ik zat vaak letterlijk op de eerste rij. (Dat zeg en schrijf ik nu, terugblikkend, het slaat dus niet op die amper twee jaar professionele journalistieke ervaring die ik toen nog maar had.)
De titel van Lierse in het voetbalseizoen 1996-1997 mocht ik van nabij volgen, omdat de vaste voetbalreporters liever op de tribunes in Anderlecht, Brugge of Luik zaten. In 1999 mocht ik zelfs een documentaire maken over 100 jaar Beerschot, mijn ploegje,samen met Frank Raes, ex-speler van de club. En daarnaast schreef ik nog een drietal boeken, onder meer Blunderboek van het Belgisch voetbal, waarin ik de omkopingsaffaire Anderlecht-Nottingham Forest uit 1994 heb uitgespit.
Bedenking achteraf: wanneer rustte ik eigenlijk?
Hoe bevredigend de tweede helft van de jaren 90 ook verliep, toch begon er alweer iets te knagen. Ik had een paar jaar mogen meewerken aan het Tourjournaal, op het thuisfront in Brussel, en maakte ook de dagelijkse werking van de sportredactie mee: een toestand van permanente chaos. De beste sportjournalisten van het land liepen er rond, ze deden hun ding, werden daarvoor maatschappelijk gewaardeerd, maar organisatorisch was het een warboel, mede door de schuld van die sportjournalisten.
Toen hoofdredacteur Marc Stassijns begin 1999 met pensioen móést gaan — een decreet schreef destijds voor dat je maximum tot je zestigste mocht werken in een leidinggevende functie — werd er een nieuwe hoofdredacteur gezocht. Op de redactie ging iedereen ervan uit dat Mark Vanlombeek baas zou worden, de rechterhand van Stassijns en aanvaardbaar voor de vedetten van de sportredactie, omdat hij niemand een strobreed in de weg zou leggen. Maar de directie liet weten dat het níet Vanlombeek zou worden en dus werd er najaar 1998 een vacature uitgeschreven voor chefsport. Niet geschoten is altijd mis, ging er door mijn hoofd, en ik stuurde een sollicitatiebrief naar het bedrijf dat instond voor de selectieprocedure. En, jawel, ik mocht deelnemen en behoorde zelfs tot het kransje van overblijvende deelnemers.
Als beste kandidaat kwam Hans Vandeweghe naar voren. Kritische journalist, recht door zee als mens, op dat ogenblik chef-redacteur bij het Nederlandse blad Voetbal International. Natuurlijk wilde ik het zelf halen, maar Hans vond ik volkomen aanvaardbaar, al maakte ik meteen een bedenking: zou de rechtlijnige Vandeweghe het lang volhouden op een redactie vol kromme lijnen, nauwelijks kneedbare ego’s en de nadruk op slechts twee sporten, sjotten en koers? Het antwoord bleef achterwege, want Vandeweghe liet in een kort telefonisch interview met Het Volk weten dat er alleen nog gediscussieerd werd over zijn firmawagen (informatie die vanuit de VRT, en niet door Hans zelf, naar die krant werd gelekt), waarop ceo Bert De Graeve in een Franse colère schoot en — naar verluidt — riep: ‘Die man wordt het zéker niet!’
De directie koos dan maar voor een noodoplossing: Herman Pauwels, ex-producer op de sportredactie en op dat moment netmanager van Canvas, werd zeven verdiepingen naar beneden gekatapulteerd, tegen zijn zin, maar veel keuze had hij niet. Na een alweer chaotische zomer van 1999 liet ik hem tussen de lijnen verstaan dat ik dit niet lang meer zou volhouden. Net dan werd er een eindredacteur sport gezocht. ‘Als ge het dan zoveel beter kunt, bewijs het!’, lokte Pauwels me uit mijn tent.
En, hopla, weg was het zelfstandig statuut. Van Laeken werd eindredacteur. En wierp zich op de interne organisatie. En bereidde een druk sportjaar 2000 voor (met een EK in eigen land, Euro 2000, Olympische Spelen in september in Sydney, bovenop de gebruikelijke evenementen). En herstelde de geloofwaardigheid van de sportredactie bij de nieuwsdienst. En maakte nog heel veel nieuwsitems zelf, omdat het andere personeel met andere dingen bezig was. En werd op het eind van dat jaar uitgenodigd voor een gesprek bij de directeur televisie.
Morgen: hoofdredacteur, chef, manager, baas, conciërge van de redactie.