Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Uit mijn archief (20/29): ‘Als kunstenaar heb je alleen jezelf om op terug te vallen’ (interview Marc Lambrechts in reeks ‘New York Stories’, 1998)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on di, februari 20, 2024 09:44:00

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 20.

Het voordeel van freelancen is dat je een groot vrijheidsgevoel ervaart, hoe onterecht dit ook moge zijn: uiteindelijk hang je af van een opdrachtgever, iemand die je stuk publiceert en je ervoor betaalt. Weg vrijheid… Het nadeel is dat je niet elke maand een vaste som op je bankrekening terugvindt. Je moet je plek verwerven, bijdrage na bijdrage. Ik prijs me gelukkig dat ik halfweg de jaren 90 de ingeving had om het nuttige aan het aangename te paren. Het aangename: reizen. Het nuttige: er artikels over schrijven, waardoor de reiskost wegviel en je er zelfs nog iets aan overhield. Zo kon ik in 1997 samen met mijn echtgenote (toen nog gewoon ‘partner’) voor het eerst naar New York gaan. Een droomreis: we zagen Woody Allen klarinet spelen in de kelder van een chic hotel, we gingen naar Lou Reed in de Supper Club, een zaal ter grootte van de AB, we belandden als bij toeval bij de jaarlijkse Gay & Lesbian Parade op 5th Avenue, we waren getuige van een (vreedzame) Harley Davidson-rijders-reünie in Little Italy, we bezochten de belangrijkste musea, en terloops deden we ook nog een viertal interviews om de reiskosten terug te verdienen. Een jaar later pakten we het systematischer aan. We ‘verkochten’ aan De Financieel-Economische Tijd het idee van een zomerreeks: ‘New York Stories’, negen interviews met Belgen die in New York woonden en werkten. Een jaar later deden we dat ook in San Francisco en de Bay Area, al waren die gesprekken minder interessant. Heel wat yuppie-achtige getuigenissen van relatief jonge zakenlui die zich al dollarmiljonair waanden: twee jaar later ontplofte de dotcombubbel en waren de meesten hun centen en hun illusies kwijt.

Terug naar New York: in april 1998 deden we negen lange interviews. Hieronder het gesprek met kunstenaar Marc Lambrechts, die de overtocht had gemaakt van het gemoedelijke Heist-op-den-Berg naar het drukke N.Y.C. Leuk gesprek, toffe kerel. We hielden contact en sindsdien hangen er twee authentieke Lambrechtsen in ons huis. De tweede is de kunstenaar zelf komen ophangen, wie kan dat zeggen? Tegenwoordig woont Marc met vrouw en kind in het zuiden van Frankrijk.

***

‘Als kunstenaar heb je alleen jezelf om op terug te vallen’

***

Kunstenaar Marc Lambrechts kwam vijftien jaar geleden naar New York op vakantie en is er blijven ‘plakken’. Sinds hij drie jaar geleden met zijn Koreaanse echtgenote een groot koloniaal huis-met-tuin kocht, voelt hij zich niet langer een toerist. Meer nog dan de andere New-Yorkse Vlamingen plaatst de stad een kunstenaar tussen twee extremen. Tot voor kort bevond Lambrechts zich aan de harde kant van het bestaan, nu deint hij mee op de positieve golven van de conjunctuur. “Ik heb een paar verzamelaars van mijn werk, maar verder blijft het een vorm van overleven. Ook al gaat het me nu goed, ik zal er nooit rijk van worden.”

Marc Lambrechts is afkomstig van Heist-op-den-Berg, studeerde aan het Sint-Lucas Instituut in Brussel en bleef vervolgens in de Belgische hoofstad wonen. Dankzij een culturele uitwisselingsbeurs kon hij voor een jaar naar Bratislava, in toenmalig Tsjechoslovakije. Lambrechts: “Dat was nog onder het communistisch regime. Je merkte er goed hoe de mogelijkheden van de kunst beperkt werden, tot bij de kunstenaars thuis. Ik was gewoon van veel te experimenteren en daarmee ook naar buiten te komen, ginds waren nauwelijks expressiemogelijkheden.”

Lambrechts had het ene extreem gezien en wilde wel eens de andere kant ervaren. “Ik kwam terug naar België en verkocht wat werken op tentoonstellingen. Ik had ook nog wat spaargeld en dacht: ‘Nu is het geschikte moment om een paar maanden naar New York te gaan.’ De stad fascineerde mij onmiddellijk, ook al omdat ik er zonder verwachtingen naartoe was gekomen.”

De spaarcenten vlogen echter de deur uit omdat de dollar op dat ogenblik zeer hoog stond, tussen 60 en 70 frank. “Om wat langer te kunnen blijven vertelde ik aan al wie ik ontmoette dat ik werk zocht, om het even wat. In die tijd was het makkelijker om allerlei baantjes te vinden dan vandaag”, meent hij. “Mijn allereerste baantje, voor een zaak die diapresentaties maakte voor bedrijven, bestond erin dia’s schoon te maken en in glazen kadertjes te plaatsen. Later kon ik grafisch werk voor hen doen, met camera’s en speciale effecten en zo. Vergeet niet dat het de tijd was vóór de personal computer.”

Overleven

In België werkte Lambrechts samen met galerij Moving Space in Gent. In New York was hij een nobele onbekende en zeker niet de enige die het als kunstenaar probeerde te maken. “New York is de stad van de kunstenaars, iedereen tracht zijn weg te vinden. Bijgevolg heerst er onder de grote massa van middenklasse-kunstenaars een enorme concurrentie. Er is ook geen vangnet voor kunstenaars. In België kan je stempelen of lesgeven. In New York is dat veel minder interessant én is het moeilijker om aan zo’n baan te geraken. Je hebt dus alleen jezelf om op terug te vallen. Daarin slagen is een langzaam proces.”

Stilaan kreeg Lambrechts contacten met galerijen en begonnen de zaken op gang te komen. Tot voor kort verdeelde een New-Yorkse galerij zijn werk exclusief voor de Verenigde Staten. De naam Marc Lambrechts is zeker niet bekend in alle galerijen en het leek hem niet de moeite alle galerijhouders aan te spreken. Tegenwoordig werkt hij met ‘art consultants’. “Zij plaatsen mijn werk, laten me weten waar en wanneer er belangstelling is. Nu hou ik me enkel nog bezig met mijn kunst. Ik werk niet in opdracht, maar puur voor mezelf.”

Af en toe organiseert Lambrechts tentoonstellingen. Er is ook de verkoop via zijn atelier. Op die manier heeft hij een beperkte clientèle opgebouwd. “Ik heb een paar verzamelaars van mijn werk, maar verder blijft het een vorm van overleven. Ook al gaat het me nu goed, ik zal er nooit rijk van worden.”

“Als de markt verandert, vooral als de beurs het slechter doet, is het kopen van kunst het eerste wat de mensen schrappen uit hun budget. Ik heb een periode gekend waarin ik goed verkocht, maar van de ene op de andere dag was dat vrijwel niets meer. Dat zijn harde tijden.”

Een doorsnee ‘Lambrechts’ van 120 bij 120 cm kost 5.500 dollar. De prijzen van zijn werken variëren van 2.000 tot 14.000 dollar. “Ik stel geregeld tentoon in België, maar de hoge dollarkoers is niet goed voor mijn verkoop daar. Vandaar dat ik de sowieso al lagere prijzen in België nog wat extra verlaagd heb. Als ik in België verkoop, laat ik trouwens de franken ter plekke, het is niet de moeite om dat om te zetten in dollars.”

Koloniaal huis

Op het dure Manhattan wonen betekent: onderhuren. Lambrechts’ eerste woonplek was bij een Japanse schilderes die in een heel grote loft woonde. Dat bood hem voor het eerst de gelegenheid te schilderen, voordien had hij voornamelijk geëtst. “Ik had eindelijk de ruimte. Terwijl zij voor een paar maanden op reis was, kon ik me daarop toeleggen. Ik vond het meteen plezierig.” Daarna woonde hij tijdelijk in de loft van een beeldhouwer die voor een jaar naar Italië was vertrokken.

De huurprijzen op Manhattan bleven stijgen en het werd hem te duur. De probleemsituatie was duidelijk. Lambrechts: “Nieuwkomers betalen vaak te veel huur en vinden moeilijk een werkplek. Zonder ruimte kunnen ze niet werken, dus produceren ze onvoldoende om te verkopen. Als je niet relaxed bent, is je kunst niet goed en is de kans op verkoop klein. De financiële stress en je kunst zijn op die manier onlosmakelijk met elkaar verweven.”

Lambrechts begon een intense zoektocht in Brooklyn, “omdat het kort bij Manhattan ligt en er een goede verbinding is met openbaar vervoer”. Het loonde. “Gedurende acht jaar woonde ik op een grote loft die me niet de armen en benen van mijn lijf kostte en toch zat ik er niet geïsoleerd. Intussen was ik getrouwd en wilden we een huis kopen. En weer hadden we geluk: drie jaar geleden hebben we dit huis gevonden. Het is het enige koloniale huis uit 1840 dat blijven staan is. De lokale dokter van die tijd heeft dit opgevat als een soort farmhouse, want dit was toen nog het platteland.” Het huis is prachtig, helemaal in hout, met een ruim garageatelier achterin. De metro stopt letterlijk om de hoek. “Omdat het zo groot is, verhuren we de bovenverdiepingen, op die manier blijft het financieel haalbaar”, zegt Lambrechts.

Administratief loopt alles langzaam en stroef, stelt hij vast. “We herfinancieren nu onze lening. De papiermolen waar je doorheen moet is werkelijk verschrikkelijk. Omdat alles zo grootschalig is, bevind je jezelf in de anonimiteit. In een kleine gemeenschap kent iedereen iedereen en moet elke zelfstandige of elke overheidsdienst een goede service leveren. In een dichtbevolkte stad als New York kan het niemand wat schelen of je tevreden bent of niet. Vermits er geen behoefte is aan een langdurige klantenrelatie, moet je voor alles vechten.”

“Van iedere werkman die we aan het huis wilden laten werken, hebben we goed moeten nagaan of hij echt zijn stiel kende. Iedereen is hier loodgieter of wat dan ook, want iedereen wil geld verdienen. Voor je het weet zit je met iemand in huis die niets afweet van het werk waarvoor je hem hebt ingehuurd of die slecht materiaal levert. Je moet verschillende referenties navragen. Al dat soort zaken vergen heel veel van je.”

Relaxed

Het zou moeilijk zijn voor hem opnieuw in België te moeten leven. “Ik woon nu vijftien jaar in New York, ik ben hier getrouwd en heb een huis. Misschien ben ik geen New-Yorker, maar het zou moeilijk zijn de manier van denken, de openheid en al het andere wat de stad te bieden heeft achter te moeten laten en terug te keren. België is nu eenmaal voor 95 procent katholiek, de bevolking is overwegend blank, iedereen denkt gelijkaardig over muziek, tentoonstellingen, enzovoort. De maatschappij is er veel te homogeen. In New York denkt iedereen wat anders, er is een grote verscheidenheid.”

Opvallend is dat de meeste inwoners van Brooklyn zo relaxed lijken. Het is uiteraard ook Marc Lambrechts al opgevallen. “Je kan hier niet leven als je voortdurend als een zoemende bij opgaat in de gejaagdheid van de stad. Ik zou niet anders dan relaxed kunnen leven. Toch zijn er momenten dat het hier erg ‘zoemt’. Op Manhattan zijn de mensen doorgaans vriendelijk, weliswaar altijd snel op weg ergens naartoe. Je wordt ook nooit in de ogen gekeken. Iemand die je in de ogen kijkt, wil wat van je. Zeker als vrouw vermijd je best oogcontact, want mannen vragen meteen je telefoonnummer.”

In restaurants op Manhattan kan je vaak geen reservatie maken, kwestie van rentabiliteit. Lambrechts: “Dat is nog zo’n fenomeen hier: een uur wachten op een tafeltje. Ik kom zelden in de trendy restaurants en bars, het zijn bijna schoolrefters waar je permanent geroezemoes hoort. Ik vind dat niet interessant. Na een tijdje ontdek je de rustige plekken, waar het eten toch lekker is en je ook een goede keuze hebt.”

New York heeft lang de reputatie gehad een onveilige stad te zijn. “Ik heb die verschuiving echt zien gebeuren”, zegt hij, “haast van de ene op de andere dag. Zo was het in de Lower East Side voorheen erg gevaarlijk. Als je er met bezoekers kwam, nam je best geen foto’s, je wandelde alleen wat rond. Zoniet werd je meteen benaderd: ‘Wie ben je, wat doe je hier, heb je wat geld voor me?’.”

“Zelfs hier in Brooklyn voelen we het. Toen we drie jaar geleden dit huis kochten, waren er overal rondom ons leegstaande gronden. Nu staat het vol nieuwgebouwde Brownstones. Op drie jaar tijd verdubbelde ons huis in waarde, enkel door de verbetering van de omgeving. Je ziet de winkels opknappen, mensen frissen hun huis op en in een minimum van tijd is de buurt ‘in’. Het wordt nu een beetje een kunstenaarsbuurt: er wonen erg veel Afrikaans-Amerikanen, jazzmuzikanten en rappers, filmsterren, allemaal afkomstig uit de zwarte gemeenschap. De zwarte elite wil hier absoluut kopen want ze zit vlakbij de stad, wat de buurt enorm heeft vooruitgeholpen.”

Koffers

“Of ik hier blijf weet ik nog niet. Vóór we hier drie jaar geleden kwamen wonen was ik echt van plan om te verhuizen. Ik zocht een andere plek. In België, in Mexico en overal in de States ben ik gaan kijken. Ik heb echt álles geëvalueerd: de kostprijs van het wonen, de levensduurte, of ik het er naar mijn zin zou hebben, wat voor werk ik er zou kunnen doen.”

“Ik heb het avontuur in me. Als ik me teveel gesettled voel, dan kriebelt het en dan zie ik opeens weer die valiezen staan. Eens je een gezin hebt wordt dat natuurlijk wel moeilijker, maar we hebben nog geen kinderen, dus er kan nog veel. Eigenlijk weet ik het nog niet. Ik hou van de woestijn, dus zou ik wel eens in New Mexico willen wonen. Verder zijn er in Amerika niet zoveel plekken waar ik naartoe zou willen gaan. Wie weet trek ik met mijn Koreaanse vrouw wel naar het Verre Oosten. Ach, er zijn veel plaatsen in de wereld die me aantrekken. De koffers staan altijd klaar.”



Uit mijn archief (19/29): ‘Het orkest wist van geen ophouden’ (interview Erik Fosnes Hansen over zijn Titanic-roman, 1996)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on ma, februari 19, 2024 10:37:05

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 19.

Een van de ‘kleinere’ bladen — maar dit keer niet van links allooi — waarvoor ik schreef, was het weekblad Intermediair (dat eind jaren 90 verpopte tot het maandblad Imediair). Ook daar leverde ik jarenlang bijdragen: interviews, recensies, meningen. In de editie van 20 februari 1996 (nota bene dezelfde dag als de voetbalmemoires van Dehaene in TV-Ekspres, zie gisteren) stond mijn interview met de Noorse auteur Erik Fosnes Hansen, die met Koraal aan het einde van de reis, een intrigerend en bijzonder knap geschreven boek had afgeleverd over de fatale trip van de Titanic, enkele jaren voor de blockbuster van James Cameron met Leonardo DiCaprio en Kate Winslet de wereld zou veroveren. In werkelijkheid bleek Fosnes Hansen een norse Noor, maar hij had wel interessante dingen te vertellen. Zoals…

***

Het orkest wist van geen ophouden

***

Toen op 15 april 1912 omstreeks half drie ’s nachts de Titanic zonk, ging ook een stuk beschaving en trots mee de dieperik in. Erik Fosnes Hansen reconstrueerde de gebeurtenissen.

De Titanic, de ramp die 1503 mensenlevens kostte, is een mythe geworden. De jonge Noorse journalist Erik Fosnes Hansen raakte erdoor geïntrigeerd en trok op onderzoek uit. Uit zijn bevindingen distilleerde hij Koraal aan het einde van de reis, een magistraal werk dat door critici vergeleken wordt met The Canterbury Tales en Il Decamerone. Fosnes Hansen mengt de gebeurtenissen van het schip, die hij van minuut tot minuut weer tot leven bracht, met de fictieve geschiedenis van de zeven orkestleden, die volgens de legende bleven spelen tot het schip definitief kopje onder ging. Het is het enige element waarbij de auteur afstand neemt van de werkelijkheid. De namen van de andere bemanningsleden en passagiers zijn echt, hun verhaal al even authentiek.

Op de Titanic waren er zeven muzikanten en één orkestleider, in Fosnes Hansens versie zijn het zeven muzikanten, inclusief orkestleider, geworden. Bovendien zijn de heren uit verschillende Europese culturen afkomstig, wat de schrijver toelaat uitvoerig het leven van eind vorige, begin deze eeuw te schetsen.

De oorspronkelijke Noorse versie van Koraal aan het einde van de reis is nu vijf jaar oud. Erik Fosnes Hansen was pas 25 toen het gepubliceerd werd. Eerder al verscheen De valkentoren, dat hij op z’n twintigste schreef. Nu de Nederlandse vertaling van Koraal… er eindelijk is (voor de Engelse is het zelfs nog even wachten, een vijftiental andere versies zijn eveneens op komst) werd hij op wereldtournee gestuurd, om te praten over een boek — een project, zeg maar — dat hij allang achter zich gelaten heeft.

Wat me intrigeert: waarom breekt hij z’n minutieuze reconstructie af om andere dan de echte, bestaande muzikanten te creëren? Het antwoord is eenvoudig. Erik Fosnes Hansen: “Er bestaan al zoveel boeken over de Titanic. Ik wilde niet de volgende in de rij worden. Zie het dus niet als een boek over de Titanic, maar als een roman waarin dat schip centraal staat. Mijn bedoeling was een allegorie te maken, een Gesamtkunstwerk, een mozaïek, waarin ik probeer een complexe epoque te reconstrueren. Dat was al ambitieus genoeg, vond ik. Ik heb er dan ook vijf jaar over gedaan om het te schrijven. Niet dat ik de hele tijd met dit boek ben bezig geweest, een mens moet uiteraard nog werken om te overleven (Fosnes Hansen schrijft voor de Noorse kwaliteitskrant Aftenposten, red.). Ik hou van schrijven, het is de research en de compositie die zoveel moeite hebben gekost. Probeer maar ’s een accuraat beeld te scheppen van Londen of Wenen rond de eeuwwisseling, daar bestaan kilometers boeken over.”

Gefaald in het leven

De journalist en de romanschrijver lopen elkaar soms voor de voeten in Erik Fosnes Hansen. Toch beschouwt hij zijn Titanic-boek vooral als het werk van een auteur. “Ik raak al mijn hele leven gefascineerd door muziek. Ik probeer ook zelf te musiceren, maar ik ben een slecht muzikant omdat mijn gedachten altijd met me op de loop gaan en ik telkens weer in concepten begin te denken. Zoals Leo Lewenhaupt in het boek, ja. Muzikanten zijn rare creaturen, ik wou absoluut iets over hen schrijven. En dan diende zich de mythe van de Titanic aan, voilà. Bovendien had nog niemand geprobeerd een roman over de Titanic te schrijven, er bestaat niet eens een film over (de film Titanic was toen nog in de maak en zou pas anderhalf jaar later in de zalen verschijnen, FVL). Ik vind dat heel bizar. Het is alsof er een goudmijn komt bloot te liggen in het midden van de hoofdstraat en iedereen er zomaar voorbij wandelt. Ik heb nu het gevoel dat ik die goudmijn opeens ontdekt heb. De Titanic is toch een van onze moderne mythes, een archetype.”

“Ik heb geprobeerd via hun biografie te verklaren waarom de muzikanten het op het einde niet nodig vonden te vluchten voor die grote vijand, de dood. Blijven spelen was voor hen een soort heroïsche geste. Zij waren geen grote virtuozen, gewoon professionals. Dit was hun finest hour.”

Hoewel ze een totaal verschillende achtergrond bezitten, hebben de zeven muzikanten ook iets gemeen: het feit dat hun ouders zeer ambitieus zijn in hun plaats. De kinderen reageren dar heftig tegen. “Typisch voor die periode”, zegt Fosnes Hansen. “De fameuze jeugdrevolte in 1968 was heus niet de eerste, het was misschien zelfs wel de laatste in zijn soort. De eerste opstand van de jeugd dateert van het einde van de negentiende eeuw, wanneer de zonen gaan rebelleren tegen hun ouders. Alles wat daarna is gekomen, was niet meer dan een vage echo van toen. Voorheen werd je advocaat, timmerman of treinconducteur van vader op zoon. Dat veranderde rond 1900. Zonen kozen plots een totaal andere richting dan hun vaders. Vaak mislukten ze ook in die keuze. De voornaamste les was dan ook: you can’t always get what you want. De muzikanten in het boek hebben gefaald in het leven, hoezeer ze er ook moeite voor deden om te slagen. Ze hebben het tenminste geprobeerd. Mijn boek is een hommage aan die vergeefse moeite.”

De vlucht voor zichzelf

“Voor elk van hen is er een ‘krak’, waarop hun leven ineens een andere richting uitgaat. Dat gebeurt bij elk van ons, mag ik hopen. Een Duitse journaliste vroeg me: ‘Hoe oud moet iemand zijn, opdat hij God kan verliezen zonder daar de rest van z’n leven hinder van te ondervinden?’ Heel interessante vraag. Dat is het uitgangspunt van Jasons verhaal (Jason is de orkestleider, red.). Hij verliest zijn ouders, daarna het geloof en vervolgens alle begrip van normen en waarden. Eigenlijk hebben we de hele twintigste eeuw door onze waarden verloren. Kijk maar naar de kinderen van vandaag: we zetten ze voor de televisie, zodat ze nog meer van hun waarden kwijtspelen.”

“Op school maken we ze wijs dat het leven niet meer is dan een grote kosmische tombola, dat alles toeval is. Niets heeft nog zin, zo lijkt het. Het probleem is: als niets nog zin heeft, waarom dan nog verder leven? Kijk, als jij morgen een discussie hebt met je hoofdredacteur, dan zegt dat uiteindelijk meer over jezelf dan over het punt van discussie en over je baas. Al mijn karakters vechten tegen hun omgeving én tegen zichzelf, ze proberen weg te lopen. Maar dat lukt natuurlijk niet, overal worden ze met zichzelf geconfronteerd. Die thuisloosheid is zo typisch voor deze eeuw.”

Stuk voor stuk verliezen de muzikanten hun resterende illusies. Orkestleider Jason Coward verliest alles wat hij aanbad (ouders en geloof) en begint zich als een gek te gedragen. Leo Lewenhaupt (alias ‘Spot’ Hauptmann) wordt door z’n ouders in de richting van een carrière als briljant violist gedreven, maar al wat hij wil is componeren, creëren, en dat lukt ‘m niet. David Bleiernstern beleeft de perfecte liefde, maar het wordt een obsessie voor hem en zijn possessief gedrag drijft ‘zijn’ Sofia in de armen van een gevierd acteur. Alexander Bjezhnikov bekent in een brief aan zijn broer dat hij een dief en een oplichter is. Een hallucinante voorspelling spookt voortdurend door het hoofd van Petronius Witt, die op jonge leeftijd van huis wegliep om marionettenspeler te worden. Georges Donner en James Reel vermeien zich met zinloze mythologische discussies, ook een vorm van vluchten. Toch blijven de muzikanten zich naïef vastklampen aan hun dromen.

Fosnes Hansen is het daarmee eens. “Dat naïeve, dat kinderlijke in hen is nodig om hun fantasie te kunnen ontwikkelen, om lief te kunnen hebben, om sympathiek en mooi te kunnen zijn. Maar hoe dan ook verlies je je illusies vroeg of laat. Je hoeft maar even door de rosse buurt van Amsterdam te wandelen om dat te zien.”

“Ook met het zinken van de Titanic zijn een boel illusies aan stukken gereten. De Titanic stond voor het geloof in het technisch kunnen van voor de Eerste Wereldoorlog, het was een symbool van onoverwinnelijkheid. Dat schip kón niet zinken. It was an ominous thing what happened. Weet je, vandaag hebben we heimwee naar die periode, een periode van grote ideeën en hoop in de toekomst. Niet dat het negatieve toekomstbeeld van Aldous Huxley en George Orwell intussen volledig is uitgekomen, maar toch leven we op ruïnes. Het is goed leven op die ruïnes, dat wel, maar het blijft een beetje schizofreen, heel melancholisch ook.”

De ramp met de Titanic heeft dan wel mythische proporties aangenomen, maar in hoeverrre is dit van wezenlijk belang geweest voor de ontwikkeling van de 20ste eeuw? Anders gezegd: zullen we over vier jaar, als we de balans opmaken van de voorbije eeuw, de Titanic, figuurlijk, naar boven halen als een mijlpaal? “Ik hoop het, dan verkoop ik meer boeken”, lacht Fosnes Hansen. “Ik moedig dat dus ten sterkste aan. Nee, serieus, ik zou het niet weten. Natuurlijk heeft er een man als Adolf Hitler rondgelopen in deze eeuw. Anderzijds mag je stellen dat we in de twintigste eeuw onze naïviteit hebben verloren. En dan zal de Titanic toch weer ter sprake komen, denk ik.”

Op het ogenblik dat het schip begint te zinken, na de aanvaring met een drijvende ijsberg, blijven de passagiers in de eersteklassecabines zich amuseren. Hen kan niks overkomen, zo lijkt het. “Ja, en dat gebeurt nog elke dag”, voegt de auteur eraan toe. “Wij houden ervan te herhalen dat we in een klasseloze samenleving leven, wat in Europa min of meer waar is. Maar de verschillen in levensstijl tussen een arbeider en een kaderlid blijven opmerkelijk. En als je gaat vergelijken tussen een landbouwer in Nigeria en een manager bij ons, is het verschil nóg aanzienlijker. Rijk en arm staan nu tegenover elkaar op wereldschaal. Dat zie je elke dag opnieuw met de voortdurende beweging van migranten.”

“De Titanic was een symbool van de klassenmaatschappij. Eerste en tweede klasse mochten elkaar ontmoeten, de derde klasse moest letterlijk beneden blijven zitten. Bij het evacueren op de reddingssloepen moesten de derdeklassepassagiers wachten op de anderen. De statistieken bewijzen dat: op twee na zijn alle vrouwen en kinderen uit eerste en tweede klasse gered. De meerderheid van de kinderen in derde klasse verdronk.”

Fin-de-siècle

Tegenwoordig is het weer in om over fin-de-siècle te praten. Crisis van het denken? Fin-de-siècle! Moedeloosheid bij de bevolking? Fin-de-siècle! Allerhande apocalyptische dreigementen? Fin-de-siècle! Het is een passe-partoutterm geworden. Fosnes Hansen vindt dat ook. “Het zit allemaal in ons hoofd. De laatste fin-de-siècle hebben we pas achteraf kunnen omschrijven, dus heeft het weinig zin vandaag al over een fin-de-siècle gevoel te spreken. Wil je Mei ’68 begrijpen, dan moet je dat vooral niet vragen aan iemand die er toen bij was, maar liefst aan een jongere die het belangrijke van het ridicule kan onderscheiden. Anders riskeer je voor iemand te zitten wiens ogen spontaan vochtig worden en wiens baard vol kwijl komt te zitten. Heel pathetisch, zoals we allemaal een beetje zijn. Aan boord van de Titanic zal niemand zich bewust geweest zijn van de grootheid van het moment, van de mythologische dimensie die het zou krijgen. Ze wilden heel gewoon zichzelf redden.”

