Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Uit mijn archief (3/29): ‘Ik ben een man met een missie’ (interview Pim Fortuyn, 1996)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on za, februari 03, 2024 10:02:08

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 3.

‘In tempore non suspecto’. Zo, ik wou toch één keer mijn beperkte kennis van het Latijn etaleren in deze reeks. ‘Op een onverwacht moment’, betekent dit letterlijk. In dit geval: op een moment dat de betrokkene nog niet de hele tijd alle aandacht naar zich toe zoog — en dan met name bij onze noorderburen. In 1996 interviewde ik Pim Fortuyn, dan nog geen politicus, maar een man die de sociaaldemocratie de rug had toegekeerd en in twee boekjes per jaar zijn nieuwe visie verkocht aan de Nederlander. Dat vond ik merkwaardig genoeg om de zaterdagbijlage van wat toen nog De Financieel-Economische Tijd heette voor te stellen hem bij hem thuis in Rotterdam te gaan interviewen, in een herenhuis vol snuisterijen, mét butler en met een gastheer die enigszins zelfgenoegzaam Zijn Waarheid verkondigde tegen zijn buitenlandse bezoeker. Afstandelijk, maar niet onvriendelijk. Hautain, maar niet overdreven blasé. Het stuk verscheen zaterdag 16 maart 1996.

***

‘Ik ben een man met een missie’

***

Guy Verhofstadt in het kwadraat, Milton Friedman meets Margaret Thatcher in the honeymoon suite of the Ritz. Zo zou je Pim Fortuyn kunnen omschrijven. Fortuyn is 47, Nederlander, homo, socioloog, een gewezen sociaaldemocraat die zichzelf diep religieus noemt en gewonnen is voor de meeste aspecten van het liberalisme, het dwarsliggend geweten van de regering-Kok. “Ik ben een man van de Verlichting, ik geloof in vooruitgang.”

Pim Fortuyn is schijnbaar een vat vol tegenstellingen. Tot 1988 was hij voltijds professor aan de universiteit van Groningen, tot 1990 lid van de Nederlandse PVDA. Zijn lidkaart van de partij belandde in de prullenmand. Hij verkoos het lesgeven drastisch te reduceren tot één dag per week aan de Erasmus-universiteit in Rotterdam (in september 1995 haakte hij trouwens definitief af als hoogleraar) en ging van zijn scherpe pen leven: columns, wetenschappelijke bijdragen, boeken. Zeven boeken op vier jaar tijd. Hij heeft een dagelijkse column op het radiostation Classic FM; elke week is hij te horen op Radio Rijnland en te lezen in Elsevier en GGD (de verzamelde niet-landelijke dagbladen). Plus in gespecialiseerde tijdschriften als Economisch-Statistische Berichten en Rijnmond Kringen.

Negatieve inkomstenbelasting

Als Fortuyn op dreef komt, is hij nauwelijks te stuiten. Ook hier gaat de vergelijking met Verhofstadt op. “We zijn dringend toe aan een moderniseringsslag”, begint hij. “Ons probleem, zowel van Nederland als van België, is dat we moeten samenwerken met landen die niet zo’n uitgebreide verzorgingsstaat kennen als de onze en waar de arbeid in het middensegment zoveel goedkoper is dan bij ons. Daar zijn twee oorzaken voor: wij moeten veel premies en belastingen betalen om die verzorgingsstaat in stand te houden én de netto-lonen zijn bij ons te hoog in dat middensegment. Vandaar dat wij de concurrentiestrijd aan het verliezen zijn. Dat vereist twee ingrepen: arbeid moet goedkoper én flexibeler worden. Doen we dat niet, dan wordt Europa binnenkort een continent van toerisme, renteniers en een hele grote klasse van mensen — waartoe ook de huidige middenklasse zal behoren — die van weinig rond moeten komen. Proletariaat? Ik gebruik die term bewust niet, omdat ik het in hoofdzaak over hooggeschoolde mensen heb. Ik kan me overigens niet voorstellen dat die zomaar zullen accepteren wat er te gebeuren staat.

“We zullen het moeten hebben van convergentie, het naar elkaar toe groeien van West en Oost. Maar ook dan is het niet gezegd dat die landen het soort verzorgingsstaat en het soort belastingstelsel willen hebben dat wij hier kennen. En dat ze hun infrastructuur willen financieren met publieke middelen. Daar zijn heel andere oplossingen voor mogelijk. Dus: zelfs bij convergentie zullen we onze verzorgingsstaat moeten moderniseren.

“Ik pleit helemaal niet voor een staat à la Amerika, waar een grote groep mensen door de bodem heen gaat. Toch zullen we moeten individualiseren en makkelijker werk accepteren. Er is werk genoeg, maar het blijft liggen, omdat de arbeid aan de onderkant van de samenleving te duur is. De overheid probeert dat door allerlei gekunstelde ingrepen op te lossen. De simpelste oplossing is: schaf de premies en de belastingen aan de onderkant gewoon af! Dan maak je een hele hoop zwart en grijs werk wit en geef je een aantal mensen die nu van een uitkering moeten leven, de gelegenheid voor de kost te werken. Ik heb dat in Nederland voorgesteld onder de vorm van negatieve inkomstenbelasting, geïndividualiseerd. De uitkering valt dan weg, in de plaats ontvangt de uitkeringstrekker van de belastingen vijfhonderd gulden per maand. En hij kan netto nog eens zeshonderd gulden bijverdienen, zonder dat hij of de werkgever iets moet afdragen aan de belastingen. Dat zou voor heel wat werk zorgen in de dienstverlenende sfeer, dat weet ik wel zeker. Wie voor zichzelf kan zorgen, mag dat dan ook doen, eindelijk!”

Fortuyn wil niet weten van een basisinkomen. Volgens hem moet je je inkomen door werken verdienen. “De vrouw van de notaris heeft geen recht op negatieve inkomstenbelasting. Daar schiet niemand wat mee op. Mijn maatregel is er voor mensen zonder inkomen tussen 18 en 65 jaar. Waarom er voorlopig niemand van wil weten? Omdat dan de bodem wegzakt uit het systeem van reguliere beloningen. Kijk, in onze verzorgingsstaat heb je gevestigden en buitenstaanders. De gevestigden zeggen dat alles zo wordt geregeld in het voordeel van de buitenstaanders, maar dat is dus niet zo, integendeel.

Ik pleit helemaal niet voor de afschaffing van het maatschappelijk middenveld, van de sociale partners. Ik pleit er voor dat zij alleen die mensen kunnen binden, die gebonden willen worden. Dat betekent enerzijds een hele uitdaging, want de sociale partners staan dan opnieuw op de markt, ze moeten hun populariteit aantonen. Anderzijds krijgen andere belangen toegang tot het beslissingscircuit. Dat is precies mijn bedoeling. In wezen zouden ze het met me eens moeten zijn, maar ja, ze kijken niet verder dan hun eigen belangen, dus verzetten ze zich ertegen.”

Levenslange opsluiting

Fortuyn is niet tegen alle verworvenheden van de verzorgingsstaat, al zou je na lezing van De overheid als ondernemer en De verweesde samenleving een ander beeld kunnen overhouden. Een beknopte bloemlezing. “Levenslange gevangenisstraf bestaat niet meer, levenslange opsluiting in het verzorgingstehuis van het Koninkrijk der Nederlanden is voor een flink deel van de bevolking eer regel dan uitzondering. (…) De verzorgingsstaat is inmiddels voor velen verworden van een staat waar men recht heeft op bepaalde arrangementen tot een staat waar men is veroordeeld tot het gebruik van deze arrangementen tegen inlevering van het recht op zelfbeschikking. (…) De behaaglijke consensusdeken van de overlegeconomie, waarin je je bestaansrecht niet voortdurend hoeft te bewijzen, bevalt de dames en heren bestuurderen (sic) vooralsnog beter. Het zal erop uitdraaien dat wij, de burgers, de deken van het bed moeten trekken.”

Harde woorden. Fortuyn: “Men heeft mensen hun recht op zelfbeschikking afgenomen. Dat je niet meer voor jezelf en de jouwen kunt zorgen, is het meest vernederende wat je een mens kan aandoen. Wij zitten met 2 miljoen mensen die fysiek en psychisch best in staat zijn voor zichzelf te zorgen, maar die dat niet kunnen, omdat ze afhankelijk zijn gemaakt van de statelijke caritas.”

De vraag is: willen de mensen wel zonder sociaal vangnet leven? “Oh, maar ik zie best wel de verloedering, hoor, ik woon zelf in zo’n wijk”, verdedigt Fortuyn zich. “Als je maar lang genoeg niks doet, kom je vanzelf op een niveau dat je niks meer wil doen. Maar: ik ben een man van de Verlichting, ik geloof in vooruitgang. Het kan toch niet zijn dat mensen veroordeeld worden om met de armen over elkaar te gaan zitten! Geëmancipeerde mensen behoren voor zichzelf te zorgen. Dat credo moet bovenaan in de politiek staan, daar moet je álles voor over hebben. Natuurlijk schop je dan keet, maar deze rust is de rust van een allesvernietigende veenbrand. Laat het gerust een uitslaande brand worden, dat werkt zuiverend.”

Het liberalisme dat Pim Fortuyn belijdt, lijkt heel sterk op dat van het einde van de negentiende eeuw. Daens is terug. “Nee”, zegt Fortuyn. “Hoe langer je wacht, hoe groter de kans dat je inderdaad in zulke toestanden belandt. Nu zijn we nog rijk genoeg om een minimale inkomensgarantie te waarborgen. En om ervoor te zorgen dat scholing, huisvesting en gezondheidszorg maatschappelijke goederen blijven, voor iedereen toegankelijk. Dát is wat ik wil. Maar de Bijstand (ons OCMW, nvdr) moet worden afgeschaft, punt. Behalve voor een hele kleine minderheid.”

Behalve de negatieve inkomstenbelasting bepleit Fortuyn ook het doorbreken van CAO’s en arbeidscontracten van onbepaalde duur. Hij denkt in eerste instantie aan contracten voor maximum vijf jaar, verlengbaar indien de werknemer bewijst onmisbaar te zijn. Dat betekent dat mensen die nu aan de onderkant zitten door studeren en hard werken op betere plekken terecht kunnen komen. “Een hele grote maatschappelijke ingreep, dat weet ik ook. Het gevoel van maatschappelijk onbehagen, dat over heel West-Europa leeft, moet je volgens mij positief ombuigen. Met z’n allen de schouders eronder en, hup, moderniseren. Ik sluit m’n ogen niet voor de protesten die dat zal geven, nou, dat moet dan maar. Vooral in mijn generatie zie je dat mensen zich hebben genesteld in hun baan, die zijn daar met geen zes karrepaarden weg te krijgen.”