“Weet je, een jaar nadat mijn boek in Noorwegen uitkwam, heeft men de wrakstukken van de Titanic gevonden. Heel jammer, maar ja, Amerikaanse miljonairs houd je niet tegen. Ze waren op zoek naar drie mythische dingen: de verschrikkelijke sneeuwman in Tibet, het monster van Loch Ness en het wrak van de Titanic. Miljonairs hebben de hele onderzeeërsindustrie onder de arm genomen om op zoek te gaan en helaas hebben ze ‘m nog gevonden ook. Mijn hoofdredacteur stuurde me enkele maanden nadien naar een tentoonstelling van de Titanic-voorwerpen in Oslo. Het was ontluisterend. Vijf jaar lang had ik de historiek van dat schip gereconstrueerd en opeens had ik de overblijfselen ervan in mijn handen. Er wás een schip met de naam Titanic geweest, dat was nu wel zeker. En toch had ik bij het zien van die restanten het gevoel dat het plots máár een schip was. Dat negentig jaar oude Chinese porselein is totaal oninteressant. Desondanks stonden tienduizenden mensen in rij om te komen kijken naar wat er overbleef van de mythe. Wat ze te zien kregen was wat porselein en wat verroeste scheermesjes die je in eender welke antiekwinkel ook kunt zien. Waren die artefacten van een ander schip afkomstig, niemand zou ernaar omgekeken hebben. Ach, ik begrijp het wel dat mensen de mythe van dichtbij willen bekijken. Maar voor mij is het maar goed dat het boek al geschreven was. Ik zou Koraal aan het einde van de reis nooit hebben kunnen schrijven ná de ontdekking van die wrakstukken. Ik weet het nu wel zeker: mijn boek gaat over een mythe, niet over een echt schip.”

De dagen voorafgaand aan de fatale botsing met de ijsberg ontving het schip talloze waarschuwingen van andere schepen. Maar de Titanic voer rechtdoor verder, de eigen ondergang tegemoet. “Je mag niet vergeten dat de Titanic voor die tijd revolutionaire communicatiemiddelen bezat. Iedereen probeerde dus berichten door te sturen, meestal groeten van familieleden. ‘Vergeet je sjaal niet om te doen als je op het dek wil wandelen’ en dat soort dingen. It was used for chattering. De berichten van naderend onheil gingen verloren in die massa, want er was geen prioriteit vastgesteld. De berichten stroomden één voor één binnen. Sommige waarschuwingen bereikten de kapitein, andere niet.”

“Kijk naar vandaag: ook nu gebruiken we de communicatiemiddelen niet optimaal. Men gebruikt de gsm om even naar huis te bellen en te zeggen dat men in de auto stapt, even later om mee te delen dat men onderweg is, en nog wat later om te vertellen dat men op twee straten van huis is. Ik heb dat met m’n eigen ogen gezien, mannen die hun kantoor verlaten en hun vrouw bellen: ‘I’m going home, darling.’ ‘Yes, I’m at home and I’m making dinner, I’ll see you.’ Dat een hartchirurg een mobiele telefoon nodig heeft, begrijp ik, maar waarom het ding gebruiken om te babbelen, babbelen, babbelen… over niets?”

“Ik zit dezer dagen regelmatig op een vliegveld en dan zie je al die gewichtig doende heren met hun witte hemd en hun das driftig telefoneren. En het rare is: de echt belangrijke mensen hebben dat niet eens nodig, die hebben anderen die die telefoontjes voor hen doen. Zie je in een executive lounge iemand zitten zonder das en in jeans, dan kan je er donder op zeggen dat hij de rijkste van de bende is. (lacht) Die leest rustig een boek.”

“Al dat getelefoneer hebben we nodig om duidelijk te maken dat we bestáán. Dat wordt trouwens steeds moeilijker. Daarom kies ik zo’n klassieke vorm voor mijn roman. Ik vind dat het vertellen van verhalen veel te ernstig is om het over te laten aan de televisie of aan Barbara Cartland-achtige schrijvers. Storytelling is a very basic thing. De tragedie is dat het langzamerhand verdwijnt. De roman is dood, zegt men dan. Waarom verkoop ik dan honderdduizenden exemplaren van mijn dode roman?”

“Er bestaat nu niet alleen zoiets als political correctness, maar er is ook artistical correctness. Hoe minder je begrijpt van een boek, hoe artistieker het is. Mijn genre van literatuur is een protest tegen dat elitaire gedoe, dat uiteindelijk niks met kunst te maken heeft. Ik hou er ook niet van passages uit mijn boek te verklaren. Ik hou het liever ambigu. Dat zal je wel gemerkt hebben tijdens dit interview. Als je mij zou vragen waarom ik dit boek heb geschreven, zou ik het in feite opnieuw moeten schrijven. Een roman is een holistisch model. Heb je een goed advies voor de mensheid, dan hoef je dat niet in een roman te verpakken, daar zijn andere middelen voor. Bovendien ben ik het een beetje beu om te praten over een boek dat vijf jaar oud is, mentaal sta ik al veel verder. Laat de lezers maar interpreteren.”



Uit mijn archief (18/29): ‘Mijn eerste afspraakje met mijn vrouw was op Club Brugge’ (voetbalmemoires Jean-Luc Dehaene, 1996).

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on zo, februari 18, 2024 09:56:23

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 18.

Drie keer heb ik premier Jean-Luc Dehaene mogen interviewen. De eerste keer was dat samen met Mathias Danneels voor Dag Allemaal, de tweede keer voor mijn boek Hoogvliegers in de Wetstraat, de derde en laatste keer voor het weekblad TV-Ekspres, waarvoor ik zijn voetbalmemoires, als notoir Club Bruggesupporter, mocht optekenen. Het artikel verscheen in twee delen. Hieronder leest u deel 1, dat verscheen op 20 februari 1996.

In tegenstelling tot zijn reputatie was Jean-Luc Dehaene geen ongelikte beer. Misschien koesterde hij die reputatie ook wel, zodat de buitenwereld hem liet doen. De van hem bekende uitspraak dat hij de problemen pas zou oplossen wanneer ze zich aandienden, klopte evenmin met de werkelijkheid. Geen beter voorbereide politicus dan Dehaene, een man die met meerdere troefkaarten op zak aan een ingewikkelde bespreking begon. Wellicht de laatste staatsman van dit land. En ik heb die dus drie keer uitgebreid mogen interviewen, bij hem thuis in Koningslo (Vilvoorde). Mooi vak, toch, journalistiek?

***

‘Mijn eerste afspraakje met mijn vrouw was op Club Brugge’

***

Als eerste minister staat Jean-Luc Dehaene elk uur van elke dag in de belangstelling, maar de premier is een man die zijn job goed kan relativeren en heel wat interesses heeft buiten de politiek. Voetbal is voor hem bijvoorbeeld een passie. Én een feest, als Club Brugge wint tenminste. In het eerste deel van zijn voetbalmemoires gaat hij onder meer in op zijn eigen keepersverleden: “Een ondankbare job!”

Jean-Luc Dehaene werd geboren op 7 augustus 1940 in Montpellier, de Zuid-Franse stad waar zijn vader — een arts — op dat ogenblik werkte. Het was volop oorlog. Geboren in Montpellier maar getogen in Brugge, waar de jonge Dehaene niet even onbezorgd tegen een bal kon trappen als zijn leeftijdgenoten voor of na de oorlog. Een carrière als topvoetballer in de kiem gesmoord? “Ik ben nooit lid geweest van een echte voetbalclub”, zegt de premier. “Met name omdat er voor mij maar één ploeg in aanmerking kwam: Club Brugge. In mijn jeugd was de politieke binding met het voetbal nog niet helemaal verdwenen, en gezien mijn achtergrond lag het niet zo voor de hand speler of supporter te worden van Club, de ploeg van de niet-katholieken in Brugge. Cercle Brugge was uit de frères gegroeid, dat sloot meer aan bij mijn opvoeding. Maar als supporter primeerde voor mij het voetbal, niet de kleur. Voor Club spelen, dat zag mijn vader helemaal niet zitten. Ik heb wel heel wat gevoetbald als intern in het Sint-Jozefcollege in Aalst. Ik stond in het doel. De laatste twee jaar van de humaniora mocht ik zelfs het doel van de collegeploeg verdedigen. Aan de universiteit is dat stilgevallen. Ik heb nadien nooit nog op een lager of vriendschappelijk niveau gespeeld.”

Vindt u dat jammer, achteraf bekeken?

“Bij ons thuis zaten we veeleer in de traditie van jeugdbeweging en scouts, wat niet altijd te verzoenen was met spelen in een voetbalclub. Vandaag ligt dat anders. Ik heb daar nooit een frustratie aan overgehouden. Ik heb ook nooit echt aangedrongen om te gaan voetballen.”

Een voetbalploeg staat bekend als een goede leerschool voor teamwork. Waar hebt u dát dan geleerd? Bij de scouts?

“Inderdaad. Teamwork is een van de basisprincipes bij scouting, onder meer bij het patrouillesysteem. Het spreekt vanzelf dat ik die teamspirit ook kreeg door op het college te voetballen tijdens de speeltijd. Je moet met zijn elven samenwerken om te kunnen winnen, met elf solisten lukt het niet.”

Als doelman kan je voor niemand goed doen.

“Het is een van de meest ondankbare plaatsen in het elftal. Hou je 89 minuten alle ballen uit het doel en laat je er toch één binnen in de laatste minuut, dan heb je slecht gespeeld. Een spits die veel kansen mist en in de negentigste minuut de winning goal scoort, heeft daarentegen een formidabele match gespeeld.”

U begrijpt dus wat Gilbert Bodart in september overkwam tegen Denemarken en Guimaraes.

“Ik heb die match gezien, hij had inderdaad schuld aan enkele goals, zeker de eerste. Hij heeft dat zelf ook toegegeven. Ik begrijp psychologisch zeer goed dat die ene match voor hem een heel seizoen teniet heeft gedaan.”

“U zei al dat Club Brugge niet zo voor de hand lag als favoriete ploeg, gezien de niet-katholieke achtergrond van de club. Bovendien was Cercle de underdog, wat u — als ACW’er — toch nauw aan het hart moet liggen. Heeft uw vader nooit geprobeerd u liefde voor het ‘andere’ Brugge bij te brengen?

“Voetbal stond het verst van mijn vaders gedachten. Als ik hem later niet verplicht had om eens mee te gaan, zou hij nooit in zijn leven een match gezien hebben. Als kleine jongen praatte ik veel over voetbal met mijn vriendjes, het was een van mijn dromen ooit een wedstrijd te mogen meemaken. Mijn vader regelde op een dag dat ik mee kon met onze timmerman, die afwisselend naar Club en Cercle ging. Geregeld mochten wij van dan af mee, als we er maar genoeg om gezaagd hadden. Van meetaf aan werd ik gegrepen door de ambiance op de Klokke (het vroegere stadiion van Club, uit de tijd dat Club en Cercle nog geen gezamenlijk stadion hadden, red.). Voor een jongen van tien was dat enorm: iedereen leefde met de match mee. Er bestond nog wel geen spionkop, maar er werd al heel wat gezongen en geroepen. Op Cercle gebeurde alles vrij afstandelijk. Zo ben ik snel naar Club toe geëvolueerd, om uiteindelijk alleen maar naar blauwzwart te gaan kijken. Tussen mijn tiende en mijn vijftiende ging ik geregeld naar Club. Toen ik in Brussel kwam wonen, zwakte dat flink af. Ik volgde het nog wel, maar zelden van op de tribune. Pas in de jaren 70, wanneer de kinderen al wat groter waren, ben ik opnieuw geregeld beginnen gaan. Samen met de kinderen. Naar het voetbal gaan was voor ons een familie-uitstap.”

Supporteren ze allemaal voor Club of zitten er dissidenten tussen?

“Bij ons is iedereen voor Club. Zelfs de ingehuwden waren allemaal al Club-supporter of zijn het achteraf geworden.”

Is dat een misschien een voorwaarde die u stelt aan uw schoonkinderen?

“Toch niet. Weet je, mijn eerste afspraak met mijn vrouw was op Club. Ik zeg er altijd al lachend bij dat ik nooit met haar getrouwd zou zijn, mocht ze het voetbal er niet hebben bijgenomen. Neenee, zoiets groeit vrij spontaan. Het grote voordeel is dat wij hier niet hoeven te discussiëren of het voetbal op tv op mag, of dat de mannen in het weekend niet moeten zeuren om naar het stadion te mogen. Meer nog: als ik niet kan gaan, dan gaat mijn vrouw wel alleen.”

Uw echtgenote staat bekend als een nog fanatieker supporter dan uzelf.

“Soms neem ik collega-politici mee naar Olympia. Vooraf vragen ze meestal om naast mijn vrouw te mogen zitten, omdat ze weten dat ik zo heftig kan zijn. Maar als ik hen na de match vraag hoe het is geweest, zeggen ze: ‘Die is nog heviger dan gij!’

Welke momenten uit uw supportersjaren zijn u het meest bijgebleven?

“Ik heb Club Brugge meegemaakt toen het nog geen topclub was en in tweede klasse voetbalde. Pas in de jaren 70 is Club uitgegroeid tot een topper. Zo herinner ik me dat ze onder trainer Leo Canjels in het seizoen 1971-1972 voor de laatste match naar Racing White moesten, toen nog niet met Daring Molenbeek gefusioneerd tot RWDM. Wonnen we, dan waren we kampioen. Wonnen we niet, dan was Anderlecht kampioen. We wonnen niet (het werd 1-1, terwijl enkele kilometer verderop Anderlecht Sint-Truiden met 5-0 afdroogde, red.). Achteraf deden er heel wat verhalen de ronde over premies die Anderlecht zou hebben betaald aan de spelers van Racing White. Er waren heel wat supporters van Club aanwezig die dag, mensen die na de match weenden omdat we geen kampioen geworden waren.

“Dan was er ook die fameuze finale van de beker van België in 1977, de match van Roger Davies (de rijzige Engelsman die werd gekocht bij Derby County en die bij Club nauwelijks aan de bak kwam, red.). Davies was niet de lieveling van trainer Happel, dat was bekend. Maar hij werd wel de held van die bekerfinale, men heeft het nadien altijd de ‘Daviesbeker’ genoemd.

“Vele jaren later moesten we een testwedstrijd spelen voor de titel, opnieuw tegen Anderlecht (aan het eind van het seizoen 1985-1986, red.). We hadden de beker al gewonnen tegen Cercle, de dubbel zat er dus in, zeker nadat we de heenwedstrijd met 1-1 afsloten op Anderlecht. Ik zat toen op de hoofdtribune van het Vanden Stock-stadion, de tribune aan de overzijde werd afgebroken omdat ze het stadion verbouwden. Een hallucinant spektakel, alsof we op het veld van een provincialer speelden. In de terugwedstrijd werd het 2-2; waardoor we het kampioenschap alsnog verloren. Een fameuze match van René Vandereycken was dat, die de meest onmogelijke dingen deed. Er is daarna ook nog het wonderlijke Europese seizoen geweest, met al die ronden waarin we de heenwedstrijd verloren en alles in de terugwedstrijd rechtzetten. Dat waren formidabele matchen op Olympia, met een ongelooflijke ambiance en de positieve spirit die Henk Houwaart op de ploeg overdroeg.”

Hebt u de ploeg zien groeien in die jaren?

“Onmiskenbaar. Toch is het onmogelijk om de verschillende generaties met elkaar te vergelijken. Eind jaren 60 zaten we nog met semi-professionals, of noem het semi-amateurs. Onder trainer Norberto Höffling is dan de stap naar het professionalisme gezet. Daarna zijn er buitenlandse spelers als de Zweed Axelsson en de Nederlanders Rijnders en Houwaart gekomen (Henk Houwaart liet zich al snel naturaliseren tot Belg, red.). En nog later buitenlandse trainers: Canjels, Happel, Kessler. In de jaren 80 is de periode van de binnenlandse trainers aangebroken: Houwaart, Leekens, Broos. Niet toevallig allemaal oud-spelers van Club Brugge.”

Hebt u ooit contact gezocht met spelers of trainers?

“Nee. Dat is pas begonnen in de periode ’87-’88, toen ik al een tijd minister was. Ik trad meer op de voorgrond en daardoor is de band beginnen groeien. Club werd drie keer kampioen in de daaropvolgende jaren en ik stond erop hen op dat moment in de kleedkamers te gaan feliciteren. Maar in het algemeen hou ik wel de regel aan dat ik na een wedstrijd niet in de kleedkamer of het spelershome verschijn. Dat is mijn rol niet. Ik zit daar als supporter en een supporter hoort niet in de vestiaire thuis. Bij grote gelegenheden vraagt de voorzitter me om me even te laten zien, en dan laat ik de spelers voelen dat ik met hen meeleef. Als een van de spelers vader wordt of nu met die Gouden Schoen van Okon, dan stuur ik bloemen. Dat creëert automatisch een band.”

Tussen haakjes: het loopt lekker bij Club dit seizoen.

“Ze hebben zich enerzijds goed versterkt en anderzijds zijn ze erin geslaagd de betere jongeren hier te houden. Alles is toekomstgericht gebeurd. We hadden er dit seizoen nog veel beter kunnen voorstaan, maar ja, het is eigen aan Club Brugge dat het er graag de spanning inhoudt door links en rechts domweg punten te laten liggen. Ik hoop meer dan ooit dat ze opnieuw kampioen worden. Ze zitten een beetje in het ritme. In de periode ’88-’92 mocht ik ze om de twee jaar ontvangen als landskampioen. Vier jaar na elkaar Anderlecht zou niet goed zijn voor het evenwicht in de competitie. Het zou boeiend zijn om Club nog eens in de Champions League te zien spelen, ze moeten het nu maar waarmaken.”

En nu heeft Paul Okon ook nog de Gouden Schoen.

“Hij is een meer dan verdienstelijk winnaar. Het is ook een beetje een revanche voor de ontgoochelingen die Club opliep met Danny Verlinden en Lorenzo Staelens, die de Schoen niet kregen. Okon is een van die jonge spelers die klasse uitstraalt en waar Club heel veel aan gehad heeft. Hopelijk kan hij het meemaken dat Club eindelijk weer kampioen wordt en het zou nog beter zijn dat we hem ook in de Champions League aan het werk zien, want dat zou betekenen dat hij nog een jaar zou blijven.”

Die kans is klein: er wordt door verschillende buitenlandse topclubs aan zijn mouw getrokken.

“Ja, maar zelfs dan… Club heeft al verschillende buitenlandse topspelers laten vertrekken en het heeft dat telkens overleefd: Rensenbrink, Papin, Farina, Amokachi… Er is een potentieel aanwezig om dat op te vangen.”

Van Club wordt altijd gezegd dat er een goede sfeer is geweest.

“Van boven tot onder — van bestuur tot supporters — heeft Club altijd een aparte, familiale sfeer gekend. Een sfeer die je ook vindt bij ploegen als Sint-Truiden of Charleroi, waar iedereen sterk met de club meeleeft. Men blijft het hier als een spel beschouwen, waardoor het voetbal — in tegenstelling tot op Anderlecht en Standard — minder als business overkomt. Het is meer de oorspronkelijke sfeer uit de jaren 50 en 60 die bij Club blijft heersen. Onder Happel is het spelershome uitgebouwd, dat wordt uitgebaat door de spelers zelf. Zoiets draagt ertoe bij dat de spelers zich snel thuis voelen bij Club Brugge.”

Onder Ernst Happel speelde Club de finales van de Uefa Cup (1976) en, als enige Belgische ploeg tot nu toe, van de Europabeker voor Landskampioenen (1978). Twee keer verlies tegen Liverpool. Keek u ook naar Happel op, die al bij leven een mythe werd genoemd?

“Michel D’Hooghe was toen nog clubdokter en zat dus naast Happel op de bank. Hij heeft me verteld dat die man echt een fenomeen was. Op menselijk vlak dwong hij eerbied af door z’n afstandelijkheid, maar hij kon z’n spelers ook op een ongelooflijke manier kleineren. Door zijn uitstraling kreeg hij veel gedaan van z’n spelers. Ik had bewondering voor de man, al is opkijken een te sterk woord daarvoor.”

Afstandelijkheid, brutaal uit de hoek durven komen, toch bewonderd worden door zijn medewerkers: het lijkt wel een omschrijving van uzelf.

“Zo ervaar ik het zelf niet. Maar als ik op professioneel vlak bereik wat Ernst Happel bereikt heeft met Club Brugge, mag u gerust die vergelijking maken.”

Zou u geschikt zijn als voetbaltrainer?

“Tot op zekere hoogte ben ik in mijn huidige functie animator en organisator van een ploeg, maar voetbal is bijna een wetenschap op zich. Het is niet omdat je voor een club supportert, dat je daarom ook een goed trainer bent… Een supporter leeft emotioneel mee, terwijl een trainer afstand moet houden en koel blijven. Ik ben veel emotioneler bij een nederlaag van Club Brugge dan bij een politieke crisis. Op het voetbal kan ik mij uitleven, in de politiek niet. Daarom ook is een clubleider best iemand die er niet al te emotioneel bij betrokken is, anders gaat hij domme dingen doen op bestuursniveau.”

Hebt u kaas gegeten van tactiek?

“Ik kan erover meepraten, dat wel, maar ik weet niet of ik naast het veld de noodzakelijke ingrepen zou kunnen doen. Als supporter vraag ik me dikwijls af waarom een trainer dit of dat wel of niet doet. Of mijn oplossing voor het verschil zou gezorgd hebben, weet ik natuurlijk niet. Eerlijk gezegd vraag ik me soms af wat een trainer precies bedoelt met een bepaalde tactische zet, terwijl achteraf goed gezien blijkt.”

Kent u de spelregels door en door?

“Onvoldoende om scheidsrechter te zijn, maar ik zie wel wat er gebeurt. De klassieke strikvragen tijdens quizzen zou ik waarschijnlijk niet kunnen beantwoorden. Maar ja, zelfs toptrainers hebben het moeilijk om de buitenspelregel uit te leggen, denk maar aan de tv-uitzending van de Gouden Schoen. Dat vond ik wel een mooi moment. Da’s overigens niet eigen aan voetbal. Elk milieu heeft z’n professioneel jargon. In de politiek gebruiken we een boel termen, soms ook afkortingen, waarvan we op de duur niet meer beseffen dat niemand nog begrijpt wat we er nu eigenlijk mee willen zeggen. En als men ons dan zou vragen waarover het nu eigenlijk gaat, zouden we waarschijnlijk iets uitkramen waar de mensen evenmin wijzer uit raken.”



Uit mijn archief (17/29): ‘Hier hebben ze geen goeie frieten’ (memoires Louis de Vries over Ferre Grignard, 2019)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on za, februari 17, 2024 12:11:47

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 17.

Achttien boeken heb ik intussen op mijn actief, een negentiende en twintigste zijn in de maak, en dan heb ik ook nog een paar werken mogen redigeren, onder meer Operatie Kerk van Walter Van Steenbrugge. Op vijf boeken staat alleen mijn naam als auteur vermeld, vijf schreef ik er samen met Geert De Vriese, twee samen met Paul Beloy, bij een aantal andere fungeerde ik als ghostwriter. Omdat al mijn boekenkinderen schone kinderen zijn, is het moeilijk om er eentje uit te pikken. Gisteren las u al het interview met Paul Goossens in Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?’, vandaag duik ik in een van de boeiendste projecten die ik heb mogen doen: het levensverhaal optekenen van Louis de Vries, impresario, concertorganisator, manager, secretaris van een voetbalclub voetbalmakelaar, clubvoorzitter. Uit Mijn levens licht ik hoofdstuk zes, over Ferre Grignard, van wie Louis de Vries jarenlang manager is geweest.

***

Ferre Grignard

‘Hier hebben ze geen goeie frieten’

***

In De Muze had ik Ferre Grignard leren kennen. Walter Masselis, de eigenaar van de zaak, had voor eigen rekening vijfhonderd plaatjes laten persen van Ring, ring, I’ve got to sing, zijn eerste single. Een plaatselijke hit. Iedereen wilde dat hebben. Op de jukebox in De Muze werd het de hele dag zot gedraaid.

Hans Kusters, toen nog een jonge muziekuitgever bij Primavera, de uitgeverij van Philips-Brussel, hoorde dat en kocht dadelijk de rechten over van Masselis. Hij stapte ermee naar zijn bazen, waar ze heel enthousiast reageerden. Maar de opname was te amateuristisch gebeurd, Ferre moest in oktober 1965 naar een studio in Brussel komen. “Kom, ga mee”, zei Ferre. Ik was nog niet zijn manager, had al wel wat boekingen voor hem gedaan, maar dat was zo’n gedesorganiseerde bende… Je wist nooit waar ze uithingen, bijna elk optreden was er een nieuwe gitarist in de groep, ze kwamen nooit op tijd. Ferre had geen horloge.

Met Hans Kusters kon ik wel over de baan, maar hartelijk was de samenwerking nu ook weer niet. Muziekuitgevers vond ik sowieso al pooiers. Zij lagen niet wakker van artiesten, alleen van songs. Toen Johnny Hallyday een hit had in Frankrijk met Cheveux longs et idées courtes, een vertaling van Ferres My crucified Jesus, is Ferre daar niet rijker van geworden.

Ik was bijzonder mondig, maakte verschrikkelijke ruzie met Philips omdat de plaat niet in de winkel lag. Stel je voor: er werden vijftig exemplaren van Ring, ring in de Brusselse platenwinkels gelegd, maar die waren op een dag uitverkocht, en de dag nadien was de single nergens meer te vinden, want die moest opnieuw geperst worden in Nederland. Voor een artiest is dat dodelijk, dat is je inkomen, je reden van bestaan.

***

In april 1966 mocht Ferre in de Olympia openen voor Antoine, die destijds razend populair was in Frankrijk en zich opwierp als grote concurrent van Johnny Hallyday. Het aparte verhaal begint al op weg ernaartoe. Aan de grens werd de deux-chevaux van fotograaf Raoul Van den Boom, waar Ferre in zat, tegengehouden en haast volledig gestript. Omdat Ferre eruitzag zoals hij eruitzag, dachten de douaniers dat er drugs te vinden zouden zijn. De hele wagen werd gedemonteerd. Er was gelukkig niets te vinden, al had het gekund. Soms stak er achteloos wat hasj in zijn broekzak.

Johnny Hallyday had toen juist zijn versie van My crucified Jesus uitgebracht, en ook Ring, ring werd gesmaakt in Frankrijk. Op de eerste rij zat le tout Paris. Françoise Hardy, Jacques Dutronc, Eddie Barclay, noem ze maar op. De première in de Olympia op maandagavond werd onder de titel Musicorama altijd live uitgezonden op Radio Europe 1, de duur van het optreden was dus strikt gelimiteerd. Na veertig minuten zou het doek dichtgaan. Naar goede gewoonte stelde ik zelf een setlist samen, zoals ik altijd deed als ik mee was met Ferre. We zouden beginnen met My crucified Jesus, en dan Drunken sailor, daarna een aantal bluesnummers, en als laatste nummer schreef ik op: Ring, ring.

De tijd verstreek, de veertigste minuut kwam in zicht, maar ze waren net aan een lang bluesnummer bezig, een beetje jammen, zich uitleven. En ik maar roepen in de coulissen: ‘Ring, ring! Ring, ring!’ Ze keken eens naar mij en lachten, want ze amuseerden zich te pletter. Maar na veertig minuten ging het doek dicht, zoals dat altijd gebeurde na het voorprogramma, zonder Ring, ring. Kwam hij van het podium en zei tegen mij: “Goe gespeeld, hé. ’t Was plezant!” Heel uitzonderlijk ging het doek plots terug open, omdat het publiek het zo goed vond. En dan hebben ze toch maar Ring, ring gespeeld, enfin. In de kleedkamer ben ik uitgevlogen naar hem. Tot er opeens op de deur werd geklopt: Françoise Hardy. Ze kwam een handtekening vragen van Ferre. Achteraf zei hij: “Schoon madame, wie was dat?” Hij kende haar niet. Ach ja, ze waren niet graag in Parijs.

Daar vonden ze geen cafés waar ze Stella van het vat tapten.

***

Na zijn succesvol optreden op het Folk & Blues Festival in maart in het Fortje van Deurne, een organisatie van mij, vonden Ferre en ik het nuttig om een contract op te stellen. Op 2 juni 1966 werd ik officieel zijn manager: ik kreeg voortaan twintig procent op zijn gage, maar — idioot die ik was — betaalde zelf alle kosten van publiciteit en public relations, én het vervoer van hem en zijn groep, want zij hadden geen van allen een auto. Ik moest dus speciaal een grotere auto kopen. Adieu Triumph. Van die twintig procent bleef minder dan de helft over. Maar ik had wel bedongen dat ik tien procent ontving op elk contract dat via mij werd afgesloten.

***

Omdat ik heel veel werk had, vroeg ik soms aan mijn vader om chauffeur te spelen voor Ferre en zijn groep. Zo ging hij eens met hen naar een concert in Nederland. Stel je voor: Jack de Vries, met zijn pak en zijn das en zijn nette manieren, samen met een stel langharigen. Maar het klikte. Toen ze onderweg iets wilden gaan eten in een wegrestaurant, mochten ze niet binnen. In het tweede ook niet. Ze zagen er te ruig uit. Pas in de derde zaak kregen ze een portie kroketten, omdat mijn vader voor de grap had gezegd dat de groep anders het restaurant zou afbreken.

***

In diezelfde periode versierde ik een contract voor Ferre in de legendarische Star-Club in Hamburg, waar ook The Beatles hun eerste optredens op het continent hadden beleefd. 30 juli 1966, een datum om nooit te vergeten. Rond de middag liep ik met hem over de Reeperbahn. Plots stapte er een mannetje op ons af, wees naar Ferre en zei: “Mit dem Hitler wäre es nicht war gewesen.” En toen riep die man “Heil Hitler!” Ik ben dan maar naar de politie gestapt. Wat later normaal is geworden, muzikanten met lang haar en losse kleren, was halfweg de jaren zestig nieuw. Daar deinsden de mensen voor terug.

Dertig juli was ook de dag dat op Wembley de finale van het wereldkampioenschap voetbal werd gespeeld tussen Engeland en West-Duitsland. Ik wou die match absoluut zien, maar bij de groep van Ferre zat niemand die in voetbal geïnteresseerd was. Dus trok ik maar op m’n eentje naar een hotel, waar ik in de lobby tussen alleen maar Duitsers stiekem supporterde voor de Engelsen.

Toen Ferre en zijn groep een paar maanden later een volle week mochten optreden in diezelfde Star-Club hebben ze me trouwens iets geflikt. Ze wilden per se met de trein naar Hamburg, ik moest dan afkomen met de auto. Dat was op zich al vreemd. Maar ze drukten me vooral op het hart dat ik de gitaar moest meebrengen. “Vergeet de gitaar niet!”

Samen met mijn boezemvriend Wim de Bois vertrokken we van het Pannenhuis (het café in Antwerpen dat De Vries uitbaatte en waar hij groepen als Pink Floyd liet optreden, FVL) en reden de hele nacht door naar Hamburg. Wim was een getalenteerde voetballer die samen met Fons Bastijns als jonge prof bij het Racing White van trainer Norberto Höfling onder contract stond. Maar hij moest zijn legerdienst doen en genoot als voetballer van een speciaal regime, had dus veel vrije tijd en hij hield evenveel van grappen maken en entertainen als van voetballen. Zo werd hij ook deeltijds discjockey in het Pannenhuis, maar vooral de persoonlijke chauffeur en roadmanager van Ferre. Wim en ik reden bijgevolg samen met ‘de gitaar’ naar Hamburg, waar we ’s morgens heel warm en enthousiast door Ferre en de bende in het hotel werden verwelkomd. “Je hebt de gitaar toch bij, hé?” Ik gaf hen de kist en ze openden die: bleek die vol te zitten met hasj. Met een beetje pech en een strengere grenscontrole had ik een paar jaar in de gevangenis kunnen belanden. Maar Ferre en zijn mannen vonden dat een geweldige joke.

***

Diezelfde zomer van 1966 stelde Jan Corduwener, de pr-man van Philips Nederland, voor om in Amsterdam een stunt uit te halen met Ferre in de hoofdrol. Het was de tijd van provo, happenings, zitstakingen en protestmanifestaties tegen Vietnam. Op zaterdagavond was de binnenstad afgezet: niemand geraakte nog tot op het Leidseplein, op de grachten mochten geen boten varen. Jan zei: “We nodigen de pers uit voor een toertje op een platte schuit door de grachten, Ferre speelt een paar nummers akoestisch en zo lanceren we Ring, ring in Nederland. Ze zullen hem arresteren, maar maandag sta je wel op de voorpagina van De Telegraaf. Komt in orde!”

Provoceren, dat zagen we wel zitten. En dan nog samen met het ‘rechtse’ Philips, stel je voor! Geweldig idee was dat. Maar ik lichtte Ferre niet in, want ik wist dat hij in feite een bangschijter was, hij had schrik van uniformen. De afspraak was dat we aan de rand van de stad zouden wachten in een hotel en dat de mensen van Philips ons van daar naar het centrum zouden brengen. Zo gezegd, zo gedaan. Ferre zag er weer niet uit, liep op blote voeten rond, wat hij die hele zomer deed. Er lagen twee schuiten klaar. Op de eerste een zestigtal perslui en heel veel kratten bier. Op de tweede Ferre met akoestische gitaar. We waren nog geen tien minuten aan het varen, toen er politie te paard langs de kade liep, gevolgd door busjes met tot de tanden toe gewapende agenten. Een van die agenten nam een megafoon.

“Wilt u onmiddellijk aan wal komen!”

De schipper was door Philips geïnstrueerd om daar niet op in te gaan, want het was de bedoeling dat Ferre muziek zou maken en aan het eind opgepakt zou worden.

Even verderop moest de schipper een onverwacht manoeuvre uitvoeren, waardoor hij te dicht bij de kade kwam. Het sein voor de agenten om gewapend met stokken de schuit op te springen. Ik stond vooraan, zoals altijd gekleed in een nette blazer, haren keurig gekamd: niemand raakte me aan. Ze liepen me gewoon voorbij alsof ik er niet stond. Grote paniek bij de anderen. Iedereen probeerde op de kade te klimmen, Ferre vluchtte via een steegje het dichtstbijzijnde café in. Uiteindelijk werd er niemand opgepakt. Actie mislukt. Het leverde enkel een klein artikel in De Telegraaf op, niet de promotie die we verhoopt hadden. Ferre was razend op me.

“Gij se smeerlap, gij wist da!”

***

Deden ze bij Philips-Nederland nog hun best, dan was Philips-België een regelrechte ramp. Kort daarna kreeg ik een telefoontje van Eddie Barclay himself, een naam als een klok in de Franse platenwereld. Grote platenbaas, muziekkenner, eigen orkest gehad, societyfiguur. Hij had Charles Aznavour, Jacques Brel, Jean Ferrat, Léo Ferré, Hugues Aufray, Eddy Mitchell, Henri Salvador, Mireille Mathieu en Dalida onder contract. Michel Sardou wilde hij niet eens, want die kon volgens hem niet zingen. Barclay verdeelde ook de Amerikaanse soullabels in Frankrijk. Valère Bral, zijn directeur in Brussel, had hem gezegd dat wij ruzie hadden met Philips-België en dat Ferre ‘un phénomène’ was.

“J’aime bien votre artiste”, zei Barclay. “Je veux le signer.”

“En het contract met Philips dan, monsieur Barclay?”

“Geen probleem, on l’achète.”

Een transfer, dus. We moesten ons niet ongerust maken, enkel onze wensen bekend maken.

Er reed in die dagen één Cadillac rond in Parijs, die van Eddie Barclay, en daarmee werd ik aan de Gare du Nord opgehaald door zijn chauffeur, Édouard. Niet dat ik zwaar onder de indruk was, want in Londen was de Rolls Royce het statussymbool van mijn muziekkennissen waarmee ze je soms naar concerten wilden brengen. Voor mij hoefde dat niet: ik ging liever ’s avonds alleen op prospectie, naar nog onbekende groepjes luisteren. Maar goed, het was een signaal dat we belangrijk waren voor Barclay.

Afspreken met Eddie Barclay, dat was: iets gaan eten. Na de lunch zei hij: “On devrait un peu discuter d’affaires”, waarna je ’s avonds opnieuw iets ging eten. Fantastische man, waarmee er dadelijk een klik was. Je voelde dat zijn belangstelling niet louter commercieel was, we praatten uren en uren alleen maar over muziek. “Je m’arrange avec Philips”, was zijn conclusie na onze bespreking: hij zou het wel regelen. En we kregen vijfhonderdduizend Belgische frank tekengeld, als voorschot op royalty’s, en daarna tien procent op elke verkochte plaat. Ik dacht: zoveel geld voor Ferre Grignard, die misschien over zes maanden niet meer leeft, die ondanks zijn fantastische stem misschien geen plaat meer zal verkopen, die zo moeilijk te managen is, dat kan ik niet weigeren.

Vijfhonderdduizend frank, in die tijd!

Aan nonkel Marcel en tante Jeannette vroeg ik of ze een goede advocaat kenden, want ik had nog nooit met een advocaat te maken gehad. Ze stuurden me naar meester Lepaige op de Mechelsesteenweg, een gereputeerde advocaat, gespecialiseerd in handels- en scheepvaartcontracten. Ik met Ferre naar diens kantoor, om het contract te laten uitpluizen. Die man had nog nooit een hippie van dichtbij gezien.

Achteraf heb ik veel verwijten naar mijn hoofd geslingerd gekregen, omdat ik Ferre had weggehaald bij Philips, waardoor hij een jaar lang geen plaat kon maken. Maar ik verkreeg wel onbeperkte faciliteiten qua promotie en productie. We konden opnemen in goede studio’s, niet meer op twee- of viersporen. Maar helaas, zijn muzikale hoogtepunt bleek al voorbij.

Ferre bleef een amateur. Hij speelde liever met zijn vrienden, die muzikaal niet altijd even goed waren, dan dat hij zich liet omringen door vakmannen. Dat was zijn en mijn handicap: ik kreeg hem niet beter dan hij was. Jacques Nellens, de directeur van het casino van Knokke, stuurde me ooit een boze brief: “Ils étaient ivres.” De hele groep was dronken. Dat maakte je allemaal mee met Ferre. Al vond het publiek dat nog wel leuk. Een dronken Ferre Grignard, dat vonden ze the real thing. Hij kon trouwens nog altijd spelen op zo’n moment, echt een natuurtalent. Maar hij evolueerde niet.

Soms nam hij weleens dingetjes op, maar hij bleef muzikaal hangen.

Dat was frustrerend, omdat ik wist dat we met die unieke stem en stijl goud in handen hadden.

***

In november 1966 kon ik de Ferre Grignard Skifflegroep voor een reeks optredens boeken in het Théâtre 140 in Brussel. Tweeduizend frank per dag. Als Flor Hermans erbij was, de violist, was het vijfhonderd frank meer. Eén persoon kon overnachten in een kamer in het theater. Tja. Op het contract stond als woonplaats van Ferre genoteerd: cabaret La Muze à Anvers.

Hij had geen adres, je wist nooit waar hij sliep. In de ouderlijke buurt in Wilrijk, bij vrienden of vriendinnen, in een commune, het maakte hem niet uit. Mijn voornaamste taak was om ervoor te zorgen dat hij op tijd in de zaal stond. De keren dat ik drie man moest inschakelen om hem overal in Antwerpen te gaan zoeken, zijn niet op de vingers van één hand te tellen. Dat was het leven. Ferre was zelf geen hippie, maar hij was wel een frontrunner voor zijn omgeving. Hij had een heel natuurlijke muzikaliteit. Hij kon niet vals zingen, hoe dronken hij ook was. Maar anderzijds kon hij ook geen teksten onthouden. Ring, ring heeft hij nooit uit het hoofd kunnen zingen. Hij zong zomaar wat. En dan zag je de mensen in de zaal elkaar aanstoten en zeggen: “Wat zingt hij nu?” Ze vonden dat improviseren geweldig.

***

Ferre was vooral groot in zijn eigen milieu, met al zijn aanbidders en de profiteurs eromheen. Hij had de reputatie een wilde en nonchalante bonvivant te zijn. Ach, al die verhalen. Er werd zoveel verteld, het meeste is niet waar. Ferre was in wezen een goeie gast. Als hij zijn pint en zijn wiet maar had. Ik was bovendien vroegrijp en liet me niet doen door hem. En ik was zakelijk genoeg om het te managen. Ferre was een slimmerik, hij wist dat hij me kon vertrouwen. Zonder manager had hij maar even kunnen bestaan als artiest en zou hij niet opgetreden hebben in de Olympia in Parijs of de Star-Club in Hamburg. Het klinkt misschien verwaand, maar als hij beter naar mij had geluisterd, zou hij veel beroemder zijn geworden.

Ik was er ook van overtuigd dat we een Engels label voor hem moesten vinden, omdat hij het type van artiest was dat in Engeland kon doorbreken. Ik stelde Eddie Barclay voor om te gaan praten met Giorgio Gomelsky — de man die de Rolling Stones had ontdekt, hen als huisgroep introduceerde in zijn Crawdaddy Club in Richmond, vlakbij Londen, en hun eerste manager was —, want ik had vernomen dat hij van Philips een groot budget ter beschikking had gekregen om een nieuw label te beginnen: Paragon Records. Dat zat eerder in de psychedelische richting. Giorgio was een superbegaafde man: half-Russisch, half-Zwitsers, half-joods, half-dit, half-dat. Manager van The Yardbirds, Blossom Toes, Julie Driscoll en Soft Machine.

Dus maakte ik een afspraak met Giorgio. “Ik kom naar Londen met mijn artiest. Ik zou willen dat je naar hem luistert en dat we, als je geïnteresseerd bent, een deal sluiten voor de productie en de verdeling.” Ferre, zijn vriendin en ik naar Londen. De eerste en de enige keer dat hij op een vliegtuig heeft gezeten, want hij had enorme vliegangst. Ooit deed het verhaal de ronde dat Ferre naar Amerika was geweest, maar dat was onzin. Dat zou hij nooit gedurfd hebben.

Giorgio vond Ferre meteen geweldig, omdat hij een natural was, een authentieke artiest. Maar Ferre had geen geduld of geen zin in een gesprek, en ging met zijn vriendin Louise naar de pub op de hoek. Ondertussen praatte ik verder met Giorgio over een deal, maar tijdens dat gesprek keken we geregeld op onze horloge. Ik had namelijk met Harold Pendleton van de Marquee Club afgesproken dat we samen naar een bekerwedstrijd van Queens Park Rangers gingen kijken. Om half vijf zei ik: “I’m sorry, Giorgio, I have a very important meeting.” “Dat komt goed uit”, zei hij. “Ik heb ook iets dringends aan de hand, we zien elkaar morgen wel opnieuw.” Wie zat er ’s avonds naast mij in de tribune? Giorgio Gomelsky! Opnieuw: voetbal én muziek.

Uiteindelijk is de deal niet doorgegaan. Ook al omdat Ferre niet echt geïnteresseerd was.

Hij wilde geen professionele toegevingen doen.

En hij was Londen al na een dag beu.

‘Hier hebben ze geen goeie frieten!’

***

Het is dikwijls gebeurd dat Ferre op zondagavond zijn gage kwam ophalen, dertigduizend frank of zo, en dat hij er de dag nadien terug stond. Dan gooide hij een steentje tegen het raam van ons kantoor boven het Pannenhuis.

“Bob! Louis!”

Dan wisten we het al.

“Gooi eens honderd frank naar beneden, want we moeten eten kopen.”

Die dertigduizend frank had hij dan al weggegeven. Niet zelf opgedaan, maar uitgedeeld aan mensen die later beroemde kunstenaars zijn geworden, maar die toen van geen hout pijlen wisten te maken. “Ferre, leent mij eens vijfduizend frank.” Dat geld zag hij dan nooit meer terug. Wij stelden voor om hem een kleinere som uit te betalen en de rest op een bankrekening te zetten, maar dat wilde hij niet.

***

Ik heb nog tot 1974 zijn management gedaan. Tussendoor was er even een breuk gekomen, vooral door toedoen van zijn omgeving, die op de kap van Ferre leefden en mij maar een commerciële gast vonden. Hij was dan tijdelijk terechtgekomen bij Robert Bylois, de manager van Adamo en enkele Vlaamse vedetten, een ex-militair, je wist zo dat dat tot mislukken gedoemd was. Niet zo lang daarna stond hij terug bij ons op de stoep. Maar zijn glorietijd was voorbij. Zijn totaal gebrek aan professionalisme maakte dat Ferre nooit internationaal is doorgebroken. Als hij succes had, was dat ondanks zichzelf.

Een authentiekere mens heb ik nooit gekend.



Uit mijn archief (16/29): ‘Als het echt om de knikkers ging, speelden wij niet mee’ (interview Paul Goossens in boek ‘Mei 68’, 2018)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on vr, februari 16, 2024 08:15:28

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 16.

Ik vermeldde eerder al mijn prettige samenwerking met collega Geert De Vriese. In 2018 schreven we samen Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?, precies vijftig jaar na dat iconische moment. Geert maakte een dag-na-dag reconstructie, ik interviewde 31 bekende figuren die Mei ’68 bewust en actief hebben meegemaakt. Pardon, ik interviewde er 30 (plus nog enkele historici), omdat Daniel Cohn-Bendit nooit reageerde op mijn verzoek hem te spreken. Ook Paul Goossens was aanvankelijk niet bereid om te praten. In zijn woorden omdat hij die ‘oudstrijdersverhalen’ beu was. Pas bij het vierde of vijfde telefoongesprek hapte hij, zeer tegen zijn zin, toe. We ontmoetten elkaar in Grand Café Paon Royal in het Antwerpse Centraal Station. Nadat ik hem de tekst ter nalezing bezorgde, ontving ik een e-mail van hem: “Ik heb geen correcties bij de tekst. Je hebt perfect uitgeschreven wat ik formuleerde. Vakwerk! Overigens, was het een prettige en boeiende ontmoeting. Warme groet, Paul.” U zult begrijpen dat ik die woorden koester. En hier volgt dus die ‘perfect uitgeschreven’ weergave van ons gesprek.

***

‘Als het echt om de knikkers ging, speelden wij niet mee’

Paul Goossens (25, student)

***

“De aanleiding van protest is vaak banaal”, zegt Paul Goossens. “Een agitator gaat op zoek naar argumenten waar hij voldoende volk kan achter verzamelen. In Leuven werd het ons door de bisschoppen in de schoot geworpen, dat was een cadeau.”

Zowel in mei 1966 als in januari 1968 beleefden de Leuvense studenten semirevolutionaire hoogdagen, telkens na ondoordachte, arrogante teksten van de Belgische bisschoppen, die niet wilden weten van de overheveling van de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit naar Waals grondgebied. ‘Leuven Vlaams!’ werd de strijdkreet.

Niet voor Paul Goossens, want die zag toen al het ruimere plaatje. In een Panorama-reportage van 24 april 1968 hekelde hij de universiteiten als leveranciers van braaf, hooggeschoold personeel. “Het is in deze situatie dat zich op dit ogenblik het probleem van de crisis van de universiteiten stelt. Het zijn de monopolies, het zijn de grote ondernemingen, het is de economische macht die knowledge vraagt, omdat het business is. Daar vraagt men gevorderde arbeidskrachten die volgzaam zijn en die zeer bekwame techniekers zijn. Afhankelijke mensen die bekwame radertjes zijn in het systeem. En het is deze omvorming die wij op dit ogenblik in West-Europa meemaken en die de crisis van de universiteit voor een groot gedeelte tot gevolg heeft.”

Volgde een verwijzing naar de Free Speech Movement op Berkeley, “waarmee men reageerde tegen de mastodont-universiteiten, waar de student verlaagd was tot een nummer in het ganse radersysteempje, waar ie als persoon niet aan z’n trekken kon komen. Dat was de initiële reactie. Nadien is er dan bij gekomen: een reactie tegen de ganse Amerikaanse consumptiemaatschappij. Maar dit is niet uitgewaaid. Nu in Europa – in Berlijn, Amsterdam, Milaan, Rome, Frankrijk en ook al België – is de reactie niet zozeer psychologisch, maar wel tegen een ganse maatschappij. Er is in grote trekken een gemeenschappelijke visie, een gemeenschappelijke kritiek tegen deze welvaartsmaatschappij, die wij zeer kritisch willen bekijken en waar we niet alleen bij kritisch bekijken blijven, maar waar wij ook voor het engagement opteren om deze maatschappij te veranderen. (…) Als student aan de universiteit worden we op dit ogenblik opgeleid tot zeer bekwame technocraten, mensen die perfect weten wat ze moeten doen en hun job kennen, die technisch op de hoogte zijn. De geneesheer die niet weet dat geneeskunde in de eerste plaats een sociaal beroep is. De economist die niet weet dat hij een kapitalistische economie gaat perfectioneren waar het imperialisme bij hoort. Tegen deze opleiding reageren wij. En tegen een maatschappij waar de economische en sociale macht in de handen van een kleine groep mensen te liggen komt. Waar geen enkele controle meer bestaat hoe zij dat juist beslissen. Waar we wel weten wat de rationaliteit van het ganse systeem is: namelijk de winst zo groot mogelijk trachten te vermeerderen. Dat heeft gevolgen op het politieke, parlementaire vlak: het brengt de ganse democratie in gevaar en verlaagt heel deze wereld tot een plat materialisme om zoveel mogelijk te consumeren op alle domeinen, tot in de cultuur toe.”

***

Alvorens hij op het voorplan trad in Leuven, zat Goossens twee jaar lang op het seminarie. “Priesteropleiding is een groot woord. Ik was maatschappelijk bewogen, idealistisch, en omdat ik niet beter wist, ging ik dan maar die richting uit. Of ging ik daar eens ‘kijken’, laat me het zo stellen. In feite is dat een vorm van indoctrinatie: het milieu waarin je opgroeit, de katholieke zuil waar je automatisch toe behoort, de school waar je naartoe gaat, het gebrek aan andere horizonten. Zoals een leger is een seminarie iets waar je heel veel reglementen hebt. Het minste wat je doet, loopt de boel in het honderd. Er was niet veel nodig om de zaak wat te ontregelen. Opeens doken de grote vragen op. Zoals: ‘Bestaat God?’ Op dat vlak spoorde ik niet met het orthodoxe gedachtegoed. Hoe langer ik daar zat, hoe anti-autoritairder ik werd. Er was ook de tijdsgeest. Niet alles werd zomaar aanvaard. Bij mij was dat nogal uitgesproken aanwezig. Tot ik buitenvloog. Ik was sowieso niet van plan om verder te gaan, maar voor ik het zelf geformuleerd had, hadden zij dat al voor mij gedaan.”

In 1963 trok hij naar de universiteit van Namen. “Bij mij thuis, in Mechelen, vertrouwden ze het niet zo goed dat ik naar de unief zou gaan. Ze dachten dat het weleens uit de hand zou kunnen lopen, als ik op kot ging. Ik heb ze kunnen overtuigen door te zeggen dat ik mijn Frans zou verbeteren, zo mocht ik toch gaan. Namen was leerrijk voor mij omdat je daar geen objectieve doorsnede van de samenleving had. Daar zat echt alleen de upper class. Een pak Vlamingen ook, allemaal afkomstig uit wat ‘de betere burgerij’ werd genoemd. De happy few. Het studentenleven was daar heel traditioneel, dat sprak me niet aan. In de zomer van ’65 ben ik dan maar naar Leuven gegaan.”

***

“Ik kwam in Leuven toe toen de overhevelingskwestie al geformuleerd was. Het hele politieke studentenleven draaide daarrond. Een aantal Naamse medestudenten die mee de overstap hadden gemaakt, voelde zich daar zeer verwant mee. Ik niet. Ik zat op een kot waar ik de enige Nederlandstalige was. De rest waren Spanjaarden en Latijns-Amerikanen. Een behoorlijk revolutionair gezelschap. Een van de oud-studenten van Leuven was de Colombiaanse paster Camilo Torres, die eerst lesgaf aan de universiteit van Bogotá en daarna in de guerrilla was gegaan. Toen de Colombianen op ons kot hoorden dat hij was doodgeschoten, was dat wekenlang thema van discussie. Er zaten ook Bolivianen, een van hen is later nog president van zijn land geworden. En nog wat Spanjaarden, allemaal tegenstanders van Franco. Zoals Felipe González, de latere secretaris-generaal van de socialistische partij en premier van Spanje. Ik vermoed dat die af en toe wel naar de les zal gegaan zijn, maar meestal pendelde die tussen Leuven, Parijs en Spanje, waar hij illegaal verklaard was. Dat was mijn biotoop van dat moment.”

“Dit lag nogal ver af van de overhevelingsproblematiek, een thema dat mij niet echt kon boeien. Tot het mandement van de bisschoppen er kwam, op 13 mei 1966, gesteld in offensieve, autoritaire termen. Twee dagen later was er op zondagavond een spontane samenkomst op de Grote Markt in Leuven. De officiële studentenleiders, waar ik niet toe behoorde, zaten in vergadering bijeen om hun standpunt te bepalen. Met tweeduizend stonden we aan de pui van het stadhuis en daar moest iets gezegd worden. Toen heb ik zonder enige dekking van de officiële studentenleiders het woord genomen: ‘Morgen, algemene staking. De katholieke universiteit behoort tot het verleden, het wordt een pluralistische. En het academiejaar is nú gedaan!’ Dat was uit de losse pols. Het merkwaardige was dat er ’s anderendaags inderdaad een algemene staking begon en dat twee dagen later het academiejaar afgesloten werd. Zo werd ik wel gedwongen om mij ervoor te interesseren, omdat ik plots een rol speelde. Dat moment heeft mijn leven veranderd. Ik had dat niet moeten doen…” Hij lacht. “Dat was niet doordacht, neen, met niemand doorgesproken. Stel je voor: een eerstejaars die zomaar eventjes een algemene staking aankondigt en het academiejaar afsluit! Had dat geen gevolgen gehad, dan had er niemand nog over mij gesproken. Maar het marcheerde, tot mijn eigen verbazing. Men kende mij niet, maar een paar uur later hadden ze mij geïdentificeerd en kreeg ik de raad om onder te duiken, ze wilden me meteen van de universiteit sturen. Omdat er zo al genoeg ambras was, hebben ze dat uiteindelijk niet aangedurfd.”

***

Praten over die periode doet hij met lichte tegenzin. Oudstrijdersverhalen, noemt hij het. En die heeft hij al genoeg verteld en gehoord. Toen BRT-journalist Walter Zinzen hem in oktober 1975 opzocht voor een Panorama-reportage zei Goossens, op dat ogenblik economisch redacteur bij De Standaard, onder meer dit: “Vroeger zat ik helemaal in het engagement, in de actie. Dat is nu niet meer waar. Je mag gerust zeggen dat ik op zeker moment heb afgehaakt en een toeschouwer ben geworden. Voor mij is dat een heel moeilijke zaak geweest. Ik geloof dat ik gedurende mijn studententijd in zekere zin misvormd geweest ben, in die zin dat ik te veel als individu aan politiek gedaan heb: te veel het individuele politieke spelletje gespeeld en te weinig in groep leren werken. Ik geloof dat dat een invloed heeft gehad op mijn mentaliteit en dat het tot gevolg heeft gehad dat ik het geduld ben gaan missen om politieke veranderingen op lange termijn te kunnen plannen. Het is in zekere zin een vorm van capitulatie.”

Waarop de commentaarstem van Zinzen: “De meeste studenten van 1975 lijken overigens geheel onverschillig voor welke actie dan ook.” Repliek van Goossens: “Nu zien we dat in het studentenmilieu de rechtse tendens opnieuw veld wint. Meer zelfs: groepen die hun ideologie direct putten uit fascistische theorieën krijgen opnieuw een kans. Dat vind ik bijzonder gevaarlijk. (…) Ik geloof dat de stilte aan onze universiteiten heel snel zou kunnen omslaan. We hebben hetzelfde gezien. Niemand had Mei ’68 voorspeld en plots was het daar.”

“In diezelfde uitzending heb ik ook gezegd dat ik zou bewijzen dat ik niet ingekapseld ben in het systeem. Daarvoor hebben ze me nog op het matje geroepen bij De Standaard.”

***

“De bijdrage van Mei ’68 aan de samenleving is dat het plots energie vrijmaakte bij mensen. Om de dingen zelf aan te pakken. Om in te gaan tegen het dictaat van boven. Er kwam altijd een emancipatorische invulling bij te pas, maar veel meer was het ook niet. Wij hebben geen revolutie gemaakt en wij hebben geen standbeelden gekregen, omdat wij niet zoveel hebben gedaan. Het was een momentopname. We hebben iets in beweging gezet, meer niet.”

Die beweging bleeft niet beperkt tot Leuven of tot de universitaire wereld. Ook scholieren kwamen op straat. Nooit gezien in het brave Vlaanderen. “Niemand is zich er nog goed van bewust hoeveel volk er toen uit die scholen is getrokken om zich af te reageren en het soort vrijheid te beleven waar ze tot dan alleen van konden dromen. Tientallen en tientallen scholen in het vrije- en het officieel onderwijs deden mee. Er waren momenten dat ik heel Vlaanderen mocht afreizen om speeches te gaan geven. Wat daar gezegd werd, viel niet op een koude steen. Er werden vragen gesteld, eisen geformuleerd voor de hervorming van het schoolreglement, dat soort dingen. Dat ging veel verder dan ‘Leuven Vlaams!’. Alles in België of in Vlaanderen heeft wel ergens een communautaire dimensie, dus dat speelde altijd mee, maar onmiddellijk in de foulée daarvan had je vragen als ‘Maar, hoe zit dat híer?’, ‘Welke inspraak hebben wíj?’ en ‘Hoe verhoudt onze school zich tot de samenleving?’”

“Als ’68 een mythe is geworden, zit je als studentenleider mee in dat verhaal, omdat je nu eenmaal een rol hebt gespeeld. We zijn een deel van de mythe geworden. Het borrelde overal tegelijk in die dagen. Een soort ‘Westerse Lente’, of hoe je het ook wilt noemen. In eigen land zijn we er toch maar in geslaagd om een regering te doen vallen. Als in januari 1968 niet het tweede grote kabaal was uitgebroken in Leuven, waren ze nog twintig jaar bezig geweest met de overheveling. Het is maar dankzij ons verzet, dat Jan Verroken zijn moedige daad gesteld heeft in het parlement. We hebben daar echt wel naartoe gewerkt. Er werd gepokerd, door hen en door ons. We wisten dat er een expansieplan was. Daar ontstond binnen de Studenten Vakbeweging discussie over, ruzie zelfs. De hardliners zoals Ludo Martens zeiden me: ‘Goossens, vergeet dat! Ge hebt uw plezier gehad in ’66, dat komt niet meer terug.’ De uitspraak ‘L’histoire ne se répète jamais’ werd daar gebruikt. Zij geloofden daar niet in. Wij wilden het tegendeel bewijzen. Met dat in het achterhoofd zijn er die dagen nogal forse dingen gebeurd, ja. Het smijten met het meubilair van het rectoraat, dat was niet zo spontaan als dat we toen beweerden.”

***

Opvallend: uit de Studenten Vakbeweging zijn grosso modo twee stromingen voortgevloeid, Amadezen (Ludo Martens, Kris Merckx, Herwig Lerouge) en journalisten (Paul Goossens, Walter De Bock, Henry Coenjaerts). “Men zei weleens dat journalistiek de voortzetting van de contestatie was met andere middelen. Ik denk dat ik zelf ook met die instelling de journalistiek ben ingestapt. In feite stond Amada haaks op ’68. In oorsprong waren wij anti-autoritair. Dat was het bindmiddel. Je kunt niet zeggen dat Amada op basis van de meesters die zij omarmden en de ideologie die zij volgden, een anti-autoritaire beweging was. Integendeel.”

“Als je nu zou vragen wat er overblijft van Mei ’68, zou je kunnen stellen dat het meest zichtbare de PVDA is. Terwijl dat in feite een negatie van ’68 is. Doctrinair, het niet willen zien van dictatoriale ontsporingen en die als een middel aanvaarden dat het doel heiligt. Dictatuur van het proletariaat werd vaak dictatuur van één enkel individu. Dat model van 1917 dat later door Mao Zedong werd aangepast, werd op verbijsterende wijze overgenomen. Aan de ene kant heb ik grote bewondering voor hun engagement, aan de andere kant denk ik: wat een tragische vergissing. Zoals ook het gebruik van geweld door de Baader Meinhoffgroep een tragische vergissing was. Ook wij hebben nog gediscussieerd over het gebruik van geweld. ‘Dat pacifistisch verzet, tot wat leidt dat?’ vroegen we ons af. Je bent jong, de guerrillastrijders waren de helden van die tijd, je zag dingen gebeuren in andere landen… We hebben daar een paar keer over gesproken, maar langs Nederlandstalige kant waren wij vrij eensgezind: ‘Daar beginnen we niet mee.’ Dat er ruiten sneuvelden tijdens een betoging, dat moest kunnen. Maar gericht geweld: neen. We hebben vaak genoeg VMO’ers uit betogingen proberen weg te houden, want dat was een bende schorremorrie die onmiddellijk op de vuist ging. We hadden daar overleg over met de Vlaamse Beweging, maar die vonden vooral dat we de strijd ‘zuiver’ moesten houden, wat zoveel betekende als: praat niet over democratisering, over arbeiders, over vrouwen of over seks. Maar als je hen vroeg om die fasco’s uit de betogingen te houden, zeiden ze dat dat folklore was. Wat een akelige samenklitterij: dáár ben ik genezen van het nationalisme.”

***

“’68 is een mythe geworden. Die mythevorming is niet gebeurd door de activisten van toen, maar hoofdzakelijk door de tegenstanders, die zowel uit linkse als uit rechtse hoek kwamen. Pier Paolo Pasolini, een begenadigd kunstenaar, lid van de Italiaanse communistische partij, schreef: ‘’68 heeft een genocide op de Italiaanse zeden gepleegd.’ Een zware beschuldiging. Je moet dichter zijn om dat zo te formuleren. Régis Debray, linkse Franse filosoof, die al in 1961 in Cuba had gezeten, er had deelgenomen aan de alfabetiseringscampagnes, aan de unief lesgaf onder Castro en in de guerrilla Guevara had opgezocht, en die daarna naar Chili was gegaan tot Pinochet er aan de macht kwam, had zich tot doel gesteld om de hele Mei ’68-beweging onderuit te halen. Dat was een obsessie voor hem. Een briljant auteur, die schitterende teksten schreef, maar dat waren wel pamfletten tegen de studentenbeweging. Zijn stelling was: ‘De 68’ers hebben, ook al waren ze zich er niet van bewust, het Amerikaanse Frankrijk waar de liberalen van droomden gerealiseerd.’ Volgens hem hadden de studentenleiders de Franse samenleving klaargemaakt voor de American way of life. En en passant zouden ze de socialistische en communistische partij verbeurdverklaard hebben. De impact die Pasolini en Debray aan Mei ’68 toeschrijven: ik zie het niet.”

Debray verwoordde zijn afkeer, want dat was het, in 1987 als volgt. “De paradox van Mei ’68 is dat het eruit zag als een revolutie, maar ik geloof dat het fundamenteel een contrarevolutie was. Om te beginnen van het individualisme tegen de collectieve waarden. Van het hedonisme, het individueel plezier, tegen de waarden van opoffering en zelfverloochening die het politieke militantisme tot nu toe eigen zijn. Kijk naar wat er geworden is van de Mei ’68’ers: ze zijn bijna allemaal rechts nu.”

Opnieuw Goossens: “Dat discours is overgenomen door de rechterzijde met als burlesk orgelpunt Sarkozy, die op zijn laatste meeting voor de presidentsverkiezingen van 2007, die hij zou winnen, riep: ‘Deze verkiezing gaat erover om eindelijk af te rekenen met ’68.’ En dan volgde een opsomming van wat wij allemaal misdaan hadden. Als je zoiets zegt veertig jaar na de gebeurtenissen, dan ben je tegen een mythe aan het vechten. Kun je je voorstellen dat politici in 2048 tijdens een verkiezingscampagne zullen uithalen naar de verantwoordelijken voor de financiële crisis van 2008? Men ging in overdrive. Veel neoconservatieven noemen ’68 — en bij uitbreiding de sixties — het begin van alle ellende. Dan krijg je types als Thierry Baudet die uithalen naar ’68 omdat het de natiestaat onderuit zou hebben gehaald en een multicultureel Europa hebben bevorderd. Wat weet zo’n man van Mei ’68, hij heeft het niet eens meegemaakt (de Nederlandse conservatieve politicus Thierry Baudet werd geboren in 1983; gdv&fvl)?”

***

“De nieuwe rechterzijde vindt in ’68 een boeiende vijand. Conservatief Amerika is in 1989, na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, vol beginnen in te gaan tegen de sixties. Toen de Russen niet meer geloofwaardig waren als vijand, doemde het spookbeeld ’68 op. Na 11 september 2001 zou je toch mogen veronderstellen, dat er zich een nieuwe vijand aandiende: de politieke islam en terreur. Toch verdween ’68 niet van de politieke radar. Hoe dat komt? Volgens mij zijn vele conservatieven tégen de Verlichting. Professor De Dijn, de vader van het conservatisme in Vlaanderen, zegt zelf dat het conservatisme een reactie is op de Verlichting en dat heel wat conservatieven visceraal tegen die Verlichting zijn. Lees er Edmund Burke op na, de filosoof waar de burgemeester van Antwerpen zo mee dweept: die is visceraal tegen de Verlichting. Niet alleen tegen de Franse Revolutie, maar tegen alle Verlichtingsideeën, zoals de emancipatie van het individu. Sinds 2001 mag dat echter niet meer geformuleerd worden, vanwege de moslim. Veel rechtsen zijn vrienden van homoseksuelen geworden. Ze zijn een vorm van Verlichting gaan adoreren om er de moslim mee te kunnen confronteren. ’68 zien zij nu als een vorm van kritiek op de Verlichtingstraditie. En zo worden wij, 68’ers, in stand gehouden en wil dat jaar maar niet uitdoven. Wat voor mij alleen maar betekent dat we wel degelijk invloed hebben gehad op de Verlichtingsemancipatie.”

Heeft Mei ’68 misschien wel voor een verrechtsing van de samenleving gezorgd, zoals Willy Claes eerder in dit boek beweerde? “Claes blijft verbazen… Mag ik Louis Tobback citeren, in een interview met Het Laatste Nieuws uit 2008? ‘Heel mijn leven speelde zich af in Leuven en toch is Mei ’68 compleet aan mij voorbijgegaan. Dat had te maken met de verzuiling. Ik herinner me niet één partijbureau waarop er daarover is gesproken. Mei ’68 was een probleem van de kaloten.’ Omdat Mei ’68 begonnen was aan de katholieke universiteit en omdat de sociaal-democratie en de vrijzinnigheid er niets mee te maken wilden hebben — de Schoolstrijd lag nog niet zó lang achter ons —, interesseerde hen dat niet. Zij waren allergisch voor de studentenbeweging. Er was toen al zo’n rigiditeit en starheid, een specifiek selectiemechanisme van hun politiek personeel dat vloekte met alles waar ’68 voor stond. Zij zochten tiepen die ze in hun macht konden houden. Er was een onmogelijkheid om met ons een gesprek te beginnen, vanwege de verzuiling — katholiek territoir! — en de dynamiek en de logica die bij ons zaten. Tragisch!”

“In Frankrijk had je ook zo’n anti-partijtendens, met name ten opzichte van de communistische partij. Al die oude knarren, met hun regeltjes en hun partijgedoe, zo vonden de studenten. Ook hier. Die samenwerking was onmogelijk, de melk kon alleen maar kabbelen. We hadden wel contacten met enkele individuen, maar die moesten bijna ondergronds gaan om met ons te praten. Dat mocht niet geweten zijn binnen de partij.”

***

“Soms zegt iemand: ‘’68 ligt aan de basis van de seksuele revolutie.’ Ik vind van niet. Dat was de pil, die je kon kopen als je de juiste adressen kende. In Nanterre waren er wat rellen over het seksleven, voornamelijk omdat mannelijke studenten niet op kot mochten bij vrouwelijke. In Leuven had je het seksnummer van Ons Leven van Ludo Martens, maar dat opende geen debat over de machocultuur of vrouwenrechten: dat mondde altijd uit in de klassieke, anti-autoritaire dynamiek. Zo emancipatorisch was ’68 niet op gendervlak. Men genoot van een zekere vrijheid en gooide de katholieke ethiek overboord, maar vergeet niet dat 1968 ook het jaar is van de reactionaire pauselijke encycliek Humanae Vitae. Linkse én rechtse studenten zetten zich daartegen af. Grensoverschrijdend gedrag zágen wij niet, dat bestond niet voor ons. Alle studentenleiders waren venten, er stonden geen vrouwen op het podium.”

“Als je vraagt wat er overblijft van Mei ’68, moet je de wereld van toen en die van nu naast elkaar zetten. De grote thema’s waar vandaag regeringen over vallen en waar populisten rijk mee worden, zijn allemaal kwesties die toen niet bestonden. Digitalisering, massamigratie, de diverse samenleving, opwarming van de planeet… Dat bestond toen niet, of we zagen het niet. De acute vragen waarop deze tijd een antwoord moet geven, zijn grondig verschillend met de wereld waarin wij leefden. Een wereld van Koude Oorlog, van in blokken denken, dat is er nu niet, of toch veel minder. Toen moest je als politicus tegen alles wat hamer en sikkel was zijn. Dictators werden schaamteloos opgevrijd, zolang ze maar anti-Moskou waren. Mobutu was onze vriend, de Griekse kolonels werden gedoogd omdat Griekenland lid was van de NAVO. Je zou voor minder links worden.”

“Mei ’68 krijgt een dimensie die het nooit heeft gehad. Als we de anti’s mogen geloven, waren Derrida, Foucault en andere Franse filosofen onze goeroes. Quod non. Die hadden geen enkele impact op ons op het moment zelf. In Frankrijk ook nauwelijks. Zoveel profeten hadden wij niet. Noch in de States, noch in Duitsland, noch in Nederland, noch in Italië waren het de linkse filosofen die ons vertelden wat we moesten doen. Die leefden in de marge en die werden vooral achteraf in de pers opgetild tot symbolen. Dan las je termen als ‘deconstructivisme’, dingen waar wij het niet over hadden. Er was geen pensée soixante-huit. Er was een reeks reflexen en impulsen: anti-autoritair, tegen nationalisme, pro-Europees. Maar dat was geen regeerprogramma. Het leek wel of iedereen met iedereen overal samenzat, terwijl het om tijdelijke bondgenootschappen ging. In Leuven waren we tegen de bisschoppen en bepaalde vormen van autoriteit, maar de volgende stap — ‘Gaan we ons organiseren met de arbeidersklasse?’ — leidde tot grote interne discussies over het maatschappijmodel. Dan was het opeens iedereen tégen iedereen. Er was geen evangelie van ’68, dat was geen orthodoxe beweging. Wie dat denkt, creëert een karikatuur.”

***

“Ach, iedereen neemt weleens beslissingen die niet altijd even doordacht en rationeel zijn. Beslissingen waarvan je voelt: ik móet dat doen. Ik kon niet anders dan daaraan meedoen. En ik vond en vind nog altijd dat dit een zinvol engagement is geweest. Het heeft mijn kijk op de wereld veranderd, zoiets leer je niet in de cursuslokalen. Ik heb bij manier van spreken meer in de contestatie geleerd dan aan de universiteit.”

“Wat ik bijvoorbeeld heb geleerd, is dat geen enkele verworvenheid definitief is. Iedere generatie wordt met nieuwe uitdagingen geconfronteerd en moet bepalen wat ze wel aanvaard en wat niet. Democratie en emancipatie zijn nooit definitief, kunnen altijd teruggedraaid worden. Die waakzaamheid hebben we met ’68 meegekregen en die zal nog wel bestaan. Maar wij hebben geen definitieve dingen gedaan. De Franse Revolutie was iets definitiefs, van de Russische Revolutie dachten ze dat aanvankelijk ook, maar de studentenrevolutie was zeker niets definitiefs. We hebben nergens de macht veroverd. We hebben de culturele hegemonie niet doorbroken. We hebben nooit politieke of financiële beslissingen kunnen nemen. Toen de devaluatie van de Belgische frank werd beslist, stonden de 68’ers aan de zijlijn. De deregulering? Niets in de pap te brokken. We hadden hooguit invloed op het ‘tragere’ werk: de vrouwenbeweging, de ecologische beweging, de vredesbeweging. Maar als het echt om de knikkers ging, dan speelden wij niet mee.”

“Het was plezant, we hebben ons goed geamuseerd, maar er is geen enkele reden om euforisch te zijn. We hebben niet zoveel stenen definitief verlegd en enige bescheidenheid is op zijn plaats. Waar we het trouwens dikwijls lastig mee hebben.”



Uit mijn archief (15/29): ‘Omkoping: het mag wat kosten’ (hoofdstuk uit het ‘Blunderboek van het Belgisch voetbal’, 1997)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on do, februari 15, 2024 11:09:41

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 15.

Precies op de helft van deze reeks terugblikken op wat je met enige overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen noemen, pak ik uit met een onderzoeksdossier waar ik nog altijd trots op ben. In februari 1997 liet Het Laatste Nieuws twee ‘gangsters’ aan het woord, die vertelden over hoe ze de omkoping van de Europese voetbalwedstrijd Anderlecht-Nottingham Forest uit april 1984 hadden geregeld en/of toegedekt. Een dag later kwam onder anderen Michel Verschueren aan het woord, om te benadrukken dat het om ‘gangsters’ ging en dat er niets van aan was. Meestal verdwijnt het thema dan snel uit de actualiteit. Zeker omdat de feiten juridisch verjaard waren voor de Europese voetbalbond Uefa.

Ik dacht: daar zit ongetwijfeld een verhaal in. Ik was op dat moment bezig aan mijn Blunderboek van het Belgisch voetbal, waarin ik oplijstte wat er misging in ons voetbal. Dat was al heel wat, maar zo’n omkopingsschandaal — waarin ook nog eens een belangrijke doofpotrol was toebedeeld aan de top van de Koninklijke Belgische Voetbalbond — paste daar perfect in. Het boek is hooguit nog ergens in een ramsjzaak te vinden, daarom publiceer ik dat — waarschuwing! — lange stuk over de affaire hier integraal. De tekst staat in hoofdstuk 6, waarin ik het eerst heb over andere omkopingszaken. De tussenkoppen zijn songtitels van Elvis Presley, die in 1997 precies twintig jaar dood was, vandaar. Aansluitend publiceerde ik de ‘Anderlechtmemoires’ van Jean Elst, de man die in opdracht van Anderlecht de scheidsrechter één miljoen frank (25.000 euro) had overhandigd. Een lening, volgens toenmalig Anderlechtpreses Constant Vanden Stock.

Overigens was ik op dat ogenblik nog niet in het bezit van het proces-verbaal waarin Constant Vanden Stock bevestigde dat hij ‘een lening’ van één miljoen frank aan de scheidsrechter had gegeven. Die primeur (en verdienste) was voor radiojournalist Peter Vandenbempt, in september 1997. En ik had ook nog geen weet van een document van het advocatenbureau van de voetbalbond, waarin letterlijk stond dat ze ‘andermaal’ — dus minstens voor de tweede keer — een dossier hadden ontvangen van een van de ‘gangsters’, René Van Aeken, terwijl de bondsvoorzitter en de secretaris-generaal altijd hebben ontkend dat ze het dossier al hadden ontvangen toen de zaak nog niet verjaard was. Die memo heb ik pas in handen gekregen toen ik de Panorama-reportage ‘Fluitje van 1 miljoen’ aan het maken was.

***

Omkoping: het mag wat kosten

***

(You Ain’t Nothin’ But A) Hound Dog

De paarswitte eer

“De grote verdienste van de ogenschijnlijk zakelijke maar in wezen weemoedige Constant Vanden Stock ligt in het feit dat hij het Belgische voetbal, na decennia aanmodderen in de marge, een venster op de wereld meegaf”, schrijft Raf Willems in zijn boek De beker met de grote oren. Ook Hugo Camps zwaait in Constant Vanden Stock. Eén leven, twee carrières met het wierookvat: “Sporting Anderlecht was voor Constant Vanden Stock niet een tempel van status en liefdadigheid, geen platform voor de schittering van eigen glorie — Sporting was voor hem een levensproject.”

Zo’n man van stand omringt zich natuurlijk niet met halfgare stoethaspels. En: hij doet geen zaken met schurken. Of: met amateurs. Toch wordt de duurste transfer tot dan toe uit de clubgeschiedenis geregeld door twee would-bemakelaars. Juan Lozano wordt getransfereerd door zijn broer Francisco, Curro voor de vrienden, en diens kompaan Jean Elst. Een amusant verhaal, zo blijkt uit El Matador. Leven en lijden van Juan Lozano (40), bijeengeschreven door Karel Michiels.

Juan Lozano: “Over Curro verschijnt veel onzin. Hij wil gewoon eens proberen of iemand als hij zo’n transfer kan regelen, het is voor hem de eerste keer. Maar zoals overal heerst ook in die wereld een maffia: hoe minder volk, hoe beter. De mensen beweren dat Curro met zijn praktijken veel geld in eigen zak steekt, De Vries (toenmalig voetbalmakelaar Louis de Vries, FVL) beweert dat hij gesjoemeld heeft met de transfer van Timoumi naar Lokeren, maar ik weet dat alles correct geregeld wordt. Ik laat Curro dus rustig doen, samen met Jean Elst, ook geen manager — een man die niets van voetbal kent. Jean is een vertegenwoordiger van Faema Italia, hij is al jaren een goeie vriend van ons. Als je met Jean over voetbal praat, lig je plat van het lachen. Hij komt daar trouwens eerlijk voor uit: Jean ontmoet in het Cederhof tientallen voetballers en mensen die daarrond hangen, raakt geïnteresseerd in dat transferwereldje en besluit om het ook eens te proberen. Deze zaak is een avontuur voor hem, iets nieuws. Ik ken Jean al zo lang, waarom zou ik hem die transfer niet laten afhandelen, samen met mijn broer? Zij kunnen dat geld toch net zo goed incasseren als eender welke andere manager? Komt daar nog bij dat ik 100% gerust ben in de afloop, ik weet dat Real me wil hebben. Wanneer ik in Marbella telefoon krijg, ben ik dan ook niet echt verrast. In het Hilton van Madrid teken ik een contract voor drie jaar. Een paar dagen later komen schatbewaarder Carlos Crespo en ondervoorzitter Luis Martinez Laforgue naar België om de overeenkomst met Anderlecht te regelen. Naar het schijnt ben ik de duurste aankoop die Real Madrid ooit verwezenlijkt heeft. Ik hoop dat ik mijn geld waard zal zijn maar in feite zegt me dat allemaal niets. Ik heb niet graag dat de mensen me bestoken met vragen over 200 miljoen hier en zoveel miljoen ginder.”

Curro Lozano probeert zijn broer te verkopen nadat die het beslissende doelpunt heeft gescoord in de finale van de Uefa Cup tegen Benfica Lissabon. Er is belangstelling vanwege Hellas Verona, AS Roma, Real Madrid en Barcelona. Curro speelt Barça en Real tegen elkaar uit. De uiteindelijke prijs strandt op zowat 100 miljoen frank. Anderlecht wil 120 miljoen, Real gaat niet verder dan 70. Het compromis: het wordt 70 miljoen frank, maar Anderlecht speelt twee oefenwedstrijden op Real en ontvangt daarvan de volledige recette. Michel Verschueren is gebeten op het duo Elst-Lozano omdat Anderlecht volgens hem meer had kunnen vangen voor Juan Lozano.

Curro Lozano, in het boek over zijn broer: “Ik heb geen goed imago in België. Misschien ben ik te spontaan geweest. Geen ja kunnen zeggen als het nee is. Geen zwart voor wit willen accepteren. Ik kon mijn mond niet houden. (…) Omdat ik de enige ben die recht in hun ogen durft zeggen: ik wil er 600, geen 450 — anders gaat de zaak niet door. In het belang van mijn broer en mezelf, dat zeg ik eerlijk. Maar zonder hypocrisie, iets ergers bestaat er niet.”

Michel Verschueren in datzelfde boek: “Over Curro en de rest van Lozano’s entourage wens ik niet te praten. Zonder commentaar. Curro is geen manager, hij verdedigt gewoon de belangen van zijn broer. Dat hij met Madrid een vertrouwensrelatie had, was voor mij geen breekpunt. De onderhandelingen zijn trouwens correct verlopen, met de club toch. Lozano is een sympathieke jongen, een klassevoetballer, maar hij had zich beter moeten laten omringen. Ik noem geen namen en meer wil ik daar ook niet over kwijt.”

***

Real-Anderlecht: 6-1

In de derde ronde van de UEFA Cup 1985-1986 stuit Anderlecht op het grote Real Madrid, mét Lozano. De heenwedstrijd in het Astridpark wordt afgesloten met een overdonderende 3-0. Anderlecht met één voet in de kwartfinales! Twee weken later, begin december 1985, krijgt Sporting een historische pandoering in het Bernabéustadion: 6-1 geeft het telraam aan. Een uitslag met vraagtekens.

Constant Vanden Stock in het boek van Camps: “Uit de ploegopstelling voor die wedstrijd tegen Real Madrid had ik al begrepen dat er van een ‘aangepaste’ speelwijze niets in huis zou komen. Ik weet nog dat ik mijn verwondering uitsprak bij de aankondiging dat niet met vijf verdedigers zou gespeeld worden. De repliek van hulptrainer Martin Lippens was illustratief voor de heersende overmoed: ‘Maar president, we lappen er eentje tegen de netten en de match is gespeeld’, glunderde Lippens voor de wedstrijd. Daar dachten de Spanjaarden dus anders over. Lozano speelde die avond voor Real een beresterke wedstrijd. De linkeras De Groote-Vercauteren werd hopeloos ontwricht. Tot mijn verbazing grepen de trainers tijdens de rust niet eens in.”

Juan Lozano in het boek van Michiels: “Achteraf schrijven ze in België dat sommige Anderlecht-spelers wel gedrogeerd leken. Ik heb dat later eens gevraagd aan Jacky Munaron, tijdens het eten — hij had plots geen honger meer. Anderen spraken van omkoperij. Geen tackles, geen zware fouten — mijn broer zegt dat bepaalde spelers gewoon achteruitgingen. Wat moet ik daar nu weer van denken?”

Er wordt gesuggereerd dat Anderlecht de wedstrijd heeft verkocht om de financiële gevolgen van de zaak-Bellemans ongedaan te maken.

***

One For The Money, Two For The Show (Blue Suede Shoes)

En daar is Jean Elst

Het dagelijks Radio 1-programma Wat is er van de sport meldt op 19 februari 1997 dat er wat loos is rond Sporting Anderlecht. De club zou in april 1984 de scheidsrechter hebben omgekocht voor de Europese partij Anderlecht-Nottingham Forest. De primeur van dit nieuws is eigenlijk bestemd voor de krant Het Laatste Nieuws, dat er een dag later mee uitpakt op de voorpagina: ’56 miljoen voor één match’ staat er. En: ‘Anderlecht in opspraak’.

Twee heren, Jean Elst en René Van Aeken, beweren dat ze tezamen 56 miljoen frank zwijggeld hebben gekregen van Anderlecht, Anderlecht geeft enkel toe dat vader Constant Vanden Stock 20 miljoen frank per oplichter heeft betaald. Nee, natuurlijk, is er niks aan de hand, dit is toch Anderlecht, de club die al in 1964 liet weten dat omkoping een ziekte is, veroorzaakt door een virus waarvoor men in het Astridpark immuun is! Vanden Stock heeft de heren uit zijn eigen vermogen betaald om, na de moeilijke Bellemansperiode (begin jaren 80 stuitte de ijverige onderzoeksrechter Guy Bellemans op een zwartgeldcircuit in het Belgisch voetbal; daarbij kwam onder meer de omkopingsaffaire Standard-Waterschei uit mei 1982 aan het licht, FVL), het imago van de club te vrijwaren, luidt de officiële Anderlechtversie, en die twee gangsters hebben geluidscassettes gemanipuleerd om zo een bewijs te hebben dat Anderlecht de omkoping zou hebben besteld.

Volgens Het Laatste Nieuws zijn er negen bewijsstukken van de omkoping:

1. Een cassette met telefoongesprekken die Elst voerde met Raymond De Deken, de afgevaardigde van de scheidsrechters bij Anderlecht, waarin deze vroeg refs om te kopen.

2. Van Aeken en Elst beweren gezien te hebben hoe Philippe Collin, neef van Roger Vanden Stock, voor het Hiltonhotel in Brussel omkoopgeld overhandigde aan De Deken.

3. Op de ‘geluidsbanden’ wordt vermeld dat Roger Vanden Stock vroeger de omkoopbetalingen deed, vóór Collin de job van hem overnam.

4. De Deken noemt Constant Vanden Stock als opdrachtgever.

5. Er bestaan twee geluidsbanden van ontmoetingen met Constant Vanden Stock, waarop deze geld overhandigt.

6. Er zijn geluidsbanden van Van Aeken, waarop de betrokkenheid van Michel Verschueren wordt bewezen.

7. Er is een geluidsband van een ontmoeting Van Aeken-Verschueren-Constant Vanden Stock, waarop Verschueren een brief dicteert dat de omkopingen bedrog zijn. Te horen: Vanden Stock betaalt Van Aeken vier miljoen frank. Plus: een afspraak voor een nieuwe betalingsdatum.

8. Een geluidsband met een hevige discussie tussen Verschueren en Van Aeken, waarbij Van Aeken aanvoert dat Verschueren hem te weinig betaald heeft.

9. Een brief van Alain Courtois, secretaris-generaal voetbalbond, waarin die bevestigt dat hij kennis heeft genomen van de geluidsbanden en de authenticiteit ervan bevestigt.

De krant haalt hier bewijzen, vermoedens en beschuldigingen door elkaar, maar dat gebeurt wel meer in Vlaanderens meest verkochte dagblad. Hans Deridder, chef Nieuws (volgens Humo in zijn De Standaard-periode regelmatig aangezocht als ‘journalistiek handlanger’ van de bende rond Patrick Haemers), schrijft op de voorpagina: “Met diezelfde glimlach waarmee Constant Vanden Stock hen, naar hun eigen zeggen, wat miljoenen in de hand duwde, poogden de Antwerpenaars Jean Elst en René Van Aeken de voorbije tien dagen onze krant een slordige twaalf miljoen frank te doen betalen voor hun bewijsmiddelen, geluidscassettes en brieven.”

Jean Elst ontkent tegenover mij dat er ooit geld is geëist van Het Laatste Nieuws en stelt zelfs dat de krant zélf met een financieel bod is afgekomen, dat nog een pak hoger lag dan 12 miljoen. Elst: “Ik wist dat de Belgische pers niet betaalde voor informatie, dus heb ik ook geen geld gevraagd. Het zou kunnen dat Van Aeken wél iets gevraagd heeft, dat weet ik niet. Het verraste me achteraf om te lezen dat wij de topgangsters van België waren. Het hele verhaal was dan nog voor zeventig procent uit z’n verband gerukt.”

Elst zegt in Het Laatste Nieuws dat ie de scheidsrechter van Anderlecht-Nottingham heeft omgekocht, dat Anderlecht de afgesproken som niet heeft gegeven, dat Elst dan maar zelf het geld naar Alicante heeft gevlogen om het daar voor te schieten aan de welwillende referee. Twee jaar nadien, op 19 april 1986, weigert Anderlecht met Elst samen te werken voor een transfer van Erwin Vandenbergh naar Barcelona en wanneer dan even later Elst op Zaventem wordt opgepakt op verdenking van belastingfraude, wordt hij woedend. In de gevangenis schrijft hij zijn ‘Anderlechtmemoires’, wat hij zelf ‘mijn boek’ noemt. Hij zegt in Het Laatste Nieuws dat ie daarvoor 35 miljoen frank heeft ontvangen. En Van Aeken? Die moest Elst weghouden uit het Anderlechtstadion, zegt die. Van Aeken: “Elk jaar, op de eerste maandag van juni, mocht ik in Verschuerens bureau drie miljoen oppikken. Het was makkelijk verdiend.” Voor Van Aeken zou de som oplopen tot 21 miljoen, samen dus 56 miljoen frank. Elst corrigeert die 35 miljoen tegenover mij tot 25 miljoen frank, waardoor het totaalbedrag zakt tot de nog altijd leuke som van 46 miljoen frank, die Anderlecht zou betaald hebben, terwijl er volgens de clubverantwoordelijken niets aan de hand is.

Niet alleen Anderlecht-Nottingham is een verdachte wedstrijd, zo stelt Elst. Hij doet het verhaal van een omkooppoging van de Britse ref Hackett, die Anderlecht-Banik Ostrava in goede banen moest leiden. Hackett gooit Elst aan de deur, maar Anderlecht plaatst zich wel, zonder hulp, voor de volgende ronde (2-0 en 2-2).

In een kaderstukje wordt nog vermeld dat Elst beweert dat ie ook Jean-Marc Bosman had willen omkopen voor enkele tientallen miljoenen om daarna het geld te kunnen recupereren van de voetbalbonden. Bosman weigert, Elst vermoedt dat iemand hem is voor geweest. (“Gelogen”, zegt Elst en hij beklemtoont dat hij nóóit in contact is geweest met Bosman.) Tot zover het verwarrende verhaal in Het Laatste Nieuws.

Waarom is Elst eigenlijk pas in februari 1997 naar de pers gestapt, méér dan negen jaar nadat Anderlecht zijn betalingen staakte? “De reden waarom ik naar de pers ben gestapt is advocaat Spreutels geweest. Hij heeft gezegd dat ik geen partij ben voor Anderlecht. ‘We zullen eens zien wie de sterksten zijn: de Elsten of de Vanden Stocks’, heeft hij letterlijk tegen de advocaat van René Van Aeken gezegd. Toen heb ik voor mezelf uitgemaakt: ‘We zullen inderdaad eens zien wie de sterkste is!’”

De hele sportpers heeft een kluif aan de zaak. Gewezen Nottinghamkeeper Hans van Breukelen reageert al in 1984, direct na de wedstrijd, furieus in Het Nieuwsblad: “Die laffe Spanjaard was de twaalfde man van Anderlecht.” Op 20 februari 1997 doet hij zijn verhaal nog ’s over. “Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat we toen geflikt werden door die Spaanse ref. (…) Ik heb in mijn carrière trouwens maar twee keer een slechte smaak overgehouden in de mond na een wedstrijd. Dat was toen die avond tegen Anderlecht en na de interland Spanje-Malta die op 12-1 eindigde en waardoor Oranje niet naar de eindronde van het EK ’84 in Frankrijk mocht.”

De beelden van die avond passeren eindeloos de revue, met veel aandacht voor een nauwelijks te detecteren strafschopovertreding op de handige Deen Kenneth Brylle. De scheidsrechter fluit gretig. Geen beelden meer van het doelpunt dat Paul Hart in de slotminuten scoort en waarvan alleen de scheidsrechter begrijpt waarom het wordt afgekeurd (uiteindelijk heb ik ná de publicatie van het boek en bij de voorbereiding van een reportage voor het VRT-programma Panorama een VHS-cassette ontvangen met beelden van de wedstrijd waarop dat doelpunt wél te zien is. Het blijft een mysterie op basis waarvan de scheidsrechter dat afkeurde, FVL). Het doelpunt van de kwalificatie voor Nottingham komt er dus niet.

***

De scheidsrechter: Guruceta Muro

Emilio Carlos Guruceta Muro, geboren op 4 november 1941, geniet in Spanje een quasi onkreukbare reputatie. Hij is een bemiddeld man, eigenaar van het sportschoenenmerk Gurus. Eén keer haalt hij de banbliksems van sportminnend Spanje over zich heen, wanneer hij tijdens Barcelona-Real Madrid een strafschop fluit voor een overtreding die minstens twee meter buiten het zestienmetergebied werd begaan. Hij wordt hiervoor zes maanden geschorst door de Spaanse voetbalbond.

Op 25 februari 1987 overlijdt hij, samen met een grensrechter, bij een auto-ongeval in Fraga, op weg naar de wedstrijd Osasuna-Real Madrid.

Antonio Coves, een Spaans grensrechter, dient bij het in het nieuws komen van de Anderlecht-Nottingham-affaire klacht in tegen onbekenden om de naam van Guruceta Muro te zuiveren. Coves neemt Muro’s sportzaak over na diens dood. Coves: “Er was inderdaad een poging tot omkoperij. Muro werd benaderd door enkele vreemde figuren, Spanjaarden die in Brussel woonden. Misschien gaf Anderlecht hen geld, maar geen frank verdween in de zak van Muro.”

***

Anderlecht en de sportpers vs. Elst

Na enkele dagen keert het tij. Elst, de boodschapper, de omkoper, blijkt plots de grote boosdoener die het maagdelijk zieltje van het onaantastbare Sporting Anderlecht heeft misbruikt. Roger Vanden Stock krijgt een vrije tribune in Voetbal Magazine. Geen journalist in de buurt die het onsamenhangend relaas in banen leidt, laat staan kritische bedenkingen maakt.

Roger Vanden Stock (door een collega eens omschreven als ‘de Prins Filip van Anderlecht’) zegt: “Volgens mij kan er ooit een gesprek geweest zijn tussen Elst en Raymond De Deken, die bij Anderlecht de scheidsrechters moest opvangen. Omdat Elst, naar eigen zeggen, geld aan die Spaanse scheidsrechter had beloofd. Op die manier belazerde hij De Deken, en die liep dan naar mijn vader. En mijn vader, toen hij dat te horen kreeg, was misschien bang dat de scheidsrechter tegen Anderlecht zou fluiten als het beloofde geld uiteindelijk niet werd gestort. Op dat moment is dat allemaal mogelijk, maar dat betekent niet dat het gevraagde geld ook daadwerkelijk werd betaald, dat zeker niet. De contacten tussen De Deken en Elst hebben mijn vader in ieder geval de stuipen op het lijf gejaagd. Elst chanteerde hem door te zeggen dat alles op een bandje was opgenomen.”

“Elst was een goeie vriend van Curro, de broer van Juan, en wilde zelfs meespelen in de transfer van Juan. Maar daar stak de club een stokje voor, en wellicht groeide zo zijn drang naar wraak.”

“Sommige mensen vragen me hoe mijn vader, een doorgewinterd zakenman, zich zo liet rollen. Maar men moet begrijpen dat hij bij de keel werd gegrepen, vooral in die periode en context waarin het allemaal gebeurde.”

“Van die fameuze bandopname weet ik niet eens of ze bestaat en zeker niet op welke manier de uiteindelijke versie tot stand kwam. Eerst werd de stem van Elst opgenomen en daarna eventueel die van mijn vader en Verschueren, op basis van telefoongesprekken.”

“Anderzijds ben ik ervan overtuigd dat Anderlecht nooit een scheidsrechter heeft omgekocht.”

“Toch maak ik me helemaal geen zorgen, voor mij is de situatie duidelijk: de scheidsrechter werd niet omgekocht. Trouwens, de Uefa heeft ons nooit gecontacteerd nadat ze daar in 1991 het dossier in handen kregen. Dat bewijst dat Jean Elst een gek is, een kerel die je in normale omstandigheden niet au sérieux neemt, tenzij hij iemand in zijn macht krijgt en kan afpersen. Het proces zal dat trouwens aantonen. Ik ben helemaal niet bang voor het juridische debat, mijn tegenstanders zouden maar beter bang beginnen worden. En blijkbaar krijgen ze al in de gaten dat het voor hen flink kan verzuren. Deze morgen belde Elst twee keer Verschueren op, hij wilde hem dringend spreken. Maar we hebben uiteraard niet geantwoord. Elst wordt nu onder druk gezet door de gerechtelijke politie, hij werd twee keer ondervraagd en is daar natuurlijk van onder de indruk geraakt. Hij is bang dat hij in de gevangenis zal belanden. Wellicht hoopt hij nu op een verzoening, maar ik ga door tot het bittere einde. Het zal niet mals zijn voor die Elst, maar hij heeft het gezocht. Hij riskeert nu vijf jaar gevangenisstraf, maar hij heeft mijn vader dan ook door een hel gesleurd. Bovendien bewijzen we iedereen een dienst, want hij had nog andere mensen kunnen belazeren.”

Vanden Stock liegt: de transfer van Juan Lozano is wel degelijk tot stand gebracht door Jean Elst en Curro Lozano. Vanden Stock spreekt zichzelf tegen: eerst heeft ie het over gemanipuleerde bandopnamen, even later zouden er zelfs helemaal géén bandopnamen bestaan. Vanden Stock bluft: hij probeert zijn ’tegenstanders’ te intimideren met het juridisch vervolg, maar een rechtszaak zou vooral voor Anderlecht wel eens vervelende gevolgen kunnen hebben.

***

Georges Marnette, marionet op het parket

Dat Anderlecht redelijk gerust is in de afloop van de rechtszaak, heeft veel, zo niet alles, te maken met de gerechtelijke connecties van de club. Op 14 november 1995 dient meester Daniël Spreutels, de huisadvocaat van Anderlecht, namens de club klacht in tegen Jean Elst en Renatus Van Aeken wegens poging tot afpersing.

Op de gerechtelijke politie bij het parket trekt commissaris Georges Marnette, Anderlechtvriend, de zaak naar zich toe. Vreemd: Marnette is de sectiechef van de afdeling Zeden en Drugs, heeft als dusdanig weinig met afpersing te maken. Marnette marionet? Marnette is ook de verantwoordelijke voor het uitlekken van het op zich al lekke pedofiliedossier tegen minister Di Rupo, najaar 1996, zou bezwarend videomateriaal uit het roze ballettendossier hebben ontvreemd en heeft ook twee magistraten in diskrediet gebracht. Jean Elst spreekt van de ‘bende van drie’: Roger Vanden Stock-Spreutels-Marnette.

Het gerecht is actief. Op 7 maart 1996 wordt Jean Elst opgepakt, ondervraagd door onderzoeksrechter Johan Vlogaert. Hij wordt na ondervraging vrijgelaten op voorwaarde dat hij in het land blijft en gedurende drie maanden geen contact opneemt met zijn mededader of met Anderlecht en de Uefa. Van Aeken wordt op 11 juni van hetzelfde jaar opgepakt. Met hem worden dezelfde afspraken gemaakt. Anderhalf jaar verder is het dossier in handen van al de vijfde opeenvolgende onderzoeksrechter. Eveneens vreemd is dat de advocaten van Elst en Van Aeken er totaal geen idee van hebben wanneer de zaak zal voorkomen. Van seponering hebben ze in elk geval nog niets vernomen.

Vader Constant was overigens niet op de hoogte dat zoon Roger de zaak voor de rechter heeft gesleurd. Roger deed dat nadat hij van Elst een brief heeft ontvangen met een aanmaning tot betalen. Roger weet op zijn beurt niet hoe dat nu zit met die voorafgaande betalingen en beloften aan Elst.

Jean Elst is zegezeker. “Anderlecht heeft angst, niet ik. Zij hebben angst omdat een eventueel proces uiteraard zal gevoerd worden voor de internationale media en de cassettes beluisterd zullen worden. Tenzij ze — mede door toedoen van Georges Marnette — zijn verdwenen óf dat zíj ze hebben gemanipuleerd, natuurlijk. Maar dan zal ik het bewijs leveren dat ze dat beter niet hadden gedaan.”

“Anderlecht zit in een patstelling, ze zouden niet liever hebben dat de zaak uitsterft”, vervolgt hij. “Hun aanklacht is louter en alleen gebaseerd op de idee dat ze Van Aeken en mij angst wilden aanjagen. In werkelijkheid staan Roger Vanden Stock, Georges Marnette en advocaat Spreutels met hun rug tegen de muur. Roger Vanden Stock… hij had beter onder z’n stolp blijven zitten, waar hij vijfenveertig jaar heeft onder gezeten. Het zou beschamend zijn om hem te vergelijken met z’n vader, de president. Ik had met deze man een uitstekende relatie, op de cassettes kunt u horen dat onze gesprekken in een vriendelijke, zelfs hartelijke sfeer verliepen. De president heeft tenminste klasse, in tegenstelling tot zijn zoon.”

***

Vanden Stock betaalt, voetbalbond baalt

Hiervoor moeten we eventjes terug in de tijd. In april 1984 wordt scheidsrechter Guruceta-Muro al dan niet omgekocht. In de zomer van 1986 wordt Constant Vanden Stock gecontacteerd door Elst, die hem een kopie van zijn Anderlechtmemoires bezorgd. Elst in een brief aan zijn advocaat, meester Michel Dillen: “Bij ons eerste onderhoud stelde de President mij voor de rechten van mijn boek te kopen en vroeg mij hoeveel ik hiervoor wenste. Ik stelde toen een bedrag van 65 miljoen voorop. Hij schrok helemaal niet van dit bedrag, maar verzekerde mij dat hij dit bedrag moest betalen uit eigen vermogen, en dit onmogelijk was. Op een zeer geëmotioneerde wijze zei hij mij wel ‘dat ik voor hem belangrijker was dan gans Anderlecht.’ (…) Na enige tijd kwamen wij tot een akkoord dat ik in schijven een bedrag zou krijgen van 25 miljoen. Deze schijven werden mij steeds op de geplande tijden overhandigd. Van twee van deze overhandigingen heb ik geluidbanden gemaakt.”

Chronologie van een mislukte pas-de-deux, in de woorden van Jean Elst. “De president heeft in 1986 in feite mijn stilzwijgen gekocht voor een bedrag van 25 miljoen frank, door de rechten van mijn boek te kopen, nadat hij het had gelezen. In de zomer van 1988 ontmoette ik de president voor de laatste betaling. Hij was geëmotioneerd en drukte me op het hart dat ik voor hem belangrijker was dan gans Anderlecht. Hij vertrouwde me toe dat hij van plan was de brouwerij te verkopen, maar dat mocht ik aan niemand vertellen, zelfs niet aan zijn zoon. Dat zegt genoeg, zeker? ‘Als ik de brouwerij verkocht heb, ben ik in de mogelijkheid u datgene te betalen wat u mij destijds heeft gevraagd,’ zei de president nog (de hierboven vermelde 65 miljoen min de reeds betaalde 25 miljoen, dus: 40 miljoen frank, fvl). In 1994 heb ik dan een vriendelijke brief gestuurd, waarop ik geen antwoord kreeg. Mijn volgende brief was een beetje cruër, die heb ik samen met René Van Aeken opgesteld, wat ik achteraf bekeken niet zo verstandig vind. Op dat moment is zoon Vanden Stock zich met de zaken beginnen moeien en heeft Anderlecht zich volledig gedistantieerd van mij. Elke poging tot contact stuitte op een muur van stilte. Ik ben nog één keer bij Verschueren geweest (in maart 1996, fvl) om hem te vragen aandelen te kopen in een tv-spelletje dat ik had ontwikkeld, maar zijn secretaris zei dat ik de week daarop moest terugkomen. Dat heb ik gedaan en toen ben ik voorgeleid op poging tot afpersing, een gevolg van een brief die ik in 1995 samen met Van Aeken heb opgesteld en waarin wij het geld vroegen dat Anderlecht ons nog schuldig was (het ging om 40 miljoen voor Elst en 36 miljoen voor Van Aeken, samen: 76 miljoen frank, fvl). De mensen van de gerechtelijke politie hebben dan een huiszoeking gedaan, waarbij ik hen spontaan de cassettes met de gesprekken met Vanden Stock en De Deken heb overhandigd. De drie rechercheurs en ikzelf hebben op de terugweg in de auto de cassettes beluisterd, waarop ze spontaan zeiden dat het wel degelijk de stem van Constant Vanden Stock was. Raymond De Deken herkenden ze niet, maar hun reactie was wel: ‘Dit stinkt hier naar rotte vis.’ En ze zegden ook nog: ‘Hoe durft Anderlecht klacht tegen u in te dienen?’ Die mannen hebben zich bij het beluisteren in ieder geval kostelijk geamuseerd.”

Vanden Stock start zijn betalingen aan Elst dus in 1986 en aan Van Aeken in 1990. Hij vraagt Michel Verschueren om een oplossing te vinden bij het ten tonele verschijnen van Van Aeken, maar dat lukt niet. Van Aeken, die een gedeelte van het dossier van Elst heeft bemachtigd, stuurt in 1992 nadien een omkopingsdossier naar de KBVB, die het doorstuurt naar de Uefa. In 1993 wordt Roger Vanden Stock op de hoogte gebracht. Hij besluit de betalingen stop te zetten.

Michel D’Hooghe, bondsvoorzitter, hierover. “Enkele jaren geleden ontvang ik op mijn bureau een dossier van meer dan honderd bladzijden, ik kon er kop noch staart aan krijgen. Krantenknipsels, foto’s, het verhaal van een ruzie tussen een zekere Elst en een zekere Van Aeken, het verhaal van de transfer van Lozano naar Spanje. Het heeft niet veel gescheeld of ik had het in de vuilnisbak gesmeten. Tot ik op de pagina kwam waar het over die omkopingsaffaire met Anderlecht ging. Het reglement van de voetbalbond zegt dat al wie in contact komt met een zaak waarbij nog maar een vermoeden van corruptie rijst, in contact moet treden met de secretaris-generaal. Ik heb dat dossier onmiddellijk aan Alain Courtois bezorgd. Hij zag dat het een internationaal dossier betrof en heeft het direct doorgestuurd naar de Uefa.” Elst betwijfelt overigens of dit wel effectief gebeurd is.

D’Hooghe ontvangt het bewuste dossier op 27 november 1992 via gerechtsdeurwaarder Jan Van den Meersschaut uit Brugge. Die levert het af op het thuisadres van D’Hooghe. Dit kost René Van Aeken, de afzender, de som van 17.468 frank. D’Hooghe stuurt een beleefd briefje naar Van Aeken om hem goede ontvangst van het dossier te melden en deelt mee dat het dossier nu, conform het bondsreglement, naar secretaris-generaal Courtois vertrekt. Die nodigt Van Aeken uit voor een onderhoud dat eerst gepland wordt op 10 december 1992, twee weken nadat het dossier bij D’Hooghe is gearriveerd, maar uiteindelijk plaatsvindt op 7 januari 1993. Tijdens dat gesprek zegt Van Aeken dat Elst en hij lang zakenrelaties en vrienden zijn geweest, maar dat er in 1988 een conflict rees bij het uitbaten van een gezondheidscentrum en dat de heren sindsdien elkaars bloed kunnen drinken. Op het eind van zijn resumé geeft Courtois Van Aeken de goede raad zelf contact op te nemen met Anderlecht. Een merkwaardige stap, omdat de bond in feite alleen maar het tussenstation is en het dossier zonder verpinken naar de Uefa moet doorsturen. De bond hoeft zich niet te bemoeien in de relatie tussen Elst, Van Aeken en Anderlecht.

Van Aeken gewaagt ook van een ontmoeting met bondsvoorzitter D’Hooghe in zijn babbel met Courtois: “Ik heb de heer D’Hooghe in de hal van de zetel van de bond ontmoet. Hij heeft mij gezegd dat de ruzie met de heer Elst niets te maken had met de bond en heeft de heer Vanden Stock opgebeld om te vragen een afspraak te bepalen.”

D’Hooghe: “Van Aeken beweert nu dat ik hem heb voorgesteld dat hij een deal met Anderlecht moest sluiten. Neem me niet kwalijk! Hij zegt ook dat hij mij ontmoet heeft, dat hij mij heeft gesproken in de hal van dit gebouw. Tja, ik zie geregeld grote groepen mensen hier. Ik durf het dus niet zweren, maar ik herinner me niet meneer Van Aeken ooit gesproken te hebben.” (Zou Michel D’Hooghe een, ongetwijfeld opvallende, ontmoeting met een omkoper of oplichter zomaar vergeten?)

“Februari 1997 kom ik net terug van vakantie en zie ik identiek hetzelfde pak op mijn bureau liggen”, vervolgt D’Hooghe. “Ik heb het aan Jan Peeters (de toenmalige ondervoorzitter van de voetbalbond, FVL) gegeven, die het op zijn beurt opnieuw naar de Uefa heeft gestuurd.”

***

Belangrijke vraag: is het dossier verjaard? De Uefa hanteert een verjaringstermijn van tien jaar. 1984-1994, normaal kan Anderlecht dus niet meer gestraft worden. Máár, omdat het dossier in 1992, door toedoen van Van Aeken, bij de Uefa belandt, mag je veronderstellen dat de verjaring is opgeschort. Waarom komen de voorzitter en de secretaris-generaal van de onderzoekscommissie van de Uefa (de heren Wilhelm Hennes en René Eberle) anders op 12 mei 1997 naar het Hilton in Brussel om er, in het gezelschap van een tolk Nederlands-Duits, Elst te horen? Elst, die wordt begeleid door zijn advocaten Michel Dillen en Kristin De Cort. Uit het Uefaverslag: “Herr Elst wurde mit dem Gegenstand der Vernehmnung vertraut gemacht. Er wird gehört zum Inhalt seines eigenen Schreibens vom 24.03.1997 und zu der an den Präsidenten der UEFA am 20.02.1997 beim Sekretariat der UEFA eingegangenen Eingabe von René Van Aeken. Ihm wurde weiter der Auftrag der besonderen Untersuchungskommission erläutert. Schliesslich wurde ihm die Besetzung der Kommission mitgeteilt.” De Uefa is dus via een brief van 24 maart 1997 van de hand van Elst op de hoogte gebracht. Eerder al had Van Aeken een soortgelijk schrijven naar het Uefa-hoofdkwartier gericht, waarna de Europese voetbalbond een speciale onderzoekscommissie opricht.

De Uefa-mensen delen Elst mee dat Anderlecht, in tegenstelling tot wat de club zelf beweert, nog níet gehoord werd. Zou de Uefa van Nyon naar Brussel reizen als ze de zaak niet ernstig neemt?

Wat kan de Uefa beslissen? Een titel afpakken kán niet, vermits Anderlecht de finale van de Uefa Cup 1984 verloor van Tottenham Hotspur. Een schorsing? Eventueel. Van de Belgische voetbalbond hoeft de Brusselse club alvast niets te vrezen, vertelt Jan Peeters. “De bond mag Anderlecht niet meer straffen, mocht blijken dat ze de scheidsrechter toen effectief hebben omgekocht. Ik ben dertig jaar rechter geweest: een van de eerste, heilige rechtsprincipes is dat men iemand niet twee keer mag straffen voor hetzelfde feit. Wanneer de Uefa Anderlecht zou straffen, kan en mag de bond dat dus niet meer doen.”

Toch staat er voor Anderlecht veel op het spel. Het imago van de club, om maar iets te noemen. Op de jongste aandeelhoudersvergadering van de Generale Bank, op 24 april 1997, wordt al getwijfeld of het sponsoren van Sporting Anderlecht het imago van de G-Bank niet zal bezoedelen. Voorlopig komt de kritiek nog van enkelingen.

***

Gangsters!

En de sportpers, zij blijft intussen Anderlecht-minded. Mick Michels, de peetvader van de Vlaamse sportjournalistiek, pleegt in zijn wekelijkse ‘Kanttekening’ in Voetbal Magazine volgend merkwaardig stukje proza. “Nu zijn de schurken komen opdagen. Zij hebben niet de minste scrupules en pogen niet alleen de wedstrijden maar ook alle mensen eromheen te bedriegen en de gegevens ervan te vervalsen. Zo is een koppel uit het Antwerpse milieu erin geslaagd de hele voetbalwereld op zijn kop te zetten door het omkopen van een scheidsrechter te verzinnen en een clubleider jarenlang te chanteren en af te persen. Is het derhalve uitgesloten dat, eens de bron uitgedroogd, de man weer komt opdagen om voor te stellen alle verantwoordelijkheid op zich te nemen en bij het gerecht de ware toedracht van de hele zaak op te biechten. Op één voorwaarde die wel niet moeilijk te raden is.”

Michels beschuldigt Elst en Van Aeken ervan dat ze opnieuw centen willen zien. Hoe verzint hij het?

***

Wie zijn nu die twee Antwerpenaren? Jean Elst is 61 en is, vernemen we uit de diverse persartikels, sinds 1970 bekend in gerechtelijke kringen. Hij wordt veroordeeld wegens poging tot afpersen, valse naamdracht, valsheid in geschrifte, verboden wapendracht, belastingfraude, bedrieglijk bankroet en heling. Hij krijgt nooit zware effectieve straffen, zit nooit lang in de gevangenis. Zijn laatste veroordeling dateert van 1991. Elst heeft een vriendin en een zoon. Samen met die vriendin baat hij de bodega Sochaux uit, die het midden houdt tussen een donkere kroeg en een bordeel, wat men in Antwerpen een afzuipkroeg pleegt te noemen; het zadelt Elst met de reputatie van pooierschap op. Hij heeft nooit vast werk gehad en noemt zich freelance verkoper van koffiezetapparaten van het merk Faema. Tot zover het woord van de pers, nu het wederwoord van Elst zelf. “Over mijn pédigrée gesproken, zoals ze in Antwerpen een strafblad noemen: als Roger Vanden Stock hetzelfde zou gedaan hebben als ik, zou hij nooit één keer voor de rechtbank hebben moeten verschijnen. Dat is nu eenmaal de rechtspraak in België. Ik, als kleine garnaal, moet altijd weer voorkomen, de Roger Vanden Stocks van deze wereld worden gerust gelaten. Ten andere wil ik benadrukken dat, als ik zie wie er allemaal in onze verschillende parlementen rondsluipt, ik met een gerust gemoed mag zeggen dat ik fier ben op mijn strafblad.”

(Poging tot afpersing) “Dat zal over Anderlecht gaan.”

(Valse naamdracht) “Ik had eens iemand 500.000 frank geleend en wou die recupereren. Bleek die man opgelicht door een zekere Verhoeven. Ik ben bij die Verhoeven gaan bellen en heb dan een foutje gemaakt: ik gaf inderdaad een andere naam op. Mevrouw Verhoeven belde onmiddellijk de politie en ik heb zelfs op hun komst gewacht. Er werd verslag opgemaakt. Twee jaar hoorde ik er niets van. Op zekere dag lichten ze me van mijn bed, word ik voorgeleid en vlieg ik veertien dagen in de gevangenis. Die meneer Verhoeven, die mijn vriend had opgelicht, had van de gelegenheid gebruik gemaakt om nóg mensen op te lichten en de politie mee te delen dat ik hem daartoe had aangespoord. Op basis van die verklaring van Verhoeven ben ik aangehouden, maar de politie zag algauw dat ik er niks mee te maken had. Toch hebben ze me veertien dagen in den bak gestoken. En de rechter heeft me dan maar tot drie maanden voorwaardelijk veroordeeld. Dat was die valse naamdracht en oplichting. Schitterend verhaal, niet?”

(Valsheid in geschrifte) “Nooit gepleegd!”

(Verboden wapendracht) “Ik had een aantal jaren geleden een zaak waar tot drie keer toe werd ingebroken. Ik wou die kerels klissen en had in mijn auto het achtereind van een biljartkeu gestoken, een keu die in dat café al vijftig jaar diende om te gebruiken in geval van zever. Op zekere dag is er politiecontrole. Ze zien die stok liggen, die plakte van de groseille, het bier en het honden- en kattenhaar van al die jaren. Dat leek dus een verdachte stok. Toen ben ik opgepakt op beschuldiging van verboden wapendracht. Bij de analyse in het laboratorium hebben ze ongeveer vijftig verschillende soorten bier, haren, suikers en groseilles ontdekt, maar niet het bloed en het mensenhaar dat ze zochten. In de tijd mocht zo’n keu echter niet in je wagen liggen, vandaar: verboden wapendracht!”

(Belastingfraude) “Door het feit dat ik geregeld in het buitenland zat, heb ik een paar keer mijn belastingbrief niet ingevuld. Vroeger was dat niet strafbaar, sinds een aantal jaren wel. Op een van mijn zwerftochten hebben ze me veroordeeld tot zes maanden effectief, omdat ik niet op de rechtbank verschenen was. Toen ik ’s in de luchthaven stond, hebben ze me dan opgepakt, waarna ik trouwens mijn boek over Anderlecht heb geschreven. Die zes maanden zijn achteraf omgezet in drie maanden voorwaardelijk.”

(Bedrieglijk bankroet) “Ik kocht mij ’s een nieuwe Mercedes, maar kon dat fiscaal niet verantwoorden. Een vriend van mij had een zaak en ik vroeg hem die auto op naam van zijn zaak te zetten. Ik heb die auto zelf betaald en hem op mijn kosten laten onderhouden en zo. Op zekere dag geeft mijn vriend de zaak over aan een koppel Nederlanders, zonder dat ik daarvan op de hoogte was. Na een paar maanden gaat die zaak op de fles, bedrieglijk bankbreuk. Zekere dag krijg ik een brief dat de zaak failliet is en dat ik mijn wagen moet binnenbrengen. Ik stond totaal perplex, ik kénde die zaak zelfs niet. Ik zeg tegen die advocaat van de zaakvoerders: ‘Die wagen staat in Sevilla.’ ‘Ja’, zegt hij, ‘dan moet je die naar hier brengen.’ Ik zeg: ‘Meneer, ik rij niet met een wagen die niet van mij is. Hier zijn mijn reservesleutels, Curro Lozano zit in Sevilla, de wagen staat tot uw beschikking.’ Hij is die nooit gaan halen en heeft me nog een paar keer gevraagd hem zelf terug te brengen. Maar dat riskeerde ik niet, stel je maar ’s voor dat ik er een accident mee zou voor hebben. De rechter heeft me dan wéér veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijk voor frauduleus faillissement. Nogal een strafblad hé!”

(Heling) “Nooit iets mee te maken gehad!”

(Pooierschap) “Da’s helemaal om mee te lachen. Totaal uit de lucht gegrepen. Is dat omdat ik een café heb mét meisjes? Ik noem dat Het Laatste Nieuws-praat.”

***

René Van Aeken is 57, wordt op zijn achttiende voor het eerst veroordeeld tot acht dagen gevangenis wegens diefstal. Twee jaar later volgt een veroordeling wegens afpersing. Vanaf 1962 verblijft hij twee jaar in de gevangenis wegens diefstal met geweld en in 1968 bromt hij opnieuw gedurende negen maanden. Hij wordt vervolgd wegens afpersing, valsheid in geschrifte, valse aantijgingen. Hij krijgt zware fiscale boetes omdat hij geen openingsbelastingen, noch alcoholtaksen betaalt voor de drankgelegenheden die hij onder meer op het De Coninckplein in Antwerpen uitbaat. Van Aeken is gehuwd met een Thaise van dertig en verblijft sinds mei 1997 in Thailand, waar hij helaas onbereikbaar was om te repliceren op bovenstaande strafpaternoster.

Van Aeken organiseert in april 1997 nog wel een warrige persconferentie, waarop hij zegt nog recht te hebben op 15 miljoen frank van Anderlecht voor de periode 1994-1998, wat zijn totaal op 36 miljoen zou moeten brengen. Van Aeken beweert gelezen te hebben dat Constant Vanden Stock tegenover het Brussels parket heeft toegegeven dat er wel degelijk wedstrijden zijn omgekocht en dat de president 1 miljoen frank heeft gegeven voor het omkopen van Guruceta Muro.

Van Aeken komt, na de arrestatie in 1986 van Elst, in het bezit van de Anderlechtmemoires van Elst, plus enkele pittige geluidsopnamen van telefoongesprekken tussen Elst en Raymond De Deken. Van Aeken stelt een dossier samen en doopt het in een megalomane bui ‘Het Watergate van voetbalclub Anderlecht’. En toch: na toezending van het dossier toont Constant Vanden Stock zich onmiddellijk bereid 12 miljoen frank te betalen, als compensatie. Compensatie voor wát?

In 1991 wordt de auto van Van Aeken gestolen en wordt hij aangerand door een onbekende, zijn café brandt een tijdje later uit. Telefonisch wordt hij aangemaand Anderlecht met rust te laten. Opnieuw stuurt Van Aeken een dossier naar de club, opnieuw wordt een afbetalingsschema afgesproken, waarvan — volgens Van Aeken — enkel de eerste twee termijnen van drie miljoen frank worden gerespecteerd.

In mei 1995 wordt er ingebroken in het appartement van Van Aeken en wordt het dossier-Anderlecht ontvreemd. Daarin ook enkele bandopnamen. “De man die dit gedaan heeft, deed dit op vraag en betaling van Michel Verschueren persoonlijk”, beweert Van Aeken in een persmededeling. Die man is… Jean Elst. In een nota voor zijn advocaat schrijft die: “Ik begrijp ten volle dat Anderlecht af wou, zowel van Van Aken (sic) als van mij, maar het feit dat de President plots doof en stom geworden was voor zijn belofte die hij in ’88 aan mij had gedaan, en verder door Verschueren werd omschreven dat hij zou lijden aan een beginnende siniliteit (sic) kwamen mij wel al te simplistisch over. Tijdens ons gesprek over Van Aeken zei ik Verschueren dat deze getrouwd was met een Thaise vrouw en daar ook verbleef. Ik zei hem — eigenlijk meer om zijn reactie te zien — dat ik misschien wel in de mogelijkheid verkeerde om gedurende zijn afwezigheid aan zijn informatie te geraken die hij bezat over Anderlecht. Dit viel in de juiste potgrond. Om kort te gaan kwam het hierop neer. Als ik deze informatie zou kunnen bemachtigen — wat voor mij helemaal niet zo moeilijk was daar ik van zijn appartement nog steeds een sleutel had en dat ik ondertussen wel reeds wist waar hij alles doorgaans opborg — zou ik van Verschueren in tweemaal 500.000 frank krijgen.” Verschueren belooft Elst om Van Aeken achteraf schadeloos te stellen.

Het verhaal gaat verder: Verschueren betaalt Elst een eerste schijf van 250.000 frank, maar vertikt het om die tweede schijf uit te betalen. Elst herinnert Verschueren eraan dat hij Van Aeken moet schadeloosstellen, waarop deze zegt dat hij dat niet langer van plan is. Elst: “Ik was razend en zei hem dat hij mijn 250.000 frank in zijn kont kon steken en ben buiten gelopen.”

***

En dan is er nog Raymond De Deken, bijgenaamd: monsieur Sourire. Hij is 63, afgevaardigd bestuurder van de nv Extraco, een Brussels bedrijf dat al 44 jaar extracten voor cola en limonade fabriceert, én al sinds mensenheugenis de man die de scheidsrechters vóór, tijdens en na de wedstrijd in de watten legt bij de thuismatchen van Anderlecht.

***

Cassette 1: Anderlecht-Banik Ostrava

Enkele maanden voor de ruchtmakende omkopingsaffaire Anderlecht-Nottingham moet paarswit het in de Uefa Cup opnemen tegen het Tsjechische Banik Ostrava. Raymond De Deken belt enkele dagen voor de wedstrijd met Jean Elst, een kennis uit de cafés Den Brandt en Het Cederhof. Elst neemt dat gesprek op, omdat hij weet dat wanneer er geld in het spel is, Raymond De Deken totaal onbetrouwbaar blijkt te zijn. Toen De Deken Elst en Curro Lozano bijvoorbeeld introduceerde bij Anderlecht voor de transfer van Juan Lozano, vroeg De Deken als bemiddeling 100.000 frank. Bij de afrekening eiste hij plots van élk 100.000 frank, tegen alle afspraken in. Wat Elst de uitspraak ontlokt: “In de toekomst kan ik beter alles op cassette opnemen!” Wat hij dan ook heeft gedaan.

Dat eerste ‘omkoop’-gesprek gaat als volgt (dit is een vanuit het Antwerps naar het Algemeen Nederlands omgezette versie, mét Antwerps pigment opgefleurd en gebaseerd op de uitgetikte cassettes):

Jean: Hallo.

Raymond: Jean, ’t is met Raymond.

Jean: Zeg maatje, voor wat had ge mij zo dringend nodig?

Raymond: Jean, ik zou ’s iets moeten vragen, maar het moet wel tussen ons blijven.

Jean: En waar gaat het over?

Raymond: Bestaat de mogelijkheid dat gij voor Anderlecht eens iets ineen zou kunnen steken? Ik heb direct aan u gedacht en ik ben ervan overtuigd dat gij de man zijt die dat kan.

Jean: Ja, als gij zegt waar het over gaat, kan ik er misschien een antwoord op geven, of denkt ge misschien dat ik een helderziende ben of zo.

Raymond: Luistert, Jean, er is één ding dat ik moet weten. Als ge niet geïnteresseerd zijt, moet ik zeker weten dat ge er uw mond over houdt, en zeker tegen Curro.

Jean: Zeg Raymond, ik ben geen klein kind hé, ik weet wel wanneer ik mijn bakkes moet dicht houden, en zeker tegen Curro.

Raymond: Jean, ik moet het aan u niet vertellen, maar op dit ogenblik draait de ploeg van geen kloten en op Anderlecht zien ze dat matchke tegen Ostrava niet goed zitten. En ik weet: als Anderlecht in zijn pan krijgt, dan moeten ze er nog geld aan toe steken.

Jean: En wat kan ik daar dan aan doen Raymond?

Raymond: Luistert, eigenlijk zoeken wij iemand om dien arbiter te benaderen.

Jean: Hoe heet die gast?

Raymond: Hackett, nen Engelsman, nen hele goeie.

Jean: Ja, luistert Raymond, ik durf dat wel, maar ik heb dat ook nog nooit niet gedaan hé. En nog eens iets: hoe benadert men zulke gasten, ik kan er toch moeilijk naar toestappen en zeggen ‘Hé makker, Anderlecht vraagt of dat gij niets ineen kunt steken.’

Raymond: (luid) Nee, godverdomme, nee. Die gasten maken direct een verslag voor de Uefa. Nee, nee, die moeten benaderd worden door iemand die volledig buiten Anderlecht staat. Dat verstaat ge toch hé, Jean.

Jean: Daar zit toch altijd een afgevaardigde van de Uefa in de tribune hé, Raymond?

Raymond: Ja, natuurlijk zit er altijd iemand van Uefa in den tribuun. Nee nee, Jean, dat moet iemand zijn die zich voordoet of dat hij iemand is die zijn ploeg een handje wil helpen.

Jean: Bedoelt ge eigenlijk meer dat er een groep is van Anderlechtgetrouwen die hun ploeg een financieel ruggensteuntje willen geven of zoiets?

Raymond: Awèl ja, zoiets in dien aard. En, Jean, ziet gij dat zitten?

Jean: Ja, ik wil dat wel proberen, mijn Engels is fatsoenlijk genoeg om tegen die gast mijn uitleg te doen. En hoe zit dat Raymond, gaat dat over veel geld?

Raymond: (aarzelend) Jaaaa…

Jean: Ja, dat die gasten dat niet voor niet doen, dat kan ik wel aannemen, maar als ik het doe moet ik toch tegen dien arbiter kunnen zeggen hoeveel dat hij krijgt hé Raymond.

Raymond: (weer aarzelend) Ja, dat loopt direct in de honderden hé Jean.

Jean: Amai, dan zullen er niet veel scheidsrechters zijn die daar nee tegen zeggen.

Raymond: Ja, die zijn er altijd hé Jean, die zijn er altijd. Die in België, die ken ik allemaal, maar den deze, die ken ik niet. Allez, ik bedoel: ik ken die wel, maar of dat die ervoor geïnteresseerd is, dat weet ik niet.

Jean: Ja zeg, dat is dan mijn probleem hé. En daarbij: daar kunnen wij later nog over spreken. En zeg, Raymond, hoe zit dat met mij?

Raymond: Ja, niet verniet doen hé Jean, niet verniet doen. Maar dat zijn er toch direct honderd hé.

Jean: Dan doe ik het Raymond. Luistert, laat ons morgen afspreken in het Cederhof, oké?

Raymond: Ik zou liever hebben dat wij elkaar vandaag nog zouden zien, Jean. Als gij het niet doet, dan moet ik nog iemand anders zoeken.

Jean: Raymond, ik heb toch gezegd dat ik het doe hé. Om hoe laat kunt ge in ’t Cederhof zijn? Niet te vroeg, het is het beste dat die gasten daar niet meer zijn.

Raymond: Ja, wat denkt ge: een uur of half acht?

Jean: Dat is geen probleem. Om half acht ben ik er.

Raymond: Vergeet het niet hé, Jean.

Jean: Zoiets vergeet ik niet, jongen. Allez, tot strakskes. Salut.

***

Tot zover dit stukje realistisch volkstoneel. De man die op Anderlecht de scheidsrechters benadert, vraagt zijn cafévriend om een dienst. Koop de scheidsrechter eens om, Jean. Betekenisvol is ook De Dekens uitspraak: “Die in België, die ken ik allemaal.” We zijn ver weg van de uitspraak uit 1964 dat omkoping een ziekte is waar Anderlecht niet aan lijdt of van die van Roger Vanden Stock die ervan overtuigd is dat Anderlecht nooit een scheidsrechter heeft omgekocht.

De rest van het verhaal staat niet op cassette en vertelt Elst. Het gesprek in Het Cederhof vindt plaats, er wordt afgesproken op welke manier de scheidsrechter zal worden benaderd. Het budget is 600.000 frank, waarvan 100.000 voor de omkoper. Te betalen in het Hiltonhotel na de wedstrijd. Elst maakt, naar eigen zeggen, vervolgens een afspraak met Keith Hackett in de Orangerie van het Hilton. Het gesprek duurt nauwelijks twee minuten. Wanneer het Hackett duidelijk wordt wat de bedoeling is van de afspraak, staat hij boos recht en stuurt Elst wandelen, met de melding: “Zeg tegen uw opdrachtgevers dat zij zich gelukkig mogen prijzen dat ik over dit gesprek geen verslag zal maken.”

De Deken is aangeslagen door het nieuws. “Volgende keer beter”, zegt Elst.

Anderlecht wint makkelijk met 2-0.

De volgende ochtend belt, nog steeds volgens de versie van Elst, De Deken Elst blijgezind op met de vraag of ie onmiddellijk naar het Hilton wil komen. Afspraak is bij de liften. Daar geeft De Deken Elst een enveloppe en vraagt ‘m naar de bovenste verdieping te gaan. Elst doet dat, opent de omslag en ziet tot zijn eigen verbazing dat de afgesproken 100.000 frank erin zit, ook al heeft de omkoping niet plaats gegrepen. Even later komt Elst naar beneden en ziet hij in de lobby De Deken praten met een slanke, gebruinde man.

Achteraf beseft Elst wat er gebeurd is. Hij zet zijn relaas op papier. “De Deken is nadat hij er door mij van ingelicht was dat de scheidsrechter het spel niet wou meespelen, naar zijn opdrachtgevers gestapt: Constant Vanden Stock en Philippe Collin. Doodleuk heeft Lord Lister (Lord Lister, ook wel bekend als Raffles, is het hoofdpersonage uit een reeks pulpverhalen over een meesterdief die begin 20ste eeuw verschenen, FVL) daar gezegd dat de scheidsrechter akkoord was om de wedstrijd in het voordeel van Anderlecht te beslechten. Anderlecht won deze wedstrijd, dus voor Anderlecht en zeker voor De Deken geen vuiltje aan de lucht. Hij incasseert de 600.000 frank en geeft er 100.000 van aan mij. Gefeliciteerd, Raymond!”

Bij een eventuele nederlaag zou De Deken, volgens Elst, Elst ervan beschuldigd hebben dat hij Anderlecht had willen oplichten. Dat verklaart ook waarom de overhandiging van het geld per se in het Brusselse Hilton moest gebeuren. Dan is Philippe Collin er immers getuige van en kan De Deken zijn bewering, dat de omkoping effectief gebeurd is, handhaven. Bewijzen van deze stelling heeft Jean Elst niet. Maar achteraf ontmoet hij De Deken wel in Het Cederhof, waar Elst zegt wat volgens hem de ware toedracht van deze historie is. Elst vraagt 150.000 frank extra en krijgt die ook.

Elst vraagt zich af: “Hoeveel maal heeft De Deken dit spelletje ondertussen niet gespeeld met Anderlecht? Dat hij handig is neem ik hem niet kwalijk, maar dat hij zijn eigen bazen oplicht en dit door anderen ervan te beschuldigen dat zij de oplichters zijn, dat is een sporttak die niet past in mijn genen.”

***

Cassette 2: Anderlecht-Nottingham Forest

Enkele dagen vóór Anderlecht-Nottingham Forest van 25 april 1984 krijgt Jean Elst opnieuw een telefoontje van Raymond De Deken. Anderlecht heeft zijn hulp nodig, de heenwedstrijd ging met 2-0 verloren. Elst heeft zijn cassetterecorder in aanslag. (De originele cassettes bevinden zich op het parket in Brussel, de onderstaande tekst is gebaseerd op de uitgetikte versie.)

Raymond: Jean, bent u alleen thuis?

Jean: Ja, Raymond, waarom?

Raymond: Jean, ge zou voor ons nog eens moeten bemiddelen voor de wedstrijd tegen Nottingham Forest.

Jean: Ja Raymond, zeg maar wat dat ge wilt hé.

Raymond: Kunt ge iets in elkaar steken met dien arbiter, het is heel belangrijk en de president vindt dat wij na die nederlaag in Engeland gerust wat hulp kunnen gebruiken.

Jean: Ja, zonder hulp gaat ge zwaar in de problemen geraken, want met die vorige matchen zal er nog niet te veel zaad in het bakske gekomen zijn, zeker?

Raymond: Als ge dat maar weet. Als ze die halve finale verliezen kunnen ze nog bijleggen.

Jean: Hoe heet die scheidsrechter?

Raymond: Het is een Spanjaard, Curuceta Muro of zoiets.

Jean: Muro? Dat valt mee, Raymond, die heb ik samen met Curro eens ontmoet in Barcelona. Maar dat wil natuurlijk nog niets zeggen, maar ik ben wel geïnteresseerd.

Raymond: Zeg Jean, hoe gaan wij dat oplossen?

Jean: Laat dat maar aan mij over hé, Raymond, de vorige keer hebt ge mijn hand toch ook niet moeten vasthouden.

Raymond: Ja maar allez, ziet gij een gaatje?

Jean: Raymond, ik zal mijne plan wel trekken, en ik denk zelfs dat het het beste is dat ik mij nu al in verbinding stel met een vriend van mij in Spanje, die kan dan al eens polshoogte nemen bij die Muro.

Raymond: Zeg Jean, maar is die gast wel te vertrouwen?

Jean: Luistert Raymond, die kerel is in ieder geval beter te vertrouwen dan veel die op Anderlecht rondlopen.

Raymond: Bedoelde mij daar misschien mee, Jean?

Jean: Nee Raymond, of moet ik er misschien een tekeningske bij maken? En daarbij, waar woont die kerel ergens in Spanje?

Raymond: Die komt van Alicante, heb ik horen zeggen.

Jean: Dat valt goed mee, Manuel is ook van die kanten.

Raymond: Zeg Jean, hoe gaat ge dat fiksen?

Jean: Zeg liever eens eerst wat dat mag kosten, maar denk eraan, Raymond, dat kan niet meer voor dat muizengeld zoals de vorige keer, want als ik daar zo eens goed over nadenk vond ik dat toch maar belachelijk weinig. Maar allez, ik was ermee akkoord en daarbij is dat ook verleden tijd.

Raymond: Ja zeg, Jean, daar moeten wij nu niet meer over beginnen zagen hé.

Jean: Raymond, weet ge al wat dat geval mag kosten?

Raymond: Ja, wat denkte gij dat dat kan kosten?

Jean: Luistert Raymond, van die zaken heb ik geen verstand. Ik kan dat wel ineensteken, maar van prijzen of zo heb ik geen benul. Maar het is toch niet de eerste keer dat gij zoiets doet, dus ge zult wel beter weten wat Anderlecht hiervoor over heeft, is het niet?

Raymond: Ja, ik weet dat wel ongeveer, maar probeert te weten te komen wat die kerel vraagt.

Jean: Oké, Raymond, ik zal mijne plan wel trekken, ik zal er eens over nadenken en morgen hoort ge wel iets van mij.

Raymond: Zeg Jean, ik mag er toch op rekenen dat Curro hier niet tussen zit, hé.

Jean: Luistert Raymond, Curro zit hier, en ook niet in die vorige zaak, tussen voor een halve frank. Curro, dat is voor mij verleden tijd, maar ik mag u wel gerust vertellen dat dat manneke meer te vertrouwen is dan veel die bij Anderlecht rondlopen.

Raymond: Zeg Jean, ik vind wel dat ge een beetje overdrijft. Ze zijn bij ons toch correct en als ge niet goed overeenkomt met Michel dan zou ik dat eens met hem uitspreken.

Jean: Raymond, ik kan met dat ventje niet uitpraten, maar dat is tenslotte mijn probleem.

Raymond: Jean, ik zou toch maar oppassen met al uw veronderstellingen.

Jean: Raymond, daar ligt van alles op mijn lever, maar op mijn manier zal ik het wel eens aan de weet komen.

Raymond: Ik zou mij daar toch niet zo druk over maken, maar allez, ik zie of hoor morgen wel iets van u?

Jean: Ja, oké Raymond, tot morgen.

***

Elst contacteert zijn Spaanse vriend José Manuel Rodriguez Escobar. Ze ontmoeten de heer Guruceta Muro in de Taberna Dolfin op de Esplanada España in Alicante. Muro blijkt voorzichtig geïnteresseerd en laat weten dat ie 4 miljoen peseta’s wil ontvangen, omgerekend zo’n 1,2 miljoen Belgische frank. De scheidsrechter zegt dat Anderlecht niet op mirakels hoeft te rekenen. Twee dagen later bevestigt Muro dat ie het spel meespeelt. Zo komen we bij het volgende opgenomen telefoongesprek De Deken-Elst.

Raymond: Hallo Jean, goede reis gehad?

Jean: Ja, als ge dat reizen kunt noemen.

Raymond: En heeft het wat opgebracht?

Jean: Gaan wij dat door de telefoon bespreken, Raymond?

Raymond: Ja, de prijs toch hé, Jean.

Jean: Zit ge goed vast, Raymond? Muro heeft gezegd dat mijn opdrachtgevers eerst naar school moeten gaan als ze spelletjes willen spelen met halve finales.

Raymond: Ja, dien arbiter mag alles zeggen hé.

Jean: Hij vraagt voor die klus 1.200.000 frank.

Raymond: Tout compris?

Jean: Ja, voor de scheidsrechter hé, Raymond.

Raymond: Ja, natuurlijk.

Jean: Luistert Raymond, hij heeft ook gezegd dat Anderlecht voor dat bedrag geplaatst is voor de finale. Alleen mirakels kan hij niet doen.

Raymond: Dus, Jean, als ik het goed heb begrepen gaat Anderlecht over voor dat bedrag?

Jean: Ja, Raymond, dat heeft hij gezegd, maar ik herhaal dat ge geen mirakels moet verwachten, want ik heb het u al eens gezegd de eerste keer, dat er altijd iemand van Uefa in de tribune zit hé.

Raymond: Ja, dat is juist.

Jean: Luistert Raymond, de scheidsrechter zou graag 400.000 frank ontvangen voor de wedstrijd, te betalen in Madrid, maar als dit te moeilijk zou zijn, mag dat ook in Brussel. Maar wel vóór de match.

Raymond: Ja Jean, ge verstaat wel dat heel deze zaak langs mij moet passeren. Ik zal mijn best doen dat dat geld er op tijd is, voor mij is de zaak in orde, maar ik moet het altijd vragen of ze dat willen doen. Maar ik doe mijn best. Ik ga nu naar de president en Collin, ik moet hun akkoord nog krijgen. En Jean, bij u blijft het datgene wat wij hebben afgesproken?

Jean: 250.000 Raymond, dat zijn wij al overeengekomen hé.

Raymond: Ça va, ik heb het begrepen, als ik het akkoord heb laat ik het u direct weten.

Jean: Oké Raymond, dan hoor ik nog wel iets van u.

***

’s Anderendaags al deelt De Deken in Het Cederhof mee dat de zaak wat Anderlecht betreft rond is, zegt Elst. Alleen: het volledige bedrag wordt ná de wedstrijd overhandigd. Elst vraagt zich af wat De Deken hieraan zal verdienen.

Het vervolg kennen we: Anderlecht plaatst zich dankzij twee dubieuze beslissingen van Guruceta Muro. Een ultralichte penalty na een zacht contact tussen een verdediger en Kenneth Brylle, en een onbegrijpelijk afgekeurde Nottingham-goal in de slotfase.

De ochtend na de wedstrijd belt De Deken Elst thuis op. Diens geluidsapparatuur tapet weer perfect.

Raymond: (uitbundig en euforisch, roepend) Jean, die scheidsrechter heeft dat fantastisch gedaan. Da’s ne grote, nen hele grote.

Jean: Ja, Raymond, ge kunt moeilijk zeggen dat hij zijn geld gestolen heeft.

Raymond: Ik dacht dat ik zot werd als die gasten in de laatste minuut die goal maakten.

Jean: Hoe denkt ge dan dat ik mij voelde. Ik zag mijn geld al vliegen, maar een ding moeten wij wel toegeven hé Raymond, dien arbiter kan wel toveren.

Raymond: Ja, want voor hetzelfde geld mogen wij het vergeten. Zeg Jean, kunt ge tegen 10 uur in de Hilton zijn?

Jean: Geen probleem.

Raymond: De neef is nu het geld gaan halen.

Jean: De Neef? Welke De Neef?

Raymond: Awèl, de neef hé, Collin.

Jean: Zeg Raymond, zijt eens wat duidelijker. Ik ken De Neef niet en ik ken Collin niet.

Raymond: O nee? Wel, Philippe Collin, dat is de neef van de president, en die is nu het geld gaan halen, want vroeger deed Roger dat.

Jean: Het zal mij een zorg wezen, Raymond, ik ben om 10 uur in de Hilton.

Raymond: Wacht op mij in de bar, oké?

Jean: Klaar, Raymond, tot seffens.

***

Hoe Elst opnieuw bedrogen wordt door De Deken, leest u in Elsts memoires, verderop in dit boek. Belangrijker is de conclusie dat omkoping gebeurt op nationaal en internationaal niveau en dat het blijkbaar frequenter gebeurt dan we zouden vermoeden. Ook leuk om weten is dat Roger Vanden Stock een hele tijd geldkoerier heeft gespeeld bij bizarre geldtransacties. De Deken zegt duidelijk: “Philippe Collin, dat is de neef van de president, en die is nu het geld gaan halen, want vroeger deed Roger dat.”

***

Cassette 3: Vanden Stock telt het geld

Wanneer in 1989 René Van Aeken in de Anderlecht-affaire ten tonele verschijnt, is diens eerste bedoeling het boycotten van zijn vroegere vriend en zakenpartner Jean Elst. Van Aeken komt al in april 1986 in het bezit van de fameuze ‘memoires’ van Elst en besluit die, samen met een resem kopies van krantenartikels en brieven, door te sturen naar de voetbalbond. Daar wordt Van Aeken aangeraden contact te zoeken met Anderlecht, wat hij dan ook doet.

Op 25 mei 1990 ontmoet Van Aeken Constant Vanden Stock, voorzitter, en Michel Verschueren, manager, in het Astridpark. Er wordt een afspraak gemaakt dat Van Aeken gedurende anderhalf jaar om de zes maanden de som van 4 miljoen frank mag incasseren, wanneer hij de zaak in de doofpot dumpt (lees: geen dossiers meer naar de KBVB of de Uefa stuurt) én Elst mee op afstand helpt houden. Van Aeken gaat akkoord en zal ook drie keer netjes op tijd uitbetaald worden, goed voor 12 miljoen frank.

Tijdens die eerste bijeenkomst speelt Anderlecht het nochtans hard. Vanden Stock en Verschueren besluiten Van Aeken een brief te laten ondertekenen, waarin die bekent dat hij de club heeft opgelicht en hiervoor nu zijn spijt betoont. Wat Anderlecht niet weet is dat Van Aeken een primitief cassetterecordertje in zijn vest heeft verborgen. Op de — moeilijk verstaanbare — cassette hoor je Michel Verschueren volgende brief voorlezen:

“Ik, ondergetekende, Van Acker (zo zegt Verschueren het), voornaam, adres, beken hiermee me vrijwillig schuldig te hebben gemaakt aan een poging tot afpersing ten opzichte van Anderlecht. Deze poging werd mij ingegeven op den ogenblik dat ik financiële moeilijkheden had. Zij werd echter onmiddellijk ontdekt door de heren Verschueren en Vanden Stock zodra ik beroep deed op de tussenkomst van een deurwaarder. Ik verontschuldig mij voor deze misstap en beloof plechtig alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat aan deze beproefde zaak geen ruchtbaarheid wordt gegeven. Ik beken tevens deze zaak volledig uitgedacht te hebben ten nadele van Anderlecht.”

Vanden Stock mompelt: “Als ge dat doet, dan ben ik akkoord.” Versta hieronder: wanneer Van Aeken schriftelijk toegeeft een oplichter te zijn, zal hij (Vanden Stock) zijn kluis lichter maken ten voordele van hem (Van Aeken). “Elst gaat ons kapot maken”, zegt Verschueren nog. “Als ‘m weet als dat het terug is ingetrokken, hij moet schrik hebben van iemand”, voegt Vanden Stock er nog ietwat cryptisch aan toe.

Daarna dicteert Verschueren de brief langzaam, zodat Van Aeken die voor de ogen van de Anderlechttop kan opschrijven en ondertekenen. Op de cassette vertaalt zich dat in enkele perioden van stilte. Wanneer Van Aeken braafjes zijn schuldbekentenis heeft genoteerd, zegt Verschueren: “Datum van vandaag, 25 mei 1990.”

Dan wordt de conversatie verdergezet. Verschueren: “Stel u voor dat dat dossier bij D’Hooghe komt!” Na nog wat over en weer gebabbel, bazelt Vanden Stock: “Ik heb u vertrouwen geschonken. Wees op uw hoede!” Wat dat inhoudt, preciseert vader Vanden Stock enkele tellen later. “Als het moest licht krijgen, dan gaan we erin!” Vervolgens telt hij: “Eén, twee, drie, vier.” Het geritsel met papieren maakt duidelijk dat hij Van Aeken geld overhandigt, de vier verwijst naar de afgesproken vier miljoen frank.

Vanden Stock neemt Van Aeken verder in vertrouwen. “Ik heb veel patience gehad”, zegt hij, verwijzend naar zijn problemen met Elst. “U bent veel te braaf geweest”, antwoordt Van Aeken. “Die man heeft iets in z’n kop, in z’n ogen”, filosofeert Vanden Stock tot slot. Dan wordt het gesprek afgerond. Vanden Stock: “En nu: voor de volgende twee keren. We zijn nu de laatste vrijdag van mei; voor de laatste vrijdag van november, dat wil niet zeggen dat dat de 25ste is hé. En de laatste vrijdag van de maand mei van volgend jaar.”

***

Na de correcte afhandeling van deze zaak zet Verschueren in 1992 Elst op zijn beurt op tegen Van Aeken. Een boze Van Aeken stapt opnieuw naar Anderlecht — en stuurt naar inmiddels goede gewoonte een dossiertje naar de bondsvoorzitter — en verwijst naar de bandopnamen van mei 1990, waar de club uiteraard geen weet van heeft. Anderlecht panikeert en nodigt Van Aeken eind mei 1993 opnieuw uit. Daarbij ontspint zich, dixit Van Aeken, volgende merkwaardige ‘stille’ discussie. Van Aeken stapt binnen op Anderlecht, waar men hem een papier voorhoudt: “U mag niet praten. U begrijpt waarom (bandopnamen). Als u akkoord bent, geef dan een teken met uw hoofd. Volgende week: 3 miljoen. Eerste maandag van juni 94: 3 miljoen. Eerste maandag van juni 95: 3 miljoen. Eerste maandag van juni 96: 3 miljoen. Eerste maandag van juni 97: 3 miljoen.” Van Aeken zegt dat ie weigert en verlaat het bureau. Hij wordt tegengehouden door Roger Vanden Stock die hem een nieuw voorstel doet en hem weer naar het bureau van zijn vader meetroont. Op hetzelfde papier wordt nu toegevoegd. “Eerste maandag van juni 98: 30 miljoen.” Nu gaat Van Aeken wel akkoord. Volgens Van Aeken moeten de eerste vijf betalingen (15 miljoen frank) gebeuren door Verschueren, de resterende som van 30 miljoen frank zal hij krijgen van vader of zoon Vanden Stock.

***

In juni 1994 heeft Van Aeken een nieuwe ontmoeting met Verschueren, dit keer niet in aanwezigheid van Constant Vanden Stock. Verschueren is op zijn hoede, fluistert (wat zeker niet zijn gewoonte is) en vraagt Van Aeken tot twee keer toe of hij het gesprek op cassette registreert. Van Aeken ontkent. Een leugentje, want hij neemt de conversatie wél op. Er ontspint zich een discussie over de juiste bedragen. Van Aeken zegt dat hij recht heeft op 3 miljoen, Verschueren heeft het over 2 miljoen frank. Verschueren bindt uiteindelijk in: “Ik zal er wel eentje anticiperen.” Maar dat gebeurt pas nadat Van Aeken Verschueren enkele maanden later een brief stuurt, waarin hij ermee dreigt Constant Vanden Stock te vertellen dat Verschueren geld van Anderlecht achteroverdrukt. Vervolgens ontvangt Van Aeken prompt het ontbrekende miljoen en verloopt de betaling van juni 1995 eveneens zoals afgesproken. Het is hierna dat Verschueren aan Jean Elst de opdracht geeft bij Van Aeken in te breken en compromitterende documenten te ontvreemden. Pas na díe inbraak, dient Roger Vanden Stock klacht in bij het parket tegen de ‘afpersers’ Elst en Van Aeken. Een geval van perfecte timing…

Wanneer Van Aeken zich dan begin juni 1996 op Anderlecht aanbiedt voor zijn vierde betaling van drie miljoen frank, geeft er bij de club niemand thuis. Een week later wordt Van Aeken weggeleid door de gerechtelijke politie en volgt er een huiszoeking bij hem thuis.

***

De conclusie uit dit hoofdstuk is dat Anderlecht een merkwaardige deal sluit. De club laat Van Aeken een brief ondertekenen waarin die bekent een oplichter te zijn en vervolgens gaat ze over tot betaling, terwijl de enige logische stap op dat moment is dat de gerechtelijke politie wordt ingeschakeld en Van Aeken ter plekke gearresteerd wordt. Dat gebeurt dus niet (ook al weet Anderlecht op dat ogenblik nog niet dat de ontmoeting op cassette geregistreerd wordt). Wanneer Verschueren letterlijk zegt: “Stel u voor dat dat dossier bij D’Hooghe komt”, kan dit een verwijzing inhouden naar de bemiddelende rol die Alain Courtois op de bond speelt ten voordele van Anderlecht, terwijl iedereen weet dat Michel D’Hooghe de man van Club Brugge, de aartsvijand, is. Het is er Anderlecht vooral om te doen de affaire te houden waar ze op dat ogenblik zit: in de doofpot.

Wat Verschueren tijdens de tweede conversatie bedoelt met “Ik zal er wel eentje anticiperen” is voer voor interpretaties. Volgens sommigen is het best mogelijk dat Verschueren zelf geregeld clubgeld voorbehoudt voor privégebruik. Een hypothese waarvoor geen bewijzen voorhanden zijn.

***

Werkelijkheid overtreft fictie: slotbedenkingen

Jean Elst heeft geen spijt. Anderlecht-Banik Ostrava is zijn eerste ervaring met omkoping geweest. “Vóór die match had ik dat nog nooit gedaan, neen.”

Waarom heeft hij scheidsrechters omgekocht of proberen om te kopen? “Ik zag dat helemaal niet als een misdrijf. Het was een spelletje, een avontuur, én ik wou Anderlecht helpen. Dat ik toch een beetje Anderlechtsupporter was, heeft ook wat meegespeeld. Voor het geld moest ik het niet doen.”

De vraag of hij ook betrokken is geweest bij nóg andere omkopingsaffaires beantwoordt hij wat omfloerst. “Daar wil ik het niet over hebben. Over zaken die correct zijn afgehandeld, hoef je later niet meer te praten.”

Een omkoper, ja, een oplichter, neen, zegt Elst. “Ik daag iedereen uit om het tegendeel te bewijzen. Ik was door Anderlecht, in de persoon van zijn aangestelde De Deken, opgelicht voor een bedrag van 450.000 frank. Met enige pretentie durf ik zeggen dat mijn ingesteldheid tegenover geld en mijn financiële mogelijkheden van die tijd mij toelieten om zelfs aan zulk bedrag mijn voeten te vegen. Als ik wérkelijk een oplichter zou zijn geweest, dan zou ik onmiddellijk na de match tegen Nottingham naar de president zijn gestapt met de cassettes en had ik hem 100 miljoen frank gevraagd. Ik ben er zeker van: ik had ze gekregen. Want, vergeet niet, we zaten toen volop in de Bellemansaffaire en de omkopingszaak Standard-Waterschei met Merlijn de tovenaar alias Goethals; Anderlecht kon het zich niet permitteren om ontmaskerd te worden als een club die scheidsrechters omkoopt. Dat ik twee jaar heb gewacht, zegt volgens mij genoeg over het feit dat ik géén oplichter ben. Ik heb Anderlecht miljarden laten verdienen door mijn stilzwijgen. Ik ben opgelicht, door Anderlecht! Mede door mijn zwijgen heeft Anderlecht zijn kasteel kunnen bouwen (het Constant Vanden Stockstadion, fvl). Hoeveel titels hebben ze niet kunnen behalen op de kap van Standard, dat wél zwaar gestraft is voor de omkopingsaffaire tegen Waterschei? In plaats van grote woorden te gebruiken in de dagbladen, zouden de bestuurders van Anderlecht vandaag naast Tapie moeten zitten, in de gevangenis. Daar horen ze thuis. Zij zijn al vele decennia de échte omkopers en oplichters.’

***

(…) Het verhaal van Jean Elst wordt gestaafd door uitgetikte verklaringen die slaan op de op cassette opgenomen telefoongesprekken met Raymond De Deken én ontmoetingen met Constant Vanden Stock op de hoofdzetel van diens Gueuze-brouwerij in Anderlecht, cassettes die in het bezit zijn van de gerechtelijke politie van Brussel. De cassettes met de gesprekken tussen De Deken enerzijds, Verschueren en Vanden Stock anderzijds, heb ik zelf kunnen beluisteren. Ik heb ze voorgelegd aan een paar deskundigen, die er quasi zeker van zijn dat de cassettes níet gemanipuleerd zijn, wat geen 100% garantie inhoudt, maar wel een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De getuigenissen van Van Aeken en Elst schuiven chronologisch perfect in elkaar. Anderlecht heeft ook toegegeven dat de heren betaald zijn.

De meest waarschijnlijke gang van zaken is de volgende: Jean Elst koopt in april 1984, op verzoek van Raymond De Deken, de scheidsrechter om bij Anderlecht-Nottingham, nadat ie dat enkele maanden tevoren tevergeefs probeert bij Anderlecht-Banik Ostrava. Elst wordt opgelicht door De Deken, maar weet niet hoe hij dit in zijn eigen voordeel moet rechtzetten. Op dat ogenblik kan hij Anderlecht oplichten, maar hij doet het niet. Twee jaar later belandt hij in de gevangenis op verdenking van belastingfraude, nadat hij net voordien hard in botsing is gekomen met de Anderlechttop. Hij tikt zijn ‘memoires’ met de bedoeling ermee naar een uitgever te stappen. Hij bedenkt zich en stuurt een kopie naar Constant Vanden Stock, die — wetende wat er in werkelijkheid gebeurd is en met in het achterhoofd de erfenis van de zwartgeldaffaire en het omkopingsschandaal Standard-Waterschei — in paniek slaat en Elst contacteert. Er wordt een overeenkomst gesloten, waarbij Vanden Stock de ‘rechten’ op het ‘boek’ van Elst koopt voor 25 miljoen frank. Van zomer 1986 tot zomer 1988 ontvangt Elst vijf schijven van vijf miljoen uit het privévermogen van de Anderlechtvoorzitter.

Bij de laatste ontmoeting en overhandiging van 5 miljoen frank, zomer 1988, belooft Constant Vanden Stock dat hij Elst in de zomer van 1994 nog 40 miljoen frank zal betalen. Vanden Stock is dan al vastbesloten zijn brouwerij te verkopen; dán heeft hij het geld om de oorspronkelijk door Elst gevraagde 65 miljoen te betalen.

Wat Elst niet weet en Vanden Stock allicht wel, is dat de omkopingszaak dan verjaard is voor de Uefa. Wat Vanden Stock dan weer niet weet, is dat René Van Aeken intussen een kopie van het ‘boek’ van Elst heeft bemachtigd en op zijn beurt centen vraagt. Van Aeken beweert in totaal 21 miljoen frank te hebben ontvangen, het is niet duidelijk in hoeveel schijven dat gebeurd is.

Het tragikomische aan het verhaal is dat niemand op geen enkel ogenblik écht aan de winnende hand is. Anderlecht zit opgescheept met een omkopingszaak en de twee Antwerpenaren met een mogelijk proces wegens poging tot afpersing. Elst en Van Aeken beweren nog een fortuin tegoed te hebben, maar ze krijgen hun geld niet van de club. Een patstelling, zij het dat Anderlecht meer te verliezen heeft.

***

Een merkwaardige vaststelling is dat door de doofpotoperatie van de Belgische voetbalbond — en met name van zijn gewezen secretaris-generaal Alain Courtois — niet alleen het dossier verjaard zou kunnen zijn, maar ook dat de poging tot afpersing, waarvoor Elst en Van Aeken mogelijk berecht zullen worden, in feite nooit had hoeven plaats te vinden. Indien Courtois in 1989, 1990 of 1992 (hij heeft drie keer de kans gehad…) het dossier naar de Uefa had doorgestuurd, zou de beruchte brief die Elst en Van Aeken in 1995 componeerden niet geschreven zijn, vermits de Uefa de zaak dan allang behandeld zou hebben. Een moreel én juridisch frappante constatering.

***

De sportpers eet echter nog altijd uit de hand van de voetbalclub met de rijkste historiek van het land. In jaaroverzichten van het voorbije voetbalseizoen 1996-1997 wordt de affaire ofwel ‘vergeten’, ofwel toegeschreven aan de ziekelijke fantasieën van een stelletje oplichters. Dames, heren, moet er niet naar de waarheid gezocht worden? (Waarmee ik overigens niet pretendeer in dit boek de waarheid en niets dan de waarheid te hebben gebracht, maar ik heb wel naar best vermogen getracht zo dicht mogelijk bij de ware toedracht te belanden.)

Tot slot nog een opmerking over de juridische afhandeling van de zaak. Dat Georges Marnette het dossier naar zich toetrekt is merkwaardig en verdacht. Dat Marnette zelf in zijn ‘problemen’ met enkele gerechtelijke dossiers wordt bijgestaan door advocaat Spreutels is té frappant om toevallig te zijn. Dat diezelfde Spreutels — die volgens een Humo-dossier gesitueerd moet worden in de kringen rond advocaat Dumont, zelf volgens de auteurs van dat dossier de vermoedelijke spil van een netwerk rond diverse gangsterbendes — ook nog eens Anderlecht vertegenwoordigt, lijkt me deontologisch en zeker moreel onverdedigbaar.



Uit mijn archief (14/29): ‘De toestand is niet hopeloos: het kán veranderen’ (interview Jared Diamond, 2005)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on wo, februari 14, 2024 09:27:19

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 14.

In de tweede helft van de jaren 90 was ik bijzonder actief voor de zaterdagbijlage van De Financieel-Economische Tijd. Vlak nadat ik bij de BRT op een zijspoor was beland, pikte ik de draad heel eventjes terug op. Ik mocht voor De Tijd, zoals de krant inmiddels heette, Jared Diamond interviewen, de vermaarde Amerikaanse evolutionaire bioloog en milieuwetenschapper, die net een kanjer had geproduceerd: Ondergang. Een boek waar je niet vrolijker van werd. Het interview verscheen zaterdag 28 mei 2005.

***

‘De toestand is niet hopeloos: het kán veranderen’

***

“Zullen toeristen op een dag ook verwonderd staan kijken naar de roestige casco’s van de Newyorkse wolkenkrabbers, zoals wij tegenwoordig staan te kijken naar de met oerwoud overwoekerde ruïnes van de Maya-steden?” Deze en andere intrigerende vragen worden gesteld in Ondergang, de vuistdikke turf van de hand van de Amerikaanse professor en bestsellerauteur Jared Diamond. Een gesprek over onze toekomst of… het gebrek daaraan.

Het gaat de verkeerde kant op met de mensheid. Je hoeft tegenwoordig geen onverbeterlijke zwartkijker, zwaarmoedige filosoof of principiële geitenwollensok te zijn om tot die conclusie te komen. De signalen die de natuur ons geeft, zijn onmiskenbaar: we moeten ingrijpen voor het te laat is. Maar hoe?

Dat we moeten ingrijpen, is ook de teneur van het nieuwe boek van dr. Jared Diamond, Ondergang, met als veelzeggende ondertitel Waarom zijn sommige beschavingen verdwenen en hoe kan de onze haar ondergang voorkomen?. Oorspronkelijke titel: Collapse: How Societies Choose to Fail or Succeed. Diamond gaat in dit meer dan 700 pagina’s dikke maar vlot leesbare werk na waarom sommige beschavingen (Paaseiland, Maya’s, Groenland) verdwenen, waarom andere beschavingen (Rwanda, Haïti, China, Australië) — soms zonder het zelf te beseffen — in moeilijkheden verkeren en welke lessen we moeten trekken uit het verleden om onze toekomst te vrijwaren.

De auteur is niet aan zijn proefstuk: acht jaar geleden schreef hij het met een Pulitzer Prize en een Britain’s Science Book Prize bekroonde Guns, Germs and Steel (Zwaarden, paarden & ziektekiemen), over de ongelijkheid in de wereld. Goed voor intussen bijna twee miljoen verkochte exemplaren. Ook van zijn hand: The Third Chimpanzee uit 1992 (over de menselijke evolutie) en Why Is Sex Fun? uit 1997 (over de evolutie van de menselijke seksualiteit).

De nu 68-jarige wetenschapper verlegde zijn werkterrein drie jaar geleden van fysiologie en biofysica naar geografie, maar hij bleef wel lesgeven aan de University of California in Los Angeles (UCLA). Diamond is al dertien jaar voorzitter van de Amerikaanse tak van het World Wildlife Fund (Wereldnatuurfonds) en zit ook in de internationale beheerraad van die organisatie. Toch is hij geen traditionele milieuactivist of een fundamentalistische eco-kruisvaarder, die zweert bij een veganistische levensstijl. Bij een lunchgesprek in een aardig Amsterdams restaurant bestelde hij eend, terwijl hij ondertussen een antwoord bedacht op mijn openingsvraag waarom iemand in godsnaam een boek van 700 bladzijden schrijft. Jared Diamond: “Daar zijn twee redenen voor. Eén: in de Nederlandse taal worden meer woorden gebruikt dan in het Engels, waardoor de Nederlandse versie bijna tweehonderd pagina’s dikker is dan de originele. Twee: het is een ingewikkeld onderwerp. Ik heb niet alleen naar het heden gekeken, maar ook naar het verleden. En ik heb niet alleen falende beschavingen beschreven, maar ook succesvolle. Daarnaast wilde ik mijn boek toegankelijk maken voor het grote publiek, omdat ik zoveel mogelijk lezers wil bereiken, niet alleen wetenschappers. De inhoud is wetenschappelijk correct, maar het is zeker geen traktaat. Dat was trouwens niet eens zo’n moeilijke opdracht, omdat ik zelf niets van dit onderwerp afwist. Ik was een specialist in galblazen, geen ecologist. Ik moest dus eerst zelf ontdekken wat het verschil is tussen een goudmijn en een kopermijn, of wat er in het verleden gebeurd is in Rwanda.”

Collapse verscheen begin dit jaar in de Verenigde Staten en werd er bijzonder positief onthaald. Amper een paar dagen uit stond het al op drie in de bestsellerlijst van non-fictieboeken. Een bewijs dat het thema aanspreekt. “Mensen zijn niet zo oppervlakkig als we geneigd zijn te denken”, verklaart Diamond. “Ze beseffen dat dit boek over belangrijke zaken gaat. Voor mij toont dit aan dat je niet alleen dommepraat kunt verkopen aan de massa.”

Nieuw-Guinea

Hij heeft een grote voorliefde voor Nieuw-Guinea, goed voor inmiddels al eenentwintig expedities. “Ik hou van de vogels en de bloemen daar, en ik was geschokt dat de vogel- en bloemenpopulaties langzaamaan verdwijnen. Ik wou daar zelf iets tegen doen en ben lid geworden van het World Wildlife Fund, omdat het wellicht de meest efficiënte internationale organisatie is om milieuproblemen aan te pakken.”

“Waarom ik zo gefascineerd ben door Nieuw-Guinea? Een beknopt antwoord zou kunnen zijn: omdat het de meest interessante plek ter wereld is. Er leven meer dan duizend verschillende stammen, die allemaal hun eigen taal spreken. Er zijn zestig verschillende taalfamilies, die allemaal even ver van elkaar liggen als het Nederlands van het Chinees. Nieuw-Guinea is vooral ontzettend mooi: het ligt op de evenaar, heeft een tropisch regenwoud vlakbij de kust en gletsjers waarop permanent sneeuw ligt. Zowat elke habitat die je elders in de wereld vindt, vind je ook in Nieuw-Guinea, maar dan binnen een afstand van een paar kilometer. Je gaat van het tropisch regenwoud recht de bergen in. ’t Is alsof de evenaar en de noordpool naast elkaar zouden liggen. Als je eenmaal in Nieuw-Guinea bent geweest, vind je de rest van de wereld vervelend.” Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat zijn volgende boek over Nieuw-Guinea zal handelen.

Diamond werd zelf in 1937 geboren in Boston, aan de Amerikaanse oostkust, verhuisde op jonge leeftijd naar de noordelijke, aan Canada grenzende bergstaat Montana en vertrok na zijn studies op Harvard en Cambridge (Massachusetts) richting universiteit van Los Angeles, aan de westkust, waar hij nog altijd woont met zijn vrouw en zijn tweeling van zeventien. “Tijdens de zomer gaan we naar ons huis bij de rivier in Montana”, vertelt hij. “Het eerstvolgende dorp ligt bijna twintig kilometer verderop. Je hebt er gigantische pijnboombossen en de herten en elanden lopen er door je achtertuin. Het contrast met Los Angeles kan niet groter zijn, want daar leef ik midden in de stad. In L.A. zou ik er nog niet aan denken om anderhalve kilometer te stappen, in Montana doe ik dat met veel plezier.”

Zijn boek is opgebouwd rond vijf thema’s die je in bijna alle beschavingen van vroeger en nu terugvindt: de menselijke invloed op het milieu, klimaatveranderingen, de relaties van een cultuur met naburige bevriende culturen, de conflicten met potentieel vijandige culturen en de reacties van een cultuur op de problemen waarmee ze wordt geconfronteerd. “Ik heb die indeling in vijf thema’s niet vooraf gemaakt, maar ze werd mij tijdens mijn onderzoek opgedrongen, door wat ik leerde”, zegt hij. “In zowat elke beschaving kom je minstens vier van die vijf thema’s tegen. Ik gebruikte ze als een checklist.”

Critici vragen zich af of je verleden, heden en toekomst van zeer uiteenlopende beschavingen wel met elkaar mag vergelijken. Diamond: “Die kritiek krijg ik wel vaker, meestal van mensen die van het boek hebben gehoord, maar het nog niet hebben gelezen. Er zijn uiteraard grote verschillen tussen de beschavingen van de Maya’s of op Paaseiland, en het hedendaagse België of Nederland. Denk alleen al maar aan de globalisering. Toen de samenleving op Paaseiland tenonder ging, wist niemand elders in de wereld dat. Vandaag weet je wat er gebeurt in de meest afgelegen gebieden. Als er in Afghanistan iets voorvalt, heeft dat ook gevolgen voor de Verenigde Staten.”

“Er zijn nog andere grote verschillen: onze wereld telt 6,5 miljard inwoners, Paaseiland had er amper 10.000. Wij hebben bulldozers en kettingzagen, op Paaseiland moesten de mensen het doen met zelfgemaakte stenen bijlen en houten werktuigen. Het heeft 900 jaar geduurd voor de bewoners van Paaseiland hun eigen ondergang hadden bewerkstelligd; wij slagen daar veel sneller in en noemen dat vooruitgang.”

Tijdbommen

Een van de boodschappen van Diamonds boek is dat er heel wat moet veranderen, en nog wel dringend ook. Hij haalt in het boek twaalf actuele problemen aan — zoals de vernieling van de natuurlijke habitat, het uitgeput raken van natuurlijke hulpbronnen, de opwarming van de aarde, oorlog, honger — en omschrijft die als “tijdbommen met een lont van minder

dan vijftig jaar”. Politici, die geacht worden langetermijnoplossingen te bedenken, zijn bijna uitsluitend met kortetermijnproblemen bezig, wat vooral eigen is aan westerse democratieën waarin om de vier of vijf jaar verkiezingen plaatsvinden; milieuproblemen aanpakken vereist immers de moed om burgers op hun plichten te wijzen. Politici maken zich daar niet populair mee en vrezen voor de gevolgen in het stemhokje. In Washington omschrijven ze dat kortetermijndenken als de ’90-dagen-visie’. Voorts wordt in het machtscentrum van de wereld niet vooruit gedacht. Diamond: “Bij de presidentsverkiezingen in 2000 haalde George Bush in de staat Florida 270 stemmen meer dan Al Gore. Stel je voor: als 136 mensen toen anders hadden gestemd, zouden we een ander resultaat hebben gekend. Waarmee ik niet beweer dat Bush niet met ecologische problemen bezig is, alleen doet hij altijd het tegenovergestelde van wat hij zou moeten doen. Het is een ramp, de ergste regering die ik heb meegemaakt!”

De regering-Bush stond Diamond ongetwijfeld mee voor ogen bij het schrijven van volgende paragraaf: “Menselijke samenlevingen en kleinere groepen kunnen (…) om allerlei redenen rampzalige beslissingen nemen: onvermogen om een probleem te zien aankomen, onvermogen om het probleem te zien als het zich eenmaal voordoet, onvermogen om te proberen het probleem op te lossen als het is gesignaleerd en onvermogen om succesvolle oplossingen te vinden.”

Toch moeten niet alleen politici het verschil maken, stelt hij. “Iederéén moet mee naar oplossingen zoeken, op alle niveaus, van boven naar onder en vice versa. En dat gebeurt ook wel, zij het traag. Vergeet niet dat de milieubeweging pas voor het eerst de kop opstak in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Minder dan vijftig jaar later hebben heel wat mensen belangstelling voor het milieu of zijn ze zelfs lid geworden van een ecologische beweging.”

Hij schetst twee mogelijke aanpakken: top-down en bottom-up. De eerste wordt opgelegd van bovenaf, bijvoorbeeld door de politiek, de tweede groeit vanuit een kleine gemeenschap en sijpelt door naar de hele bevolking. Beide aanpakken zijn onmisbaar, betoogt Diamond. “Een voorbeeld: gisteren reed ik in de stad Leiden rond in een elektrische taxi. Blijkt dat de Nederlandse overheid op elektrische wagens lagere belastingen heft dan op benzine-auto’s. Voor de taximaatschappij is dat een besparing van 80 procent. Dat is een perfect voorbeeld van een top-downbenadering. In andere gevallen is het de consument die ecologisch verantwoorde producten eist: dat is bottom-up.”

Paardenrace

Helaas botsen we voortdurend op tegen twee hardnekkige kwalen: onze neiging tot kortetermijndenken en ons vasthouden aan stevig verankerde morele waarden. Diamond: “Dat maakt het extra moeilijk, ja, maar het hoeft niet te betekenen dat we onze kernwaarden nóóit zullen wijzigen of dat we nóóit op lange termijn zullen denken. Toen ik in de jaren vijftig voor het eerst Europa bezocht, hield men hier nog vast aan het principe van de natiestaat. Vandaag heb je een Europese Unie, omdat eerst de politici en daarna de burgers beseften dat het behoud van de natiestaten alleen maar zou leiden tot nieuwe wereldoorlogen. Dat is een hoopvolle, fundamentele verandering in nauwelijks vijftig jaar tijd.”

Diamond vergelijkt de ecologische wedloop met een paardenrace: het ene paard leidt ons naar de ondergang, het andere naar de redding. Spannend is het wel, want het is

nog niet duidelijk welk van de twee zal winnen. Hij noemt zichzelf een ‘voorzichtige optimist’. “De toestand is niet hopeloos: het kán veranderen. Als ik een pessimist zou zijn, zou ik daar niet in geloven. Was ik een onvoorwaardelijke optimist, dan zou ik ervan overtuigd zijn dat de dingen vanzelf zouden veranderen.”

De Maya’s en de bewoners van Paaseiland hadden ook die mogelijkheid om hun levenswijze aan te passen, maar ze deden het niet, werp ik op. Wat is er nodig opdat onze toestand niet alleen kán veranderen, maar ook daadwerkelijk verandert? “We need you! Ik bedoel daarmee niet jou persoonlijk, maar de media. De media moeten de mentaliteit helpen te veranderen. Op Paaseiland hadden ze geen kranten, tijdschriften, radio of televisie, en konden ze niet leren uit wat er elders fout liep. In de Dominicaanse Republiek hebben ze die massamedia wel en daar hebben ze op tijd de juiste conclusies getrokken, waardoor de ecologische situatie er vandaag zo fel contrasteert met die van het buurland Haïti, waar de problemen niet werden aangepakt. Weet je, je kan ziekte behandelen op twee manieren: met koude handdoeken, om de koorts te verlagen, of met antibiotica. Ik kies voor de antibiotica.”

Slotvraag: loopt het goeie paard momenteel snel genoeg? “Ik weet het niet. Kom eens terug over dertig jaar.”

Jared Diamond, Ondergang (Waarom zijn sommige beschavingen verdwenen en hoe kan de onze haar ondergang voorkomen?), 2005, Utrecht, Spectrum, 702 blz., 35,75 euro.



Uit mijn archief (13/29): ‘Onze universiteiten leveren witte producten af’ (over het gebrek aan diversiteit op onze uniefs, 2020)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on di, februari 13, 2024 10:17:33

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 13.

Ik heb vijf boeken geschreven samen met Geert De Vriese. Ik kende Geert als eindredacteur van TV-Ekspres, waarvoor ik halfweg de jaren 90 een tijdje heb geschreven, en haalde hem later, toen ik zelf hoofdredacteur van de sportredactie van de VRT-televisie was, binnen als chef sport voor Het Journaal. Geert is heel direct in zijn communicatie en toch ook bijzonder discreet, twee positieve en helaas ook nogal zeldzame eigenschappen, zeker in combinatie met elkaar. Na onze gemeenschappelijke VRT-periode verloren we elkaar een beetje uit het oog, tot Geert me in 2015 contacteerde met een voorstel voor een gezamenlijk boek over de Rode Duivels in de periode 1975-1980, kort samen te vatten als ‘from zeroes to heroes’. Dat zag ik wel zitten. We bleken een complementair duo te zijn: Geert is de man van de archieven, geen op het eerste gezicht pietluttig maar achteraf zeer relevant detail ontgaat hem. Bovendien heeft hij een begenadigde pen, je hoort zo de stem van de verteller. Hij doet echter niet graag interviews, ik wel. Op die manier vulden we elkaars sterke punten aan. Dat resulteerde niet alleen in een handvol boeken (over de Rode Duivels, zoals reeds gemeld, over de brand in de Innovation, over Mei ’68, over de eerste muziekfestivals in ons land, over de BRT Top 30), maar ook in bijdragen voor andere media, onder meer in het maandblad Eos Wetenschap. In het septembernummer van 2020 schreven we een bijdrage over onze ‘witte universiteiten’.

***

Onze universiteiten leveren witte producten af

***

De westerse machtsstructuren kleuren nog altijd wit. Volgens velen té wit. Dat geldt ook voor de Vlaamse universiteiten en bijgevolg ook voor onze wetenschap. Wordt dat in de toekomst anders? En hoe werken we daaraan?

“Als je een foto bekijkt van de raad van bestuur van een Amerikaanse Ivy League-universiteit zie je een heel diverse groep mensen”, opent Orhan Agirdag, onderwijssocioloog aan de KU Leuven. “Hier bij ons staan er alleen witte mensen op. Om te beginnen zou het bestuur van onze universiteiten al een betere weerspiegeling van de samenleving moeten vormen.”

Amerika als het goede voorbeeld? Nochtans gingen meer dan vijfduizend Amerikaanse wetenschappers na de gewelddadige dood van George Floyd in staking om te protesteren tegen racisme en discriminatie in hun land, maar ook in hun directe omgeving. Hashtag Strike4BlackLives. En uiteraard: #BlackLivesMatter. Maar Agirdag heeft ongetwijfeld een punt: bestuurders en lesgevers zijn aan onze universiteiten bijna zonder uitzondering wit, of blank zo u wilt. Dat was al zo in het verdere verleden, zij het dat het toen alleen maar om witte mánnen ging. Díe emancipatiegolf werpt stilaan wel enige vruchten af.

Geen cijfers

Officieel weten we het niet. Mógen we het niet weten. De verstrengde privacywetgeving bepaalt dat universiteiten niet meer mogen vragen wat de achtergrond is van hun sollicitanten. Of die Belg zijn met ook nog de Marokkaanse of Turkse nationaliteit, kom je dus niet meer te weten, hooguit kan je dat afleiden uit hun naam of geboorteplek. Of wanneer ze dat zelf benadrukken. Konden kranten acht jaar geleden nog melden dat er amper vier professoren met een migratieachtergrond waren aan de Vlaamse universiteiten, dan moet de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) het antwoord nu schuldig blijven. Je kunt het wel zíen: in het auditorium ‘verkleurt’ de studentengemeenschap langzaam maar zeker, op het verhoogje vooraan nauwelijks.

“Op het vlak van het doorbreken van de klassieke witte gezichten in de auditoria scoren we goed”, stelt Luc Sels, rector van de KU Leuven. “Onze internationale staf is zeer divers, met lesgevers uit verscheidene landen en continenten, van China, India of Iran tot Turkije en Vietnam. Al geef ik toe dat Afrikaanse landen, op een paar Noord-Afrikanen na, nagenoeg afwezig zijn. Ongeveer 50 procent van de doctoraatsstudenten en 60 procent van de postdoctorale medewerkers zijn niet-Belgen. Van de bijna 13.000 internationale studenten is de helft niet-Europees. Het beeld van de witte KU Leuven klopt dus niet. Wij tonen geen enkele vooringenomenheid, we rekruteren de beste talenten. 30 procent van de nieuwe studenten heeft ofwel een migratieachtergrond, ofwel een beurs, ofwel zijn het pioniers, van wie niemand uit de familie voordien naar de universiteit is gegaan. Dat is al heel wat, maar ik geef toe dat onze studentenpopulatie nog geen correcte afspiegeling is van de Belgische samenleving en dat dit nog veel meer geldt voor de professoren.”

“We waren de eerste universiteit die een actief beleid invoerde om allerhande discriminaties op te sporen en te stoppen”, benadrukt rector Caroline Pauwels van de VUB. “Minder dan de helft van de VUB-generatiestudenten heeft een Belgische achtergrond (46,9%), minder dan de helft komt uit een eentalig Nederlandstalig gezinsmilieu (43,6%). Wanneer je naar de studenten kijkt, is de VUB een correcte afspiegeling van de samenleving en Brussel in het bijzonder. Het docentenkorps is dat veel minder. En daar gaat het natuurlijk om: maken dat studenten met Afrikaanse wortels zich herkennen in hun docenten en zo de boodschap krijgen dat een wetenschappelijke carrière ook in hún bereik ligt. De volgende, belangrijke fase in de democratisering van ons onderwijs — na de inclusie van vrouwen en socio-economisch zwakkere groepen — is dan ook diversifiëring. Ik voerde recent een reeks gesprekken met studenten, onderzoekers en medewerkers over racisme. Zoals Gandhi instrueerde: alles wat je voor mij doet, maar niet met mij, doe je tegen mij. Het traject naar inclusiviteit doen we trouwens in een internationale samenwerking met verschillende universiteiten waarbij we nadenken over de universiteit van de toekomst, Eutopia, en die is uiteraard inclusief.”

Genderspits

“Met meer kleur in de aula stopt het niet: ook onze curricula moeten meer divers worden in termen van leerinhouden, bibliografieën en perspectieven die ze aanreiken”, gaat Pauwels verder. “Recente studies tonen aan dat universitaire opleidingen een eurocentrisch perspectief op de wereld bieden, wat een negatieve impact heeft op het zelfbeeld van studenten die behoren tot etnische minderheden. Vandaar dat er momenteel een pilootproject loopt aan de VUB, de ‘curriculumscan’, dat best practices in kaart brengt en aanbevelingen formuleert voor een meer divers en inclusief curriculum.”

“Over cijfers beschikken we niet”, zegt Sam Smit, stafmedewerker Diversiteit aan de UAntwerpen, “maar het is niet omdat we niet exact weten hoe groot het probleem is, dat we moeten ontkennen dat er een probleem ís. De afgelopen jaren is het bewustzijn bij het personeel verder gegroeid: we werken nu niet alleen maar op gendergelijkheid, maar hebben onze scoop verbreed naar onder meer levensbeschouwing, seksuele oriëntatie, functiebeperking en migratieachtergrond. Bij de start van het nieuwe academiejaar in oktober zullen we trouwens een nieuw actieplan lanceren. We zullen onder meer onze vacatures beter verspreiden naar bepaalde doelgroepen, zodat ze zichtbaarder zullen zijn, en interne opleidingen organiseren voor selectiecommissies om te wijzen op de mogelijke aanwezigheid van unconscient bias (onbewuste vooroordelen; red.).’

Rector Rik Van de Walle bezorgde ons via zijn persdienst het Diversiteitsplan UGent 2019-2023. Een lopend programma dat vorig academiejaar werd uitgebreid met het voeren van een actief antidiscriminatiebeleid, het versterken van de diversiteitscompetenties van studenten en medewerkers, en het bevorderen van het groepsgevoel en de sociale cohesie onder studenten. Ondanks de progressieve reputatie oogt het professorenkorps aan de UGent opvallend wit. Net als in Leuven werken ze in Gent met een ‘genderspits’, een hoogleraar uit de facultaire beoordelingscommissie die erover moet waken dat onbewuste vooroordelen op basis van gender of diversiteit de benoemingsprocedures niet beïnvloeden.

Kleine instroom, kleine doorstroom

Hoewel er ook hier racisme en discriminatie zijn, kan je de Belgische samenleving niet vergelijken met de veel meer gepolariseerde Amerikaanse. En toch. Arbeidseconoom Stijn Baert (UGent) onderzocht discriminatie op de arbeidsmarkt en kwam daarbij tot de vaststelling dat kandidaten met een ‘vreemde’ familienaam tot 46 procent minder kans maken om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek. Ziet hij ook in zijn omgeving dat mensen van andere origine weinig of geen kansen maken om net als hij professor te worden? “Je moet twee niveaus onderscheiden. Aan de ene kant heb je heel wat internationale doctoraatsstudenten: in sommige velden spreekt meer dan de helft Engels. Op dat vlak zit het echt wel goed. Aan de andere kant zie je er weinig als prof opduiken. Om les te kunnen geven moet je een master hebben behaald, een doctoraat hebben gemaakt én er moet een vacature zijn. Als ik tijdens mijn lessen in opleidingen zoals economische wetenschappen rondkijk in het auditorium, zie ik een blank publiek. Voor de opleidingen bestuurskunde en publiek management, en toegepaste taalkunde is het auditorium gemengder, maar het gaat zeker niet om een dwarsdoorsnede van de samenleving.”

“Het probleem zit ‘m in de eerste plaats aan de aanbodzijde. Er melden zich wel kandidaten uit het buitenland, maar geen van hier. Een van de oorzaken kan zijn dat mensen van allochtone afkomst in het middelbaar onderwijs veeleer naar technische richtingen afgeleid worden. En dan zijn er nog de ouders, die de universiteit te hoog gegrepen vinden. Het ligt dus aan de maatschappij én aan de keuzes die thuis gemaakt worden. Het is ook niet zo dat er geen plannen bestaan om mensen met een migratieachtergrond aan te trekken: als je die allemaal op elkaar zou leggen, krijg je een hele hoge stapel.”

“De instroom is niet groot en daardoor is de doorstroom klein”, bevestigt professor Tatjana Parac-Vogt, voorzitter van de Diversiteitsraad aan de KU Leuven. “We proberen inclusiviteit te organiseren door een actief antidiscriminatie- en inclusiebeleid te voeren, maar dat is niet makkelijk. Door de privacywetgeving is het moeilijk om systematisch gegevens als migratieachtergrond of etniciteit te registreren. Dat maakt monitoring van drempels of discriminatie bij in- en doorstroom bijzonder moeilijk. Meten is weten en we weten het dus niet. Nochtans durf ik te zeggen dat dit probleem aan de KU Leuven minder het gevolg is van expliciete discriminatie, maar vooral van minder zichtbare mechanismen in academische loopbanen, zoals implicit bias (onbewuste vooroordelen; red.) Daar moeten we op inzetten.”

In Leuven heeft men daarom een ambassadeurswerking opgestart. ‘Het A-Team’, noemt rector Sels het. “Onze medewerkers met een migratieachtergrond staan in nauw contact met ‘hun’ gemeenschap, bezoeken scholen, proberen scholieren warm te maken om te komen studeren. Tijdens onthaaldagen proberen we iedereen die vreest met minder wapens aan de start te komen, dus niet alleen mensen met een migratieachtergrond, via een pre-academisch programma te overtuigen dat het wel kan. Die inhaalbeweging is volop bezig.”

Gebrek aan rolmodellen

De problematiek stelt zich niet alleen aan onze universiteiten. Uit een onderzoek uit 2017 bleek dat amper 5 procent van de Vlaamse leerkrachten allochtone roots heeft, terwijl de klassen steeds meer ‘kleuren’. En dan gaat het nog voornamelijk om lesgevers van wie de ouders of grootouders geboren zijn in Frankrijk, Nederland en Duitsland, niet in Marokko, Turkije of Congo. 31 procent van de 18-jarigen in deze regio heeft een andere dan een Vlaamse afkomst. In de studentengemeenschap zijn ze met 10 procent zwaar ondervertegenwoordigd.

Al in 2012 werd aangekaart dat van de, op dat ogenblik, 1611 hoogleraren en professoren er amper 4 van niet-westerse origine waren, met minstens één ouder die geboren is in Afrika, Zuid-Amerika of Azië, en opgegroeid met een andere taal dan het Nederlands. “De universiteiten zouden een afspiegeling moeten zijn van de samenleving”, reageerde onderwijswetenschapper Paul Mahieu (UAntwerpen) toen. “Tel daarbij op dat de wetenschap per definitie internationaal is, en je zou inderdaad meer kleur verwachten in het professorenkorps.”

Inmiddels is Mahieu met pensioen, maar hij blijft een kritische watcher. “Veertig jaar geleden liep er aan de universiteiten van Antwerpen één professor met een ‘vreemde’ naam rond. Nu zijn er… een paar. Dat is problematisch. Hoe komt het dat ook vrouwen nog altijd onvoldoende doorgroeien aan onze universiteiten? Het heeft te maken met ambitie en met sociale processen die impliciet spelen, waardoor hun verwachtingspatroon vaak niet hoger reikt dan assistent worden. Wat allochtonen betreft begint het probleem al in het kleuteronderwijs. Ze zien geen rolmodellen.”

“In feite heb je te maken met een dubbele vicieuze cirkel. Mensen met een andere achtergrond zitten van kleuter tot gepensioneerde in een vast stramien. Vanuit een zekere onwetendheid krijgen ze ook geen toegang tot onze middenklassecultuur, waardoor ze bijna vanzelf gemarginaliseerd worden. Ik ben formeel: dat heeft niets te maken met racisme of discriminatie, al voeren onze universiteiten onbewust wel een soort ‘Eigen volk eerst’-beleid. Ze rekruteren vooral in eigen kring. Ons kent ons: als je jurylid bent bij de verdediging van een doctoraat, zal je die student meer kansen bieden op een job.”

Fixed mindset vs Growth mindset

Orhan Agirdag (KU Leuven) weigert mee te stappen in het instroom/doorstroomverhaal. Hij is perfect geplaatst om het probleem te duiden, als onderwijsexpert én met zijn Turkse achtergrond, al houdt hij niet van de term ‘ervaringsdeskundige’.

“Instanties schuiven de verantwoordelijkheid door. Hoger zegt dat het probleem bij secundair zit, secundair wijst naar lager, lager naar kleuter”, zegt Agirdag. “Dat draagt bij tot de ongelijkheid. En het begint eigenlijk nóg vroeger, bij de kinderopvang, al mag dat geen excuus zijn voor het hoger onderwijs. Als je het alleen maar hebt over gebrekkige instroom, ontken je het probleem, dat begint bij de kwaliteit van het onderwijs. Dat is het allerbelangrijkste. Hoe je als instelling met verschil omgaat doet er ook toe. Vertrek je van een fixed mindset, bijvoorbeeld dat een leerling onvoldoende intelligent is, dan zit je fout. Intelligentie ligt niet vast, mensen kunnen groeien, nieuwe capaciteiten aanleren. Vertrek je van een growth mindset, dan is een belangrijke barrière om ongelijkheid aan te pakken al weggewerkt.”

Professor Agirdag is wel tevreden over de recente evolutie in zijn eigen universiteit. “We staan het verst van allemaal. Leuven heeft de meest diverse proffenpopulatie, maar je kunt het aantal professoren met een migratieachtergrond nog altijd op de vingers van één hand tellen. Internationaal staan we nergens. We zijn eenoog in het land der blinden. Ik vind trouwens dat we af moeten van het idee dat we geen gegevens mogen verzamelen over de achtergrond van studenten en profs. Het enige wat nodig is, is een andere soort toestemming binnen het GDPR-beleid (General Data Protection Regulation-beleid dat in mei 2018 in werking is getreden om gegevens te beschermen en privacy te vrijwaren; red.).”

Quota of niet?

Te witte universiteiten die hoofdzakelijk witte producten afleveren: de Vlaamse universiteiten zijn zich bewust van het feit dat ze geen afspiegeling van de multiculturele samenleving zijn. Hoe zien ze de toestand evolueren? “Ik verwacht geen kwantumsprong in de goede richting”, waarschuwt professor Baert (UGent). “Een goed idee zou zijn om te investeren in brugprogramma’s, die toelaten dat jongeren met potentieel die wegens omstandigheden in minder prestigieuze richtingen in het middelbaar zijn terechtgekomen, na een jaartje met algemene vakken zoals wiskunde en academisch schrijven toch kunnen instromen in een universitaire richting.”

Sam Smit (UAntwerpen) garandeert dat de inspanningen zullen worden opgedreven de komende jaren. “Top-down zijn we daar al een hele tijd mee bezig, maar we hebben recent nog gemerkt met de Black Lives Matter-beweging dat je in combinatie met een bottom-up-aanpak veel meer in beweging kunt zetten.”

“Jaar na jaar zie ik de niet-witte populatie in positieve richting evolueren”, countert KU Leuven-rector Luc Sels. “Het percentage gaat erop vooruit. Vraag is: hoe kunnen we dat nog versnellen? We zullen in de nabije toekomst steeds meer inspanningen leveren, onder meer door ons A-Team nog beter financieel te ondersteunen. Maar het vraagt tijd. Over quota praten we niet. Die komen mogelijk pas in beeld als er meer kandidaten met een migratieachtergrond zijn.”

Op de vraag hoe professor Parac-Vogt (KU Leuven) de evolutie ziet, luidt het antwoord: “Langzaam. Goede wil is er genoeg. Op het vlak van gender is er heel veel gebeurd en ook qua internationalisering heeft de KU Leuven grote stappen gezet. In het nieuwe academiejaar willen we inzetten op het rekruteren van personeel met een migratieachtergrond, we zullen hierrond een actieplan uitwerken. Met quota kunnen we dit niet oplossen.”

“Het grote voordeel van quota is dat het ons verplicht op zoek te gaan naar het potentieel en om dat potentieel, dat er wel degelijk is, te zien”, beoordeelt Caroline Pauwels (VUB). “Het dwingt ons ook onze bias te onderzoeken en ons af te vragen of de criteria die we hanteren niet herzien kunnen worden, zodat we excellentie én diversiteit ineens vatten, zoals we dat nu voor vrouwen doen.”

“Ik heb geen glazen bol”, stelt professor Mahieu (UAntwerpen). “Wat ik zie, is een traag maar zeker proces. Veel té traag, wat niet gezond is. Kijk, ik ben zelf een voorbeeld van de democratisering van het onderwijs: mijn beide ouders hadden niet gestudeerd, ik mocht dat wel doen, als 68’er. Later is die democratisering er ook gekomen voor vrouwelijke studenten. Ook voor allochtone studenten zal dit het geval zijn. Maar ik kan niet genoeg benadrukken dat ze rolmodellen nodig hebben.”

Rolmodellen is één ding, vindt professor Agirdag. Consequent handelen een ander. “Mijn lab bestaat voor de helft uit mensen van een etnisch-culturele minderheid. Geen gevolg van discriminatie: ik heb gewoon de beste kandidaten gekozen. Met rolmodellen loop je het risico op tokenisme, waarbij die personen gebruikt worden om aan window dressing te doen, waardoor je het probleem verdoezelt.”

“Nog veel belangrijker is beleid”, besluit hij. “Ik vrees dat we hiervoor niet op de overheid moeten wachten, de instellingen moeten dat zelf doen. In Nederland zijn er initiatieven geweest waarbij een deel van de doctoraatsbeurzen voorbehouden wordt voor mensen met een migratieachtergrond. Er moeten streefcijfers komen: tegen 2030 zóveel procent niet-witte profs. Zonder die cijfermatige aanpak gaat het er niet van komen.”

***

Prof. Joy Irobi (UHasselt)

‘Als je voor de klas staat, voel je toch een barrière’

Professoren met een andere huidskleur kom je wel tegen als ze specifiek voor hun expertise worden gerekruteerd, of als ze naar hier komen studeren en daarna beginnen te werken. Zoals Joy Irobi van de vakgroep Immunologie & Infectie aan de faculteit Geneeskunde en Levenswetenschappen van de UHasselt. Ze kwam in 1995, op haar 24ste, uit Nigeria naar ons land om te studeren. “Mijn Nigeriaanse diploma was niet op hetzelfde niveau, ik moest mijn master opnieuw doen.”

Met een FWO-beurs kon ze jarenlang meewerken op het labo van Christine Van Broeckhoven aan de universiteit van Antwerpen. In 2002 behaalde Irobi haar doctoraat, tot 2013 deed ze postdoctoraal onderzoek, drie jaar later begon ze les te geven in Hasselt. “Het moeilijkste was de taal leren”, zegt ze. “Als expert heb je geen probleem om vakliteratuur door te nemen, omdat die meestal toch in het Engels is. Maar als je voor de klas staat, voel je toch een barrière. De UHasselt is een gezellige, kleine unief, waar de studenten ook nog eens in kleine werkgroepen worden onderverdeeld, opdat ze alles goed zouden begrijpen.”

Professor Irobi, die in Antwerpen woont, kreeg al te maken met alledaags racisme, maar wil niet dat het haar leven bepaalt. “Natuurlijk zie ik dingen gebeuren, maar ik ben gefocust en probeer die situaties te vermijden of ze te negeren. Ik ga weg van dat soort mensen. Dan concentreer ik me op de positieve zaken waarmee ik bezig ben. Op de universiteit krijg ik niet te maken met racisme, al stel ik vast dat ze in Hasselt wel iets vriendelijker zijn dan in Antwerpen. Wat me soms wel verwondert, is de mentaliteit. De kwaliteit van het onderwijs is top notch, het beste van het beste, en toch lopen er veel mensen rond die niet gelukkig zijn. Ik begrijp dat niet. Ik weiger depressief te worden van een job, dan ga ik wel andere dingen doen.”

***

Guido Gryseels (AfricaMuseum)

‘Van onze 75 wetenschappers zijn er 9 van Afrikaanse origine, dat is te weinig’

In het jaar dat Congo 60 jaar onafhankelijkheid viert, is diversiteit uiteraard nog meer dan anders een gevoelig thema in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (kortweg: AfricaMuseum) in Tervuren, een van de tien federale wetenschappelijke instellingen in ons land. Directeur Guido Gryseels geeft toe dat er nog een lange weg te gaan is. “Ik heb daarover zopas een transmissierapport opgesteld voor de toekomstige minister van Wetenschapsbeleid. Daarin pleit ik voor een veel betere diversiteit en een betere samenwerking met de Afrikaanse diaspora in België. Het kan niet langer dat zowat alle collecties in het museum — dat een kwart van deze wetenschappelijke instelling vormt — door witte mensen werden beschreven. Van onze 75 wetenschappers zijn er 9 van Afrikaanse origine. 10 procent van het personeel heeft Afrikaanse wortels. Dat is te weinig, maar u moet weten dat er geen enkele was, toen ik hier 19 jaar geleden directeur werd. Helaas hebben we maar één curator van Afrikaanse origine. Daarom hebben we voor onze publiekswerking het principe van co-creatie ingevoerd: voor alle tentoonstellingen werken we samen met een Afrikaanse commissaris. We nodigen artists, scientists en journalists in residence uit om ons te begeleiden en een honderdtal Afrikaanse wetenschappers werkt in het AfricaMuseum aan hun doctoraat, verricht er veldwerk of volgt een stage. Ons grootste pijnpunt: mensen met een migratieachtergrond hebben een te beperkte representativiteit in onze wetenschappelijke raad. Van de tien leden is er momenteel slechts één die uit Afrika afkomstig is.”

“Er worden op dit moment nog onvoldoende mensen klaargestoomd voor een wetenschappelijke carrière, die een doctoraat hebben én ervaring. Bij de volgende generaties zal dat beter worden. Ik ben er zeker van: over tien jaar zal minstens een derde van onze directieraad en wetenschappelijke raad, van onze wetenschappers en van het personeel in het algemeen hier Afrikaans of van Afrikaanse origine zijn, en zullen we vier of vijf curatoren met een Afrikaanse achtergrond tellen.”



« VorigeVolgende »