Toch wel verrassend: Fortuyn gelooft nog in full employment. “Absoluut, er is werk voor iedereen. Met name in de dienstverlenende sfeer. We gaan in West-Europa naar een vergrijzing van de bevolking en toch zie je zúlke gaten in de markt van de dienstverlening naar ouder wordende mensen toe. Je vraagt je echt af waarom die gaten nog niet opgevuld zijn. Ik woon in een grote stad (Rotterdam, nvdr), wel, ik kan mijn boodschappen niet laten doen, ik kan m’n tuin niet laten onderhouden, ik kan niet eens een maaltijd bestellen. Niemand is erin geïnteresseerd.”

Ons Soort Mensen

De sociaaldemocratie heeft hij met het inleveren van zijn PVDA-lidkaart afgezworen en ook bij de katholieke zuil voelt Fortuyn zich, als diep religieus man, niet thuis. Het liberalisme, dan maar? “Voor het sociaaleconomische kan je mij voor een stuk plaatsen bij de VVD, al ga ik veel verder dan die partij. In wezen vind ik het liberalisme te kil. Als je De verweesde samenleving leest, zou je dan weer kunnen concluderen dat ik zeer centraal sta in de christelijke cultuur, maar ik ben in feite niet te plaatsen in een stroming. De christendemocratie is niet in staat de sociaaleconomische modernisering vorm te geven. Ze verzaakt tegelijkertijd het tweeduizend jaar oude gedachtegoed voor de moderne tijd geschikt te maken. Ze is verworden tot een partij van bestuurders. En ja, voor de sociaaldemocratie ben ik de ergste vijand geworden. Ik ben een afvallige, ze proberen me het brood uit de mond te stoten. Het lukt ze niet, daar heb ik dan weer lol in.

“Als een onderneming zestien jaar lang zou inleveren op de eigen principes, zoals de sociaaldemocratie dat heeft gedaan, dan zou ze failliet zijn. Nou, dat zijn ze dan ook: zowel de vakbeweging als de partij zijn failliet. In Engeland probeert Tony Blair het roer nu om te gooien. Ik beloof je: dat wordt erger dan Wim Kok als die Blair ooit aan het bewind komt! Mensen begrijpen dat niet. Je kunt niet in het donker moderniseren, dat moet je in het openbaar doen. Alleen dan maak je een kans dat je je achterban mee neemt.”

Fortuyn pleit voor de oprichting van een zakenkabinet, bestaande uit zakenmensen met ervaring op het terrein, gecontroleerd door het parlement. Hoe zit het dan met de parlementaire democratie en met het verkiezen van onze volksvertegenwoordigers? “Zo’n zakenkabinet is juist heel democratisch, omdat het een beleid kan ontwikkelen met wisselende meerderheden. Dan is er heel veel méér mogelijk dan thans het geval is. Trouwens, de huidige ministers zijn ook niet verkozen door de bevolking, schandelijk genoeg. Onze premier, Kok, is zelfs premier kunnen worden dankzij het grootste naoorlogse verkiezingsbedrog. Hij had een bezuinigingsprogramma van 8 miljard gulden. Daar hoefde voor hem geen gulden bij, zei ie me nog op televisie. Drie maanden na de verkiezingen werd hij de baas van een kabinet dat hij zelf had samengesteld, met een bezuinigingsprogramma van 18 miljard gulden. Nou kan ik aanvaarden dat je compromissen moet sluiten en dat je misschien wel op 11 miljard uitkomt, maar 18? Dat is meer dan het dubbele van waarmee ie de verkiezingen is ingegaan. Dan vraag ik me af: waar stem je nog op? Het toont aan hoe ver het systeem verloederd is: niemand in het parlement maakt daar een opmerking over, niemand zegt dat dat niet kan. Dat soort akkoorden komt tot stand achter gesloten deuren, terwijl een zakenkabinet zijn akkoorden wel zal moeten presenteren en verdedigen in het parlement, in de openbaarheid. Dat lijkt me véél democratischer dan wat vandaag gebeurt.

“Weet je wat ik zo erg vind, politici vertellen geen verhaal meer. Een verhaal heeft een kop, een mededeling en een staart. Mensen hebben in hun leven een verhaal nodig, je kan niet leven zonder. Zo wordt de wereld begrijpelijk, overzichtelijk, krijgt ie perspectief. Ook een land heeft een verhaal nodig, het is een schande dat we dat niet hebben. Dit klinkt bijna bijbels, ik besef het. Weet je, jullie Dewinter heeft wel een verhaal. Een simpel verhaal, maar het is er één. En dat verklaart zijn succes.”

Fortuyn botst elke dag op wat hij noemt het OSM-circuit: Ons Soort Mensen. Hier heet dat ons-kent-ons. Hij schat dat er zo’n twintigduizend OSM’ers zijn in Nederland. Zij geven elkaar opdrachten, beïnvloeden het publieke debat, stellen uiteindelijk ook samen het regeerakkoord op. De parlementaire pers is nauw verweven met de politieke elite, constateert hij. “Het is één groot conglomeraat. Ze hebben dat zó knap gebouwd, ik noem dat de corruptie van de baantjes. Ze schuiven elkaar positietjes toe, volstrekt legaal. Je hebt er niet eens illegale structuren voor nodig om je invloeden veilig te stellen, zoals in Italië. Maar het systeem is wel net zo dichtgetimmerd als het Italiaanse. Je kan het natuurlijk aan de kaak te stellen, maar er is niet tegen op te vreten. Godsonmogelijk! Er gebeuren hier allerlei manoeuvres waarvoor je in de Verenigde Staten jarenlang de gevangenis in zou gaan.”

Katholiek jongetje

“Ik ben een religieuze man, wat iets helemaal anders is dan kerkelijk. Ik geloof dat ieder mens in z’n leven een opdracht heeft en dat het je taak is je opdracht te leren kennen. Je moet er wel open voor staan. De volgende stap, de moeilijkste, is om daarnaar te gaan leven. Ik ben een zondig mens, ik faal soms in mijn opdracht. Het gaat met vallen en opstaan. Maar ik ben wel een man met een missie, ja.

“Ik sta zelf op de drempel van iets totaal nieuw, maar ik weet nog niet welke kant ik op moet gaan. Natuurlijk ben ik optimistisch, ik ben nu eenmaal een katholiek jongetje. Waar leven is, daar is hoop en waar hoop is, daar is leven, zo simpel ligt het voor mij. Wat boeken betreft weet ik niet wat de toekomst zal brengen. Ik heb voorlopig gezegd wat ik te zeggen heb.”

Pim Fortuyn schreef Zonder ambtenaren (1991), Aan het volk van Nederland (1992) en De overheid als ondernemer (1993) (alle drie uitgegeven bij Contact, Amsterdam/Antwerpen), en Het zakenkabinet Fortuyn (1994), Beklemmend Nederland (1995), De verweesde samenleving (1995) en Uw baan staat op de tocht! (1995, andere titel van dit werkje is De overlegeconomie voorbij) (telkens uitgegeven bij A.W. Bruna Uitgevers, Utrecht). Aan het volk van Nederland, De overheid als ondernemer en De verweesde samenleving vormen een drieluik.



Uit mijn archief (2/29): ‘Alles wat ik doe, doe ik uit passie’ (reportage restaurant El Bulli, 2002)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on vr, februari 02, 2024 08:56:11

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 2.

Samen met mijn echtgenote, Nicole De Coster, heb ik ook een tijdje culinaire recensies en reisverslagen geschreven. Zo ontdekte ik in 1999, als voorbereiding op een vakantie in Baskenland en Catalonië, dat er in de Spaanse Michelingids slechts drie driesterrenrestaurants stonden: Arzak in San Sebastián (Baskenland) en El Racó de Can Fabes in Sant Celoni en El Bulli in Cala Montjoi (Catalonië). We wilden ze anoniem bezoeken. Bij Arzak konden we anderhalve dag na ons telefoontje aanschuiven voor de lunch, in El Racó de Can Fabes slaagden we er zelfs in te dineren op een zaterdagavond. Maar bij El Bulli raakten we niet binnen, wisten wij veel hoezeer er een hype rond dit restaurant van chef Ferran Adrià hing. Tijdens het derde telefoontje gaven we dan maar toe dat we een journalistiek verslag maakten en dat El Bulli daarin niet mocht ontbreken. “Een klein tafeltje onder een trap is perfect voor ons.” Pas na lang aandringen mochten we afkomen voor de lunch. En waar zaten we? Jawel, aan een klein tafeltje onder een trap. Een onvergetelijke ervaring, nog versterkt door die andere reservatie diezelfde dag in een driesterrenetablissement in Montpellier, Le Jardin des Sens. Uiteindelijk — waarschuwing: nu wordt er gestoeft! ­— zouden we tussen 1999 en 2011 elf keer gaan eten in El Bulli (een restaurant dat maar zes maanden per jaar open was, vanaf 2001 enkel voor het avondeten, en waarvoor jaarlijks 40.000 pogingen tot reservatie binnenliepen) en mochten we Ferran Adrià bij meerdere gelegenheden interviewen na een memorabel diner. In 2011 ging El Bulli definitief dicht en richtte Adrià zich op andere culinaire activiteiten. Hieronder het stuk dat vrijdag 26 juli 2002 verscheen in De Morgen. Dit is de oorspronkelijke tekst, die voor de krantenversie nog aangepast werd door een eindredacteur. De gedetailleerde beschrijving van het menu, bijvoorbeeld, heeft de krant destijds niet gehaald.

***

‘Alles wat ik doe, doe ik uit passie’

***

Ferran Adrià wordt beschouwd als de beste kok ter wereld. De kleine Catalaan, net veertig geworden, kwam in augustus 1983 als keukenhulpje naar restaurant El Bulli, in de idyllische baai van Cala Montjoi, vlakbij de wat vervallen kuststad Rosas. Het was het begin van een revolutionaire omwenteling in de keuken, die Adrià drie sterren en de renommée van de culinaire beau monde opleverden. “Ik ben de Dr. Jekyll & Mr. Hyde van de moderne keuken”, zegt hij zelf. Dit jaar bestaat El Bulli veertig jaar, is Adrià er voor het twintigste seizoen actief in de keuken en telt het restaurant voor het vijfde opeenvolgende jaar de begeerde drie Michelinsterren. Drie uitstekende redenen voor het samenstellen van een feestmenu.

Bullimania

Ze bellen tot een jaar vooraf vanuit de Verenigde Staten om een van de zowat elfhonderd couverts te kunnen bemachtigen in het Catalaanse driesterrenrestaurant El Bulli (spreek uit: El Boejie), maar meestal vergeefs. Ferran Adrià heeft voor een heuse hype gezorgd, zelf noemt hij het ‘Bullimania’.

De vorige keren konden we pas na lang aandringen een tafeltje bemachtigen in de culinaire hemel. Niet verwonderlijk, Adrià en de zijnen krijgen jaarlijks honderden verzoeken binnen voor interviews en niet iedereen die zich uitgeeft voor journalist ís dat ook. Een recent artikel van onze hand in een glossy maandblad heeft hen echter gecharmeerd en dus worden we op Hemelvaartsdag — kan het symbolischer! — uitgenodigd om een van de naar schatting veertig gasten van de avond te zijn. De smalle weg van Rosas (‘Roses’, zeggen de Catalanen) naar Cala Montjoi is sinds twee jaar geasfalteerd; voordien moest je behendig tussen de diepe putten in het wegdek laveren om El Bulli zonder kleerscheuren te bereiken. Tegenwoordig leidt de weg naar de hemel niet meer over helse paden.

Maître d’ Lluis Garcia verwelkomt ons met koffie en nodigt ons vriendelijk uit om de voorbereidingen te komen volgen in de keuken. Daar worden we met de nodige égards ontvangen door Albert Raurich, die dit seizoen chef de cuisine is in El Bulli. De meester zelf staat niet meer middenin het strijdgewoel, hij superviseert, is creatief bezig met duizend-en-één dingen tegelijk.

Het keukenpersoneel arriveert stipt om drie uur, zo’n viereneenhalf uur vóór de eerste gasten aan tafel gaan. Ze zijn met dertig, een klein legertje. In de zaal zelf lopen achttien kelners rond om elke gast op zijn wenken te kunnen bedienen, en dan zijn er ook nog de vier medewerkers die instaan voor het administratieve werk. In totaal 52 personeelsleden voor maximaal 45 bezoekers. Niet verwonderlijk dat het restaurant op zich niet winstgevend is en dat Adrià, samen met de rijzige manager Juli Soler, andere activiteiten heeft uitgebouwd om El Bulli te laten overleven.

In de keuken heerst haast militaire discipline. Elk onderdeel van een gerecht wordt tot op de milligram gewogen, alle ingrediënten op identieke wijze bewerkt, ieder gerecht afzonderlijk samengesteld. De chef loopt als een vriendelijke generaal doorheen dit strijdgewoel en wijst een van zijn onderdanen geregeld op kleine mankementen, waarna die zonder morren opnieuw begint. Alles staat hier in functie van de perfectie en de grenzeloze creativiteit, zoals Ferran Adrià die samen met zijn medewerkers in het atelier in Barcelona uitgedokterd heeft. In dat atelier wordt geëxperimenteerd tijdens de wintermaanden; het restaurant zelf is open van 1 april tot en met 30 september, amper zes maanden per jaar.

Iedereen is vriendelijk tegen de pottenkijkers die we letterlijk zijn. Het is voortdurend opletten, want langs alle kanten worden er schotels-in-spe aangedragen of klaargezet. Er wordt nauwelijks gesproken. Het keukenpersoneel weet wat hen te doen staat, ieder heeft zijn rol in El Bulli en er wordt niet getalmd. Ondanks de gewijde stilte straalt de arbeidsvreugde en het sérieux van de jonge gezichten.

La folie absolue

Om halfzeven eindigt ons feest in de keuken; etenstijd voor het personeel, een moment van rust en intimiteit. Wij wachten intussen geduldig op de chef, die volgens de maître d’ zeker een kwartiertje voor ons gereserveerd heeft.

De begroeting is hartelijk, alsof oude vrienden mekaar weerzien. Ferran Adrià is een kleine, gezette man, een tikkeltje verlegen, een vrijgezel die leeft voor zijn keuken. Omdat wij het Spaans onmachtig zijn, spreekt hij voor ons een unieke mengelmoes van Frans en Catalaans, in een razend tempo.

Hij legt uit dat in dit feestjaar het menu iedere week verandert, dankzij een uitgekiend rotatiesysteem. El Bulli beschikt inmiddels over een catalogus van achthonderd recepten, die binnenkort in een driedelige boekenreeks zullen worden gepubliceerd. Wie dat wil, mag zelf zijn favoriete menu samenstellen.

Het is telkens weer zoeken naar het juiste evenwicht, vertelt Adrià. “Er bestaat niet zoiets als een perfecte avond.” Op het feestmenu vinden we vooral gerechten van de jongste drie jaar. Eén verklaring is dat er vóór ’97 geen ‘snacks’ werden gemaakt en vóór ’98 geen ’tapas’. Toen was het nog mogelijk een traditioneel driegangenmenu te bestellen.

De tweede reden is dat de creativiteit van Adrià er sinds het oprichten van het Taller (atelier) in Barcelona, in 1997, alleen maar op vooruit is gegaan. Hij staat op het toppunt van zijn kunnen. “Sommige klanten zijn een beetje teleurgesteld wanneer hun lievelingsschotel het volgend jaar niet meer op het menu staat”, zegt hij. “Dat is dan maar zo, zo zit het concept nu eenmaal in elkaar.”

Hij weet zo langzamerhand hoe het DNA van het El Bulli-gen ineen zit, gaat hij verder. Toch staan er dit jaar geen nieuwe creaties op het menu. Adrià: “Dit is een feestjaar voor ons en voor ons clientèle. We slaan een jaartje over: om te studeren, om te temporiseren, om even onder de druk uit te kunnen komen, om boeken te schrijven.”

Per jaar vult Adrià zijn basisteam aan met een tachtigtal stagiairs, die een paar maanden de stiel komen leren in deze driesterrenlocatie. De telefoon en de fax staan niet stil, zegt Adrià, “iederéén wil hier stage komen lopen.” Hij noemt het ‘la folie absolue’.

We vragen hem waarom er bij de commerciële diversifiëring van El Bulli gekozen is voor de hotelsector. Adrià: “Ik was niet geïnteresseerd om een nieuw restaurant à la El Bulli te openen. Ik kan niet beter doen dan dit, noch qua creativiteit, noch qua motivatie.” Er zit ook iets van een wereldverbeteraar in hem. “Er ontbreekt veel in de hotelwereld, het is een echt gat in de markt.”

Het team heeft wel even gedacht aan buitenlandse expansie, maar het is er niet van gekomen. De idee om iets in Marokko te doen, werd snel weer opgegeven, en uitbreiden richting Verenigde Staten — waar de ongebreidelde creativiteit van Adrià ongetwijfeld een boom zou veroorzaken — ziet hij persoonlijk niet zitten. “Ik wil niet langer dan drie uur in een vliegtuig zitten”, is de simpele verklaring.

Toch staat Adrià open voor de buitenlandse keuken. Vorig jaar nog presenteerde hij in El Bulli een ‘reis rond de wereld in drie lepels’, met een mini-bezoekje aan Japan, Thailand en Mexico en de daarbij horende kruiden. In de winter bezocht hij zelf een traditioneel restaurant in Kyoto, Japan. Hij en zijn gezellen kregen er onder meer rauw hertenhart, staart en traditionele sushi’s (drie maanden gefermenteerd!) voorgeschoteld. Het was eerder walgelijk dan lekker, bekent hij. Toch respecteert hij zijn Japanse collega-chef. “Ik kan niet zeggen dat ik dat eten slecht vond, dat recht héb ik niet. Ik moet andermans creativiteit respecteren. Als ik dat eten niet lust, is dat míjn probleem, niet dat van de kok.”

Dr. Jekyll & Mr. Hyde

Voor de herinrichting van de Hacienda Benazuza, nabij Sevilla, werd het team van El Bulli in eerste instantie aangezocht om het menu samen te stellen. Het was een uitdaging, zegt Adrià. “Elk hotel is een wereld apart. Als ik een kamer boek in een hotel, wil ik in een andere wereld terechtkomen.” Daarnaast stonden zijn medewerkers ook mee in voor het aankleden van de kamers. Ze gingen uit van een simpel uitgangspunt: richt de kamers in zoals je ze graag zou zien, wanneer je zelf op reis zou zijn.

Meer luxehotels zullen ongetwijfeld volgen, de offertes rollen uit de fax. Adrià doet dit soort consultancy-werk graag. “Ik heb voldoende creativiteit voor de rest van mijn leven”, weet hij. “Weet je: het gaat mij altijd om creativiteit en passie. Zakendoen komt pas achteraf.” En dan komt manager Juli Soler mee op het voorplan. Zonder Soler geen Adrià, en omgekeerd. Adrià: “Als ik alleen maar zaken zou willen doen in El Bulli, dan moet ik de prijs van het menu verdubbelen. Op zich geen probleem, het zou hier nog altijd vol zitten. Maar dat doe ik bewust niet.”

De Spaanse hotelsector ondervindt heel wat hinder van het 11 september-effect (dit artikel verscheen in het jaar na 9/11, FVL), maar de grote restaurants overleven. Adrià houdt even hout vast. “Het fenomeen El Bulli heeft geen hinder ondervonden van 11 september”, knikt hij.

De recentste ontwikkeling heet FastGood. Hij omschrijft het zelf als een totaal ander concept, ‘quelque chose différente’; in Adrià’s Catalaans-Frans klinkt het als ‘differran‘. In de NH-hotelketen creëerde Adrià een hoekje voor de reiziger die snel en toch gezond wil eten. “Ik heb niets tegen fast food”, beklemtoont hij. Hij wil vooral niet elitair zijn. “De slechtst denkbare oplossing is de kleine man afsluiten van de sterrenkeuken.”

FastGood is voor hem in de eerste plaats een sociologisch concept, zoals je dat ook terugvindt in de Verenigde Staten. Bijvoorbeeld in de Dean & DeLuca-keten: lekker eten, gezellige omgeving en toch betaalbaar. Adrià: “Het verschil tussen FastGood en El Bulli is even groot als dat tussen een jeep en een Ferrari.” Hij houdt van beide, van het alledaagse en van de luxe. “Ik ben een vat vol tegenstellingen; ik ben de Dr. Jekyll en Mr. Hyde van de moderne keuken.” En hij blijft bovenal realistisch: “Ik zal meer invloed hebben op de eetgewoonten met FastGood dan met El Bulli.”

In diezelfde optiek past het boekje Cocinar en 10 minutos (Koken in 10 minuten), dat haaks lijkt te staan op de laboratoriumaanpak in El Bulli en in het atelier. Toch is de filosofie altijd weer dezelfde: het leveren van creativiteit en kwaliteit, elke dag opnieuw. “Grote koks moeten middenin het leven staan”, vindt hij. “Gewone mensen praten niet over foie gras, maar over brood of kaas. Ik sta op hetzelfde niveau als de gewone man. Ik weet goed wie ik ben en waar ik vandaan kom.” Bullimania blijft voor hem een vreemd fenomeen. “Ik begrijp dat niet, ik ben maar een eenvoudige kok.”

Op vrije dagen doet hij wat gewone stervelingen als u en wij doen: praten, lachen, eten, drinken, plezier maken. Hij komt graag te vroeg aan in een restaurant om al wat hapjes vooraf te kunnen eten. Vaak bij collega-chefs op bezoek gaan, is niet zijn dada. “Mij gastronomisch verrassen is moeilijk. Om eerlijk te zijn vind ik dat de creativiteit van de meeste chefs nogal tegenvalt.”

“Er is geen onderscheid tussen mijn keuken en mezelf”, vervolgt Adrià. Onlangs kreeg hij nog bezoek van Joël Robuchon, een collega-sterrenchef. “Ook Robuchon wil nog elke dag bijleren, net zoals ik.”

Passie

De reservaties werden dit jaar geopend op 15 januari. Tien dagen later was het hele seizoen volgeboekt, jawel, de volle zes maanden. Er wordt elke avond een tweetal tafels vrijgehouden voor speciale gasten en journalisten. Ferran Adrià begrijpt het zelf niet helemaal, het geneert hem een beetje. “Probeer maar eens uit te leggen aan iemand die in mei belt om te reserveren, dat er geen enkele plaats meer is tot eind september.”

Het gesprek komt zo automatisch op één van zijn passies buiten het koken: voetbal. “Het is zoals de finale van de Champions League: drie miljoen mensen willen het zien, slechts zestigduizend toeschouwers kunnen in het stadion.” En er zijn wel meer overeenkomsten tussen de culinaire hemel en de voetbaltop, zo blijkt. Adrià: “Er zijn zo’n dertig driesterrenclubs in Europa, maar er kan er maar eentje de Champions League winnen. Hetzelfde geldt min of meer voor de restaurantwereld: er zijn veertig driesterrenrestaurants, maar er zijn er maar een paar die daar nog bovenuit steken. Ook voor ons is het belangrijk om te winnen.”

Zijn favoriete club is, hoe kan het anders, FC Barcelona. Als het even kan, gaat hij naar Camp Nou, het stadion van de trots van Catalonië. “Alles wat ik doe, doe ik uit passie”, zegt hij, “of ik nu in mijn keuken sta of op de tribune zit. Voetbal is zogezegd geen intellectuele bezigheid. De waarheid is: hoe meer mensen geïnteresseerd zijn in iets, hoe beter.”

In El Bulli hangen de muren vol moderne schilderijen. Een verklaring? “Ik hou van alles wat creatief is: schilderijen, mode, muziek, koken. Ik begrijp niet dat er moderne schilders zijn die niet van de creatieve keuken houden. Ik respecteer hén wel.”

We vragen hem om op zijn veertigste even terug te blikken op zijn leven. Is hij een tevreden man? “Ja, ja, ja”, klinkt het enthousiast. “Ik voel me trouwens geen veertig. Ik heb veel geluk gehad. Toen ik klein was, dacht ik niet aan koken. Alles is duizend keer beter meegevallen dan ik had durven dromen.”

“Ik ben blij dat ik geen problemen heb met mijn ego of met geld. Dat is een luxe. Ik kan leven met 2000 euro per maand, maar ook met vijfduizend. Dat interesseert me allemaal niet, da’s business.”

Eén ding zou hij toch willen veranderen: minder werk, meer rust. “Ik wil meer tijd voor mezelf, maar de sneeuwbal is aan het rollen. Interviews, conferenties, business: het houdt niet op. Mijn probleem is: ik kan niet neen zeggen. En ik weet ook nog niet wanneer ik zou willen ophouden met bekend te zijn.”

Het is bijna kwart voor acht, hij moet nu echt naar de keuken en wij worden beleefd aan tafel verzocht. De meester heeft zowat een uur met ons gepraat.

***


“Volgend jaar wordt het opnieuw een spectaculair menu”, belooft Adrià vier uur later bij het buitengaan, na een memorabel feestmaal. We geloven hem graag op zijn woord.

***

De geschiedenis

El Bulli bestaat dit jaar precies veertig jaar. De zaak werd in 1962 geopend door het Duitse echtpaar Schilling, die er een bar van maakten waar de vakantiegangers van het exclusieve vakantieoord Cala Montjoi na een dagje zonnebaden konden doorzakken. De naam ontleenden ze aan hun favoriete huisdier, een buldog.

Pas op het eind van de jaren zestig werd het een echt restaurant. De doorbraak kwam er halfweg de jaren zeventig, onder impuls van chefkok Jean-Louis Neichel, die El Bulli een eerste Michelinster schonk. Na het vertrek van Neichel — die vandaag een tweesterrenrestaurant in Barcelona runt — kwam Jean-Paul Vinay naar de Hacienda El Bulli, samen met de nieuwe manager, Juli Soler Lobo, die voordien een importzaak in Amerikaanse muziek had geleid. Dat was in 1981. El Bulli veroverde een tweede Michelinster. Twee jaar later streek Ferran Adrià neer in Cala Montjoi.

Ferran Adrià Acosta werd op 14 mei 1962 geboren in Santa Eulália, een wijk in het stadje L’Hospitalet de Llobregat, in de provincie Barcelona. Op zijn achttiende verliet hij de school met voorlopig maar één concreet levensdoel voor ogen: een vakantie op Ibiza. Om dat doel te bereiken, ging hij als bordenwasser werken in een klein hotel, waar de chefkok hem liet kennismaken met El Práctico, het Spaanse equivalent van het keukenhandboek van Escoffier. Adrià’s droom kwam uit, hij mocht voor vier maanden naar Ibiza. Bij zijn terugkeer in Barcelona vond de autodidact werk in het destijds prestigieuze restaurant Finisterre.

In 1982 werd Adrià opgeroepen voor zijn legerdienst, die hij doorbracht in Cartagena, bij de marine, waar hij deel uitmaakte van de keukenstaf van de kapitein-generaal. Na afloop van zijn legerdienst, in augustus ’83, aanvaardde hij een ondergeschikte job in de keuken van El Bulli. Het klikte meteen tussen Ferran Adrià en Juli Soler, die hem contracteerde als ‘chef de partie’.

Zoals dat wel vaker gaat bij personeelswisselingen in grote restaurants verloor ook El Bulli zijn tweede ster; Michelin-inspecteurs zijn conservatieve luitjes die niet van verandering houden. Maar in 1990 was de tweede ster er terug. Voor Adrià en Soler was inmiddels de tweede fase van hun verovering van de wereld begonnen; eerst had Adrià het succes van de traditionele keuken voortgezet, daarna had hij — zoals hij het zelf omschrijft — een ‘integristische’ stijl uitgebouwd, een combinatie van Franse nouvelle cuisine en Catalaanse invloeden.

In 1995 volgde fase drie: de creatie van een moderne keuken. Een risico, want: zou het publiek wel volgen? En: hoe zouden de sterrenbedelers van Michelin reageren? Het antwoord was twee keer uitermate positief. De reputatie van Adrià vestigde zich in de hele wereld en hij veroverde eind 1997 een derde Michelinster. Datzelfde jaar richtte hij in Barcelona een atelier op, het elBulliTaller, waar zes maanden per jaar geëxperimenteerd wordt, van oktober tot en met maart. Het restaurant zelf is slechts geopend van april tot eind september, zes maanden lang, enkel voor het avondeten. In april, mei en juni vijf keer per week, in de zomermaanden zeven avonden op zeven.

Het Taller staat tegenwoordig onder leiding van Albert Adrià Acosta, de zeven jaar jongere broer van Ferran, die voordien instond voor de desserts in El Bulli. Het team dat in de buurt van de Ramblas van Barcelona werkt, moet zich vooral niks aantrekken van presentatie en haalbaarheid, het legt zich toe op gedurfde en toch harmonieuze combinaties, op een samengaan van de vijf basissmaken: zoet, zout, zuur, bitter en pikant.

Om beide activiteiten, restaurant en atelier, leefbaar te houden, heeft El Bulli — vooral onder impuls van Juli Soler — haar activiteiten uitgebreid en gecommercialiseerd onder de noemer elBullicarme. Zo is er de lucratieve cateringafdeling (elBullicatering) die met veel bijval mikt op de bedrijfswereld, de luxueuze Hacienda Benazuza nabij Sevilla (het eerste elBullihotel; het is de bedoeling er in de komende jaren een tiental te openen) en het Fast Good-concept dat Adrià ontwikkelde voor de NH-hotelketen. Daarnaast is hij ook adviseur voor nieuwe culinaire ontwikkelingen voor o.m. koffiemaker Lavazza, soepenproducent Kaiku Gran Cocina en oliefabrikant Borges.

***

Het feestmenu

Ter gelegenheid van zijn twintigste seizoen in El Bulli stelden Ferran Adrià en zijn team een feestmenu ‘El Bulli 1983-2002’ samen. Het wijzigt elke week. Hieronder leest u het menu van donderdag 9 mei. Tussen haakjes het jaar van creatie.

Snacks

Mojito en sifón (01)

“Philopizza” (00)

“Pescaito frito” (99)

“Pistachulines” (97)

Copos de maiz (01)

Bacon con dátil (97)

Arroz salvaje inflado (98)

“Semilla” de tomate caramelizada (97)

Pétalos de rosa en témpura (01)

Yogur-yogur (00)

Fresas con campari, mandarina, albahaca y sansho (00)

Huevo de codorniz con patata (00)

Sopa de guisantes 50°/4° (99)

Corte helado de queso parmesano (97)

Tapas

Kellogg’s de paella (01)

“Quinoa” helada de foie-gras de pato con consomé (01)

Parrillada de verduras al aceite de carbón (01)

Cous-cous de coliflor con salsa sólida de aromáticos (00)

Raviolis de panceta ibérica y habitas a la menta (98)

Raviolis de sepia y coco con soja, jengibre y menta (97)

Terrina templada de morillas a la crema con migas (00)

Falsa tapioca de jamón ibérico (00)

Sepia a la brutesca (01)

Platos

Aspic caliente de percebes al té (00)

Fardos de “espardenyes” con salsa agridulce (93…versión 2002)

Civet de conejo con gelatina caliente de manzana (00)

Espárragos verdes en deconstrucción (97)

Postres

Espuma de frambuesas con helado de pimienta de Sechuán (95)

Timbal helado de albaricoque, toffee de amaretto y espuma almendra (01)

Pequeñas locuras

Prijs: 115 EUR.

Het is pas ons derde bezoek aan El Bulli. Alleen al bij het lezen van dit overzichtsmenu komt het water ons opnieuw in de mond, bij de herinnering aan zoveel heerlijkheden die we in 1999 en 2001 mochten proeven. De ‘mojito en sifón’ is een perfecte opener; een koele aperitiefdrank die schuimig wordt opgediend.

Adrià gebruikt verdacht simpele benamingen voor zijn gerechten, maar iets als ‘bacon con dátil’ lijkt in de verste verte niet op wat wij als ‘met spek omwikkelde dadels’ zouden noemen. De ‘bacon’ is krokant gebakken, de ‘dátil’ is een dunne pasta die op de rug van het spek gesmeerd wordt.

Ronduit subliem zijn de ‘Pétalos de rosa en témpura’ en de ‘Yogur-yogur’. De rozenblaadjes zijn perfect gekruid, net voldoende om af te smaken en net subtiel genoeg om de smaak van de roos toch nog tot zijn recht te laten komen. De ‘Yogur-yogur’ ziet eruit als een soort méringue, maar eens in de mond volgt een in alle opzichten overweldigende explosie van yoghurt.

Bij de ‘Sopa de guisantes 50°/4°’ hoort — net als bij een aantal andere gerechten — een gebruiksaanwijzing, die de kelner meticuleus uitlegt. In één teug rustig leegdrinken, luidt de boodschap in dit geval. Dan proef je eerst de vijftig graden warme erwtensoep, gevolgd door de vier graden koude muntsubstantie. Zonder twijfel aanvankelijk niets meer dan een laboratoriumproduct dat is uitgegroeid tot een memorabele ‘snack’, zoals dat in Adrià’s zelfrelativerende taal heet.

Even memorabel is de ‘Corte helado de queso parmesano’. Ook dit is een trompe l’œil van jewelste. Je denkt een gewoon wafeltje met vanilleijs in handen te hebben, terwijl het in werkelijkheid roomijs van parmezaankaas blijkt te zijn. Een verrassende combinatie.

Bij de ’tapas’ zet de ‘”Quinoa” helada de foie-gras de pato con consomé’ de toon. Foie gras van eend in ijskoude poedervorm, waarbij een consommé (met foie grassmaak!) past. “Niet mengen”, klinkt het, maar een lepeltje poeder afwisselen met een lepeltje consommé. Met de ogen dicht lijkt het wel echte foie gras. Verrukkelijk!

De ‘Parrillada de verduras al aceite de carbón’ is een spelletje. Acht groentestaafjes in gelatine liggen naast elkaar. Je mag raden over welke groente het gaat. Gelukkig klopt de kleur telkens, zodat je nog redelijk snel de ui, de paprika of de selder kunt thuisbrengen. De houtskoololie zorgt voor een pittige toets.

In de ‘Cous-cous de coliflor con salsa sólida de aromáticos’ steekt de couscous van bloemkool af tegen de saus-in-vaste-vorm. Adrià speelt hier opnieuw zijn favoriete spel van deconstructie en eigenzinnige reconstructie. De smaken zijn herkenbaar, maar het ziet er helemaal anders uit dan verwacht.

Bij de ‘Raviolis de sepia y coco con soja, jengibre y menta’ hoort alweer een gebruiksaanwijzing. “Ineens in de mond steken en dan pas bijten.” De ravioli zijn gemaakt van inktvisvlees; binnenin zit de kokosmelk met soja, gember en munt, die inderdaad na een eerste beet in je mond explodeert. Een vervreemdend effect, dat al eerder optrad bij de ‘Yogur-yogur’.

Eigenaardig genoeg valt het ons al voor de derde keer op dat de ‘Platos’ (zeg maar: de hoofdschotels à la Adrià) weliswaar lekker, maar niet uitzonderlijk zijn. Hoewel: in de ‘Civet de conejo con gelatina caliente de manzana’ (zacht konijnenvlees met een warme appelgelatine) en de ‘Espárragos verde en deconstrucción’ (groene asperges die geheel ontrafeld werden, als ging het om een mysterie) herken je de hand van de meester.

Voor de dessertliefhebbers zijn er twee onvergetelijke momenten. De ‘Espuma de frambuesas con helado de pimienta de Sechuán’ viert het harmonieus samengaan van frambozenschuim met ijs van Sechuánpeper. Hoe komt hij erop! Het resultaat is verbluffend, we vallen in herhaling. Ook in ‘Timbal helado de albaricoque, toffee de amaretto y espuma almendra’ vormt de schuimige (amandel)substantie een belangrijk onderdeel. ‘Iets té veel schuimige toestanden,’ repliceren we, al valt ook hier niets af te dingen op de kwaliteit. De combinatie van abrikozenijs met amaretto en amandelschuim getuigt van creativiteit in de overtreffende trap.

Bij dat alles past, volgens de chef, een champagne of een cava. Zelf prefereert hij het huis Gosset, een van de oudste champagnehuizen van Frankrijk. We opteren voor de Grand Millésime ’93 (118 euro); naast een uitgelezen collectie cava’s en champagnes biedt de wijnkaart ook heel wat grote wijnen. De Grand Millésime wordt mondjesmaat ingeschonken, een slok per gerecht, als het ware. Genieten wordt over de hele avond gespreid in El Bulli.

Aan het eind van de avond betalen we met plezier 386,91 euro voor al dit heerlijks. Van ons mogen ze de Costa Brava vanaf nu gerust omdopen tot Adriàtische Kust.

El Bulli wordt in alle culinaire gidsen de hemel in geprezen. Michelin heeft het restaurant drie sterren toegekend, in de Gault & Millau krijgt het de (maximale) score van 19 op 20, bij Campsa heet dat drie zonnetjes, in de Gourmetour wordt het met 9,5 op 10 bekroond en in Lo mejor de la gastronomía verdienen Adrià’s kookkunsten 9,75 op 10.



Uit mijn archief (1/29): ‘Zij kreeg een badkostuum, hij geen slip’ (reportage vrouwen in het leger, 1982)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on do, februari 01, 2024 07:58:48

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden.

Openen doe ik met het allereerste artikel dat ik gepubliceerd zag. We moeten terug naar donderdag 19 augustus 1982. Anderhalve maand nadat ik was afgestudeerd, wist ik het weekblad De Nieuwe ervan te overtuigen dat de uitgetikte versie van mijn reportage over vrouwen in het leger, die ik aan het RITCS in Brussel gemaakt had in opdracht van Maurice De Wilde, best wel een ruimer publiek verdiende dan alleen mijn leermeester. Hoe ik tot bij De Nieuwe ben geraakt, weet ik niet meer. Een brief, wellicht. Of een telefoontje. En waar had ik De Nieuwe, toch een eerder obscuur blad binnen het Vlaamse medialandschap, leren kennen? Ongetwijfeld tijdens mijn studies, toen ik verpopte van een brave student-zonder-eigenschappen tot een linkse, kritische jongen. En dus was ik best wel trots dat op de cover van De Nieuwe, onder een prachtige cartoon van GAL van premier Martens en vicepremier De Clercq, vermeld stond: ‘Dossier: de vrouwen in het leger’. Op pagina 7 stond mijn naam duidelijk te lezen, met kleine v, alsof ik van adel was: ‘door Frank van Laeken’. Ja, dat was een binnenkomer! Zeven volle pagina’s, met twee kleine foto’s en twee illustraties van GAL. Nou. (De progressieve spelling van destijds heb ik omgezet naar de voorkeurspelling van nu. En ik heb het met graagte integraal overgetikt, best wel een aardige klus, want het artikel telt maar liefst 45.000 lettertekens, oftewel 7.165 woorden, zo ongeveer het equivalent van zeven pagina’s in een weekendbijlage van een kwaliteitskrant vandaag… Kritische vaststelling zoveel jaren later: het klinkt allemaal nogal zwaar en oubollig, een stevige eindredacteur en een minder letterlijke weergave van wat de geïnterviewden vertelden, had een leesbaarder stuk opgeleverd. Dat is iets wat ik de volgende jaren zou leren.)

***

Zij kreeg een badkostuum, hij geen slip

Een reportage over de vrouwen in het Belgisch leger

*

“Vrouwen hebben op gelijke voet met de mannen en zonder enige discriminatie hetzelfde recht als de mannen om alle openbare betrekkingen te bekleden en om alle openbare ambten uit te oefenen die in de nationale wetgeving zijn voorzien.” Dit staat te lezen in het Verdrag van New York van 31 maart 1953 (officieel: “Verdrag betreffende de politieke rechten van de vrouw”), dat door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd afgesloten. Er staat wel degelijk “alle openbare betrekkingen” en “alle openbare ambten”, zodat vrouwen voortaan ook in het leger, tot dan toe een typisch mannelijk bolwerk bij uitstek, terecht konden. Toch duurde het nog tot 1961 alvorens op de NATO-conferenties werd besloten om vrouwen in “gespecialiseerde” functies toe te laten.

Natuurlijk hadden vrouwen al enige ervaring met militaire activiteiten opgedaan tijdens de wereldoorlogen, voornamelijk in de medisch-sociale sector, bij gebrek aan mankracht. Nu gebeurde het in vredestijd en op basis van vrijwilligheid. De Amerikaanse dames bleken het meest geïnteresseerd. In 1980 bestond bijna 7 procent van het hele US Army uit vrouwen in wapenrok. November 1981 werd beslist vrouwen niet meer aan te werven: ze waren niet geschikt voor het harde labeurwerk, zo heette het daar officieel.

Van Devèze tot Swaelen

In 1954 deed de toenmalige CVP-volksvertegenwoordiger Albert Devèze een wetsvoorstel tot “invoering van de vrijwillige militaire dienst voor de vrouwen, en tot vaststelling van de rechtstoestand van het vrouwelijk militair vrijwilligerskorps”. Het voorstel werd afgewezen. Het duurde tot 30 juli 1974 alvorens de gecoördineerde dienstplichtwetten werden gewijzigd en vrouwelijke militaire vrijwilligers mochten aangeworven worden. Andere wetten die het statuut van vrouwelijke militairen regelen: de Arbeidswet van 1971, waarin een reeks beperkingen op vrouwenarbeid worden opgesomd (soort werk, nachtarbeid, bescherming van het moederschap), de Globale Wet van 1976 (richtlijnen in verband met vrouwelijk personeel bij de krijgsmacht), de Wet tot Economische Heroriëntering van 1978 (die een hele titel wijdt aan de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de maatregelen opsomt die discriminatie moeten uitsluiten) en de EG-richtlijn van februari 1976 (in verband met de tewerkstelling).

Het opleidingsprogramma van de vrouwen is hetzelfde als dat van de mannen, zowel qua aard als qua duur.

De derde februari 1981 besliste minister voor Landsverdediging Swaelen (CVP) dat vrouwen voortaan ook in gevechtsfuncties worden toegelaten. Daarmee werd België, na Nederland, het tweede NATO-land dat vrouwen in strijdende functies toelaat. In geval van oorlog kunnen vrouwen dus aan het front worden ingezet. Ondanks de talloze afwijzende reacties kwam het Koninklijk Besluit er toch. Minister Swaelen baseerde zich op de reeds genoemde Wet tot Economische Heroriëntering van 1978.

Wat betekent dit concreet? Om te beginnen is zwangerschap geen beperkende factor meer voor dienstneming (tevoren mochten zwangere vrouwen niet in het leger). De minimum gestalte om dienste te kunnen nemen wordt voor vrouwen, net zoals voor de mannen, 1,52 m (voorheen 1,50 m). De toelatingsvoorwaarden tot de opleidingscyclussen van beroepsofficieren en -onderofficieren worden gelijk voor man en vrouw. De fysieke tests voor kandidaat-militairen worden voor beide geslachten gelijkgeschakeld. In een persmededeling van 4 februari 1981 zegt Swaelen: “Juridisch is de nieuwe toestand dus zeer duidelijk; in de praktijk echter is er nog heel wat te verwezenlijken. Het is een feit dat bepaalde toestanden momenteel nog de integrale toepassing van het beginsel van volledige gelijkheid kunnen bemoeilijken. In dergelijke gevallen zal de beleidsoptie erop gericht zijn deze toestanden zo vlug mogelijk te doen evolueren. Het is evengoed een feit dat de huidige beslissing ons in de toekomst nog voor talrijke problemen zal stellen waarvoor het antwoord nog niet pasklaar is. Er zijn vragen waarop alleen de ondervinding een antwoord geven kan.”

En de ‘ondervinding’ wachtte niet al te lang om te antwoorden. In mei 1981 slaagde slechts één vrouw op 60 in de praktische proeven aan de Koninklijke Militaire School (KMS) in Brussel. De KMS staat in voor de opleiding van officieren. De toelatingsproeven bestaan uit geestelijke en lichamelijke tests. Zo moeten mannen én vrouwen bijvoorbeeld de 100 meter binnen 14 seconden lopen, de 1.000 meter binnen 3’30”, twee meter verspringen zonder aanloop en zich drie keer optrekken aan een baar. Vooral dit laatste vormde onoverkomelijke moeilijkheden voor de vrouwelijke kandidaten.

Opiniepeilingen

Tot nog toe werden een drietal enquêtes gehouden over de aanwezigheid van vrouwen in het Belgisch leger, waaronder een van generaal op rust Werner, directeur van het Centrum voor Oorlogssociologie aan de Université Libre de Bruxelles (ULB): “Les femmes dans les forces armées belges” van 1979.

Voornaamste resultaten:

* alle grote politieke partijen gaan akkoord met het principe van “vrouwen in het leger”. De PSC/CVP waren de stuwende kracht achter het KB, dat vrouwen in gevechtsfuncties toelaat. Dienstplicht wordt enkel mogelijk geacht in een later stadium;

* mannelijke militairen hebben niets tegen de aanwezigheid van de andere sekse, ook niet in bevelende functies;

* als voornaamste reden voor dienstneming wordt steeds hetzelfde herhaald: een vaste bestrekking of schrik voor werkloosheid;

* de meeste vrouwen verkiezen door mannen te worden bevolen, eventueel door een gemengde groep, maar nooit door vrouwen alleen;

* 1/3 van de vrouwen in het leger is gehuwd, 3/4 is jonger dan 26 jaar, 2/3 heeft enkel lager middelbaar onderwijs gevolgd, 1/5 is lid van een vakbond (bijna niemand van een politieke partij), 63 procent verkiest “binnenwerk”;

* de overgrote meerderheid der vrouwen vindt de relatie met hun chefs (vrouwen én mannen) goed tot uitstekend.

De man, een uitstervend ras?

Het zou natuurlijk verkeerd zijn te denken dat vrouwen enkel in het Belgisch leger werden toegelaten om de eeuwenlange discriminatie op te heffen. Veeleer ligt dat aan een gebrek aan mannelijke miliciens en vrijwilligers. Het ligt bijvoorbeeld statistisch vast dat op dit ogenblik minder dan 45 procent van de jongens hun dienstplicht vervullen. Bovendien daalt in België het geboortecijfer van jongens voortdurend. Voor 1982 werd gerekend dat het contingent miliciens de 36.500 zou benaderen. In 1990 zal dat nog 29.450 zijn, en in 1994 nog maar 26.450. In 12 jaar komt er dus vermoedelijk een daling met 10.050 manschappen (27,6 procent). Vandaar dat vrouwen plots welkom zijn: die 10.000 plaatsen moeten immers worden opgevuld.

De huidige behoefte aan miliciens voor de hele krijgsmacht bedraagt ongeveer 36.000, noodzakelijk om de 15.500 voorziene functies voor miliciens en de 6.500 niet-gehomologeerde functies voor beroepsvrijwilligers permanent te bezetten. Bij een gemiddelde diensttijd van 9 maanden en een overlapping van één maand zijn er inderdaad 1,5 miliciens per jaar nodig om een functie permanent te bezetten. Voor het vervangen van vrijwilligers loopt dit zelfs op tot twee miliciens per jaar, omdat de opleiding voor deze functies (= overlapping) drie maanden bedraagt. Kortom, vrouwen zijn voor het leger een welgekomen lapmiddel.

Groeiend aantal vrouwen

De functies die vooral aan vrouwen worden toevertrouwd zijn: bedienaar van transmissiemateriaal, chauffeur, bedrijvigheid in de logistieke sector en de administratie. Dat leidt af en toe tot “oververzadiging” in sommige eenheden.

Een aantal Belgische vrijwilligsters is in de Duitse Bondsrepubliek gekazerneerd; voornamelijk in Weiden, Lüdenscheid en Aachen. De verdeling geeft soms aanleiding tot zonderlinge situaties; zo blijkt uit de geografische indeling uit 1980 dat in het Duitse dorpje Rheindalen slechts één vrouw in een eenheid met mannen was onderverdeeld.

Ongeveer 1/3 van de vrijwilligsters bevindt zich in de Bondsrepubliek. Die voorkeur ligt voor de hand: ze hebben een boel materiële voordelen, bijvoorbeeld het taksvrij kopen van sigaretten, dranken, video’s, cassetterecords, enz. De gehuwde paren genieten bovendien gratis huisvesting en de kinderen worden opgevangen in scholen, waar ze in hun moedertaal (Nederlands/Frans) kunnen leren. Op 1 november 1981 bedroeg de totale Belgische legerbevolking 94.216 militairen, onderverdeeld in 6.600 officieren, 23.661 onderofficieren, 32.297 vrijwilligers en 31.658 miliciens (dienstplichtigen). Het aantal vrouwelijke vrijwilligers: 3.788 (4 procent van de totale legerbevolking, 6 procent van de vrijwilligers en kaders).

Verdeeld over de vier machten (landmacht, luchtmacht, zeemacht en medische dienst) geeft dat:

officieren                   

land: 82

lucht: 25

zee: 7

medisch: 16                  

totaal officieren: 130

onderofficieren         

land: 246        

lucht: 186             

zee: 43           

medisch 25                  

totaal onderofficieren: 500

vrijwilligers

land: 1.883

lucht: 859

zee: 246

medisch: 170

totaal vrijwilligers: 3.158

TOTAAL: 3.788

Zwangerschap

De verklaringen van de eenheden zijn unaniem: een vrouwelijke beroepsvrijwilliger die zwanger wordt is gemiddeld 12 maanden niet operationeel. Men moet rekenen met 6 maanden afwezigheid uit de eenheid, nl. 14 weken zwangerschapsverlof, exclusief gewoon verlof, 3 maanden verlof wegens borstvoeding en/of bijkomende vrijstellingen om gezondheidsredenen. Daarbij komt dat na ongeveer 3 maanden zwangerschap de dokter bijna altijd toelating geeft tot het dragen van burgerkledij, wegens het ontbreken van een aangepaste militaire kledij. Dit betekent automatisch vrijstelling van wacht, piket, oefeningen en maneuvers. Over het percentage zwangerschappen bestaan nog geen betrouwbare gegevens. Nog maar eens terug naar de USA dan. Daar blijkt dat elke zwangerschap een verlies van minimum 8,5 maanden operationaliteit inhoudt. 5,4 procent van het aantal vrouwen is steeds zwanger (niet altijd dezelfde vrouwen natuurlijk!) en 3,8 procent is niet operationeel. Ongeveer 40 procent van de vrouwen verlaat het leger na de geboorte van een kind.

Desertie

Belgische vrouwelijke tijdelijke vrijwilligers blijken beter gemotiveerd dan hun mannelijke collega’s: in 1979 was het desertiepercentage respectievelijk 1,2 tegenover 4,85 (!). Mannen deserteren dus aanzienlijk meer, een vaststelling die ook in andere landen werd gedaan.

Een Belgische eenheid in de Duitse Bondsrepubliek telde in 1979 over een periode van zes maanden het aantal dagen vrijstelling van dienst samen: mannelijke beroepsvrijwilligers waren 3,8 procent van de beschikbare tijd (prestatiedagen) vrij van dienst, de vrouwelijke 6,4 procent (zwangerschapsverloven niet meegeteld). De meeste van deze vrijstellingen werden in België bij een burgerdokter bekomen. Deze Belgische cijfers liggen laag in vergelijking met bijvoorbeeld de USA, waar jaarlijks 25 à 30 procent van de vrouwen gehospitaliseerd wordt tegenover 11 à 13 procent van de mannen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat het absenteïsme bij de vrouwen meer dan 10 procent hoger ligt dan bij de mannen.

Oplossingen gevraagd

Afgezien van de fundamentele vraag of een leger nog wel zin heeft (en of het ooit wel zin heeft gehad) rijzen er toch een aantal bedenkingen bij de aanwezigheid van vrouwen in het leger. Zo is een aanpassing van de infrastructuur volgens specifieke (vrouwelijke) normen noodzakelijk. Er is vanzelfsprekend het ethische vraagstuk of men mensen — mannen én vrouwen — aan de oorlogsverschrikking mag blootstellen. Ook de invloed van sociale contacten (“koppelvorming”) op de dienst is niet te verwaarlozen. En dan is er nog het probleem (voor het leger althans) van de operationaliteit: een volledige gelijkschakeling is niet mogelijk en zelfs niet wenselijk. Het biologische verschil is immers niet te overbruggen. Hoe kan je mannen en vrouwen dezelfde proeven onder dezelfde voorwaarden laten verrichten, als je merkt dat bij sportprestaties duidelijk verschillen bestaan? Een studie van de stafchef van de medische dienst toont dit duidelijk aan:

* de spiermassa van een vrouw bedraagt slechts 57 procent van deze van de man, wat haar prestaties op ongeveer 20 procent onder deze van de man brengt;

* vrouwen neigen meer tot depressies, wat hen zeer gevoelig maakt voor stress, afzondering en verwijdering;

* vrouwen zijn minder geschikt voor functies waarvoor een hoog niveau van prestatievermogen gekoppeld wordt aan een absolute regelmaat, gezien de typisch vrouwelijke biologische variaties.

En dan is er tot slot nog een discriminatie van de mannelijke vrijwilliger, vermits de vrouwen bij het beëindigen van hun contract niet aan de reserve (het contingent van afgezwaaiden, dat in geval van oorlog wordt opgeroepen) worden toegevoegd.

***

1975. Het Internationale Jaar van de Vrouw. De eerste vrouwelijke vrijwilligers melden zich in het Centrum voor Selectie en Recrutering, beter bekend als het Klein Kasteeltje. Daarna gaan ze naar het speciaal voor hen aangepast Opleidingscentrum Nr. 4 (OC4) in Peutie. Na hun opleiding worden ze in de verscheidene eenheden geïntegreerd.

Het leger, steeds geroemd “om het stoer verdedigen van het vaderland”, zet zijn deuren voor de vrouw-soldaat open en is nu geëmancipeerd. Of toch niet? In ieder geval staan de feministen niet als één man achter de aanwezigheid van seksegenoten in het Belgisch leger. Winny Schaillée, werkzaam in de vrouwenbeweging en lid van het feministische info-blad Lilith, zegt ons hoe de feministen tegenover “vrouwen in het leger” staan.

Schaillée: “We zijn sinds ongeveer één jaar aan ’t discussiëren over de vrouwen in het leger, dus ook over het leger zelf, binnen de vrouwenbeweging en die discussie is nog volop bezig. D’r is één groep die zegt ‘Voor ons is emancipatie het belangrijkste’. Je hebt het leger als instituut, er zijn mannen in, dus sowieso moeten er ook vrouwen in kunnen. ’t is te gek om vanuit een top te beslissen: alleen mannen en geen vrouwen.

“Da’s één kant. D’r is een tweede groep die zegt van ‘Ja, maar het leger zelf, daar hebben we een aantal kritieken op’. Bijvoorbeeld: als feministen willen we niet dat vrouwen alleen maar dezelfde rollen krijgen als mannen. Dan ben je nog niks verder. We willen een andere maatschappij, andere waarden. We zijn bijvoorbeeld tegen een hiërarchie, tegen een kleine top die beslissingen neemt en een grote basis die moet uitvoeren. Nu, het leger is zo gestructureerd. Wij willen veel meer gelijke inzet, gelijke verdeling van taken, verdelen van verantwoordelijkheden. Een tweede punt is dat we niet geloven in de macht van geweld of van wapens om conflicten op te lossen, wat het leger dus wel doet. Wij vinden dat je dit op een volwassener manier moet doen, bijvoorbeeld via onderhandelen. Een derde punt is dat we kritiek hebben op het zwart-witdenken in het leger: vriend-vijand, bevelvoerder tegenover diegenen die bevelen gaan uitvoeren. We vinden dat er ook afwijkende meningen aan bod moeten kunnen komen, dat je meer genuanceerd moet denken.

“Tenslotte vinden we dat die mensen, en dat zijn voornamelijk mannen, die in het leger functioneren, dat die niet hun volledige persoonlijkheid aan bod kunnen laten komen. Bijvoorbeeld niet hun emoties kunnen ontwikkelen, niet hun kritische zin, niet hun maatschappelijk doordenken. Dus die groep van feministen zegt: ‘Emancipatie is voor ons niet voldoende’. En daarbinnen krijg je weer twee groepen. Een aantal vrouwen die zeggen van: ‘OK, laat maar zoveel mogelijk vrouwen in het leger gaan, laat maar proberen die mentaliteit te veranderen, en eventueel ook aan die structuur werken’. En er is een andere groep, en daartoe behoor ik, die zegt: ‘Maar het leger is zo’n machtsblok, je gaat dat niet kunnen doen’. Er zijn zo’n fundamentele dingen verkeerd aan dat leger, die hiërarchie, dat geloof in geweld, als vrouwen moeten we ons daar niet engageren. We kunnen beter proberen alternatieven uitdenken en daaraan meewerken.”

Kan een vrouw zich volledig ontplooien in een instelling die steeds uit mannen heeft bestaan?

Schaillée: “Nou, ik denk dat dat kan, maar als je ’t leger bekijkt als instelling, kunnen ook mannen zich daarin niet volledig ontplooien. Wat ik daarnet al zei, die emoties ontwikkelen, kritische geest, maatschappelijk doordenken. Mannen kunnen het al niet, dus vrouwen sowieso daarin niet.”

Luitenant-kolonel Schoups is verantwoordelijk voor de personeelspolitiek van het leger. We vroegen hem waarom vrouwelijke vrijwilligers in het Belgisch leger werden opgenomen.

LtKol Schoups: “Wij zouden ons eigenlijk de vraag kunnen stellen, waarom ze niet in het leger zijn opgenomen. De maatschappij is zo snel geëvolueerd tijdens de laatste jaren, dat de vrouw een volwaardige plaats heeft verkregen en vermits het leger integraal deel uitmaak van die maatschappij, ook in het leger.”

We stelden dezelfde vraag aan Geo De Poovere, algemeen secretaris van Milac en verantwoordelijk uitgever van JoB, een driemaandelijks blad voor tijdelijke vrijwilligers. Milac staat voor Miliciens-Actie. Deze organisatie ontstond in 1945 uit katholieken huize. Milac staat in voor de opvang en de begeleiding van miliciens.

De Poovere: “Wij hebben de Conventie van New York gekend, waar man en vrouw gelijkberechtigd moesten zijn, ook overal waar de staat en anderen werkgelegenheden bieden. Toen, onmiddellijk daarop, hebben we in België reeds een voorstel gekend, een wetsvoorstel, waarbij men legerkorpsen voor vrouwen zou oprichten. Dat is er niet doorgekomen. Naderhand heeft men gezien dat het toch moest gebeuren, ofwel door het tekort dat komt optreden op de markt, toen men het plan-Vanden Boeynants heeft uitgedokterd en voor tijdelijke vrijwilligers heeft geopteerd, ofwel door de druk die uitging van een aantal organisaties om de gelijkberechtiging te bekomen. Vandaar dat men nu vrouwen in het leger aantreft. Met dien verstande dat op het ogenblik dat men in België moest beslissen, reeds de landen die in NATO-verband samen waren, een vergadering met dames hadden, die in het leger waren, waar men onmiddellijk sprak over de integratie. In ’54 dacht men aan aparte vrouwenkorpsen, maar nu stond men voor de eis van de integratie. België moest beslissen. Wat heeft men nu gedaan? Onmiddellijk de vrouwen geïntegreerd in het leger met de moeilijkheden van dien, want er waren heel wat onvoorziene omstandigheden qua logement, qua opvatting, geen voorbereiding van de mannen om ze op te vangen, en zo meer.”

Hoe verloopt de integratie van vrouwen in het leger?

LtKol Schoups: “Van bij het begin, wanneer men in het Belgisch leger vrouwen heeft aangeworven, werden ze volledig geïntegreerd met het mannelijk personeel in de eenheden en de opleidingscentra.”

Wat zet een vrouw ertoe aan in het leger te gaan?

LtKol Schoups: “Hoofdzakelijk dezelfde motieven als de man denk ik. Dat is eerst en vooral een inkomen verwerven en in mindere mate, voor de vrouw, een loopbaan maken. Maar hoofdzakelijk zijn het economische motieven. Zien dat men zijn kapitaal vergaart om zijn leven met 2 op een gemakkelijke wijze te starten in deze tijd.”

Zijn er nog andere motieven, zoals onafhankelijkheid, drang naar avontuur?

LtKol Schoups: “Die spelen in veel mindere mate, denk ik. We moeten hier een onderscheid maken, vooral tussen onze kaderleden, officieren en onderofficieren, en de vrouwelijke vrijwilligers. Daar is wel een licht onderscheid in motieven. Want vrouwelijke vrijwilligers, dat zijn meisjes die meestal niet gestudeerd hebben of weinig gestudeerd, die komen om gemakkelijker hun leven te starten, wanneer ze huwen. Bij de officieren en bij de onderofficieren ligt dit wel enigszins anders. Daar is de trend meer in om voor een volledige loopbaan carrière te maken in het leger.”

De Poovere: “Waarschijnlijk zal het grootste motief zijn om werk te vinden in deze tijd en niet te moeten gaan doppen. Da’s één, maar daarnaast zal dat wel van het individu afhangen. Ik neem aan dat heel wat mensen naar het leger gaan om het milieu, waarmee ze vertrouwd zijn, vooral dan kinderen van militairen. Dan de mogelijke loopbaan: iedereen wil iemand zijn. Als men dan plots als vrouw de kans krijgt om ook officier te worden, wat toch nog een status is in dit land, en generaal te worden in de toekomst, dat ook. Maar d’r zijn ook bijmotieven, denk ik. Dat men zegt: ‘Wij verkiezen deze mannenmaatschappij, wie weet slaan we er geen aan de haak’, en zo van die dingen meer. Het milieu dat er is, het wegzijn van thuis, dat is ook bij de mannen zo. Ik denk dat die motieven weinig verschillen tussen vrouwen en mannen. Maar bij de man wordt het heel wat vlugger aanvaard dat hij in een leger is.”

(De hiernavolgende getuigenissen kwamen uit een reportage van het BRT-magazine Panorama, FVL.)

Apothekeres (Medische Dienst): “Ik had eens gehoord van kennissen, dat er plaatsen vrij waren voor apothekers in ’t leger. Ik heb meegedaan aan de examens en ben redelijk gerangschikt. Daarvoor werkte ik als adjunct-apotheker in een apotheek, maar dat bood weinig toekomstmogelijkheden.”

Vrouwelijke mecanicien (Luchtmacht): “Ik kon geen werk vinden en daarom heeft het leger mij geïnteresseerd, omdat ik daar zeker ben dat het een vaste baan is.”

Tekenares (Zeemacht): “Zeven jaar geleden stond ik in het onderwijs. Maar ik kreeg enkel ad interims aangeboden. Toen heb ik geprobeerd van les te geven aan de kinderen van militairen. Dat is ook nog niet gelukt. Dan ben ik maar zelf bij het leger gegaan, bij de zeemacht.”

Als u weer een keuze mocht maken, zou u dan weer in het leger gaan?

Mecanicien: “Ik zou wel een andere richting binnen het leger hebben gekozen.”

Apothekeres: “Zeker en vast.”

Tekenares: “Waarschijnlijk niet.”

Wat zijn jullie ambities in het leger?

Apothekeres: “Zover mogelijk geraken, zo ver als de huishoudelijke toestand het toelaat, natuurlijk.”

Mecanicien: “Ik hoop om na zes jaar in het beroepskader te treden, omdat ik nu tijdelijk onderofficier ben en ik zou graag in het leger blijven. En daarom zou ik een examen willen afleggen en carrière maken.”

Tekenares: “Voor ’t ogenblik heb ik weinig ambities, omdat ik toch niet kan blijven bij het leger. Ik kan niet overgaan tot het beroepskader. Mijn ambitie is gewoon blijven werken waar ik werk, bij de mensen met wie ik werk.”

Wat vindt u ervan dat er vrouwen in het leger zijn?

Milicien A: “Ik vind het een zeer positief punt, zeker en vast in het teken van de emancipatie van de vrouw.”

Milicien B: “Ik ben altijd een grote voorstander geweest van gelijkberechtiging van man en vrouw, dus ik maak er helemaal geen punt van dat zij ook deel uitmaken van het leger. Maar ik zou die lijn willen doortrekken en stellen dat ook de vrouwen dus hun dienstplicht mogen vervullen in ’t vervolg.”

Dienstplicht ja? Dienstplicht nee?

Bestaat er een reële mogelijkheid en een wenselijkheid dat er een dienstplicht komt voor vrouwen?

De Poovere: “Er zou een dienstplicht kunnen komen voor vrouwen, een algemene dienst. Maar men moet aan het leger niet meer dienstplichtigen geven dan het nodig heeft. Dus wanneer men het al kan met mannen, waarom zou men dan de vrouwen meebrengen? Wat doet men dan met vrouwen in oorlogssituaties, en zo meer? Dus zeg ik ‘Nee’, maar wanneer u zou praten over een algemene dienstplicht, dat is iets anders, waar ook vrouwen een stuk van hun leven aan deze staat en de noden in deze staat gaan offeren. Dat kan ziekenzorg zijn, bejaardenzorg, en dergelijke dingen meer. Dan zeg ik om de gelijkberechtiging tussen de jongeren, zowel man als vrouw, te hebben ‘Ja’.”

LtKol Schoups: “Die mogelijkheid bestaat natuurlijk altijd. Of dat wenselijk is, dat is een andere vraag, omdat op zeer korte of zelfs middellange termijn, zeg een tiental jaren, het ondenkbaar is dat een leger, dat sedert jaren zo’n mannenmaatschappij geweest is, in één keer voor vijftig procent uit vrouwen en voor vijftig procent uit jongens zou samengesteld worden.”

Maar volgens statistieken zal in 1994 het aantal mannelijke miliciens gedaald zijn met 27 procent. Kan dit tekort worden aangevuld met vrouwelijke vrijwilligers?

LtKol Schoups: “Wanneer men spreekt van aanvullingen, dan is dat perfect mogelijk. Het is inderdaad juist dat na 1990 de cijfers van de mannelijke geboortes fel dalen, met 20 tot 25 procent. Het komt niet aan ons toe om te zeggen welk personeel wij nodig hebben. De dienstplichtwetten vallen onder departement Binnenlandse Zaken. Wij drukken juist onze behoefte uit en wie naar het leger komt is een probleem van onze politici, van onze ministers en meer bepaald van Binnenlandse Zaken. Maar het spreekt vanzelf dat ook in het kader van de gelijkberechtiging tussen jongens en meisjes, er zou kunnen gestreefd worden naar een nationale dienst, maar niet meer zoals nu dat één jongen op vier de dienstplicht doet, maar dat er een bredere basis aan een dienst voor het land wordt onderworpen.”

Een dienst voor het land, dus niet alleen militaire dienst?

LtKol Schoups: “Niet alleen militaire dienst. Er zijn andere verplichtingen tegenover het leger, waarvoor een jongen zich kan inzetten gedurende een bepaalde duur van zijn leven.”

Onderluitenant Carmen Vanden Bossche behoorde in september 1977 tot de eerste vrouwelijke sessie als Kandidaat Tijdelijke Officier. Zij werd de eerste vrouwelijke officier bij de landmacht en werkt sinds 1979 op de dienst Public Relations van de generale staf in Evere. Vindt zij een dienstplicht voor vrouwen wenselijk?

OLt Vanden Bossche: “Helemaal niet. Vrouwen bij het leger, dat moet gebeuren op vrijwilligersbasis. Dus een vrouw die zich bij het leger inlijft, die moet dat doen naar eigen goeddunken en naar haar eigen vrije wil.”

Mecanicien: “Er moet ergens een limiet staan, omdat anders, denk ik, de status van de vrouw teloor zal gaan.”

Apothekeres: “Als we dezelfde rechten hebben als de mannen, waarom dan niet dezelfde plichten?”

Tekenares: “Dat mag wel. Dan zouden ten minste de anderen ook eens weten wat het is, werken bij de zeemacht of in ’t leger. Dan zou misschien ons werk een beetje meer geapprecieerd worden.”

Vrouwen aan het front?

Vindt u dat vrouwen mogen worden ingezet voor gevechtsfuncties?

LtKol Schoups: “Het Belgisch leger heeft tot nog toe geen ervaring met vrouwen in gevechtsfuncties. En het openen van de gevechtsfuncties voor vrouwen komt tegemoet aan de eerbiediging van de individuele verzuchtingen van jongens en meisjes. Het maken van een mooie loopbaan, het beantwoorden van de fysieke en intellectuele capaciteiten, aan een beroepskeuze.”

De Poovere: “Men zou kunnen zeggen in vredestijd: ‘Dat gaat nog’, hoewel het mij persoonlijk niet ligt. Het is al slecht dat mannen moeten gevechtsfuncties waarnemen, dus waarom ook nog dat aan vrouwen gaan geven? Maar ik ben ertegen omdat men deze vrouwen in oorlogssituaties, waarvoor men toch wordt opgeleid, niet kan inzetten. Temeer, wanneer én man én vrouw in dergelijke omstandigheden worden ingezet, wat gaat er dan weer met de kinderen gebeuren? Vooral wanneer beiden militair zijn?

Kolonel Vuylsteke (commandant van het OC4 in Peutie): “Persoonlijk ben ik daar niet erg voor. Eerst en vooral zijn d’r effectief maar een paar die het aankunnen. Maar dan zullen we voor het probleem staan van een isolering in welbepaalde eenheden en daar moeten wij absoluut tegen vechten. Wij kunnen niet toelaten dat één of zelfs twee welbepaalde vrouwen ingedeeld worden tussen een hele groep of een peloton mannen.”

OLt Vanden Bossche: “Vrouwen kunnen nooit gelijkgeschakeld worden met mannen, noch op fysiek noch op moreel vlak. In de maatschappij waarin we leven zijn er altijd zaken die typisch mannelijk of typisch vrouwelijk zijn.”

Mecanicien: “Wat gaat er gebeuren met de gehuwde vrouwen? Ge kunt niet zomaar gehuwde vrouwen oproepen, hé, dat gaat niet.”

Tekenares: “Ik zie er het nut niet van in. Lichamelijk zijn we niet in staat hetzelfde te doen als mannen”

Is een volledige gelijkberechtiging lichamelijk en moreel haalbaar?

De Poovere: “Nee, men heeft bewezen dat de fysieke weerbaarheid van de vrouwen lager ligt. Dat kan ook niet, wanneer men met zo’n zware materialen van één vierde van z’n lichaamsgewicht moet oefeningen doen, meedragen dagenlang, dan is het onmogelijk. Vandaar ook dat men de moeilijkheden heeft gekend, wanneer men de gelijkstelling heeft verkregen in het leger, dat zo weinig dames nog kunnen aanvaard worden in de Militaire School.”

(De volgende twee getuigenissen komen opnieuw uit een Panorama-reportage, FVL)

Eerste leerlinge Koninklijke Militaire School: “Men kan een man niet vergelijken met een vrouw. Dat is hetzelfde in het burgerlijke als in het militaire leven, dat mannen en vrouwen niet aan dezelfde normen kunnen voldoen. We zien het goed bij topprestaties. Dat gaat niet.”

Tweede leerlinge KMS: “Fysiek gezien kunnen ze nooit aan dezelfde eisen voldoen. Intellectueel vind ik dat het moet. Een officier die vrouw is moet even goed zijn als een officier die man is.”

Stelt de opleiding de vrouwen voor specifieke problemen?

Kol Vuylsteke: “Wel ja… in die zin… de vrouw is niet gelijk aan de man, en hij die dat zegt, die kent er niets van. Dus, effectief, een militaire opleiding is eigenlijk aan de bron, enfin, nog altijd een typisch mannelijke opdracht. Het is ruw, het vergt kracht, en wij moeten toegeven, de vrouwen zijn zwakker. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, we zien dat op de Olympische Spelen. Maar de meesten zijn zwakker en hebben dus de kracht niet in hun armen, hun hart is kleiner, hun longinhoud is minder, dus kunnen zij minder fysieke prestaties doen dan de mannen.”

Zijn vrouwen de zachtste matrassen?

Worden vrouwelijke vrijwilligers door officieren anders behandeld dan mannen?

LtKol Schoups: “Normaal zou dat niet mogen zijn. Indien dat zo is, is dat zeer slecht voor de geest van de eenheid.”

Bestaat er favoritisme in het leger?

LtKol Schoups: “Waar mannen en vrouwen samenleven is het niet ondenkbaar dat er favoritisme is. In dit geval is het de taak van de chef dit vast te stellen of van de ondergeschikte van dat te melden. En er bestaat de mogelijkheid om betrokkene te verwijderen of over te plaatsen.”

Milicien B: “Dat denk ik helemaal niet. Ik ben al een paar keer mee op kamp geweest en op bivak, en ik heb nooit wat gemerkt van favoritisme van mannelijke officieren tegenover vrouwen.”

Behandelt u de vrouwen anders dan de mannen?

Kol Vuylsteke: “Wel, ik zou zeggen op disciplinair gebied en zo: ‘Neen’. Ik tracht om iedereen op dezelfde voet te behandelen. Maar juist door het feit van het fysiek verschil en zelfs van een soort psychologisch verschil, een vrouw toont veel sneller haar emoties dan een man, ben ik eigenlijk verplicht een licht onderscheid te maken in welbepaalde takken. Bijvoorbeeld de fysieke opleiding. Voor mij telt de groep. Dus, als heel de groep niet bijzonder goed is, zijn wij als kader verplicht om ons aan te passen aan de groep. Anders volgt er niemand. Als ik de cross loop en d’r volgt mij niemand, ja, dan heb ik geen succes gehad, hé. Dus ik bereik maar succes als ik een cross loop van drie kilometer en iedereen komt aan binnen de 25 minuten. Dus ik moet mij aanpassen aan de vrouwen, dat is klaar.”

Als ge een goeie hoer zijt…

Véronique M., die 3 jaar in het leger is geweest, heeft alles van nabij meegemaakt. Haar antwoord op de vraag of vrouwen worden bevoordeeld is categoriek.

Véronique M.: “Zeker en vast. Het leger is doodgewoon, zeker in de 44ste TTR (transmissietroepen, FVL) was dat, als ge daar een goeie hoer zijt, dan komt ge het verst van allemaal. En diegenen die niet meewillen, die worden duidelijk benadeeld.”

Hoe is de relatie tussen mannelijke en vrouwelijke vrijwilligers?

Kol Vuylsteke: “Ik heb hier geen mannelijke vrijwilligers bij me. Maar wat ik wel hoor uit de eenheden, en ik volg dat wel op nabije voet zou ik zeggen: de relatie is niet altijd goed. Het is een feit: de mannelijke vrijwilligers worden natuurlijk niet bevoordeeld en d’r zijn wel vrijwilligsters die door een of ander middel toch voordeel uit welbepaalde situatie halen. Ze worden bevoordeeld in die zin… ja, nu zijn we daarvan teruggekomen. Maar ze kregen bijvoorbeeld een betere uitrusting dan de mannen. Ze kregen een badkostuum en de man kreeg geen slip. Ze kreeg magnifieke turnpantoffels en de man kreeg ocharme van die ouwe turnpantoffels die niemand gebruikte. Dus, effectief, ze is bevoordeeld geweest in ’t begin. Maar nu zijn we daarvan teruggekomen. En het is een feit, in bepaalde eenheden is er werkelijk een soort gewring, zou ik zeggen, of tegenkanting van de mannelijke vrijwilligers. Maar dat is dan toch volgens mij de schuld van het kader, dat effectief de neiging heeft om een vrouw te bevoordelen. Wat niet zou mogen.”

Mecanicien: “Voor ons is dat een grote aanpassing in het begin. Dat is heel moeilijk voor ons. Omdat er ergens nog altijd een afstand wordt gehouden van de mannelijke collega’s. Ergens speelt de trots van de man ook nog een rol en wij komen daar ergens als een indringer.”

Tekenares: “Bij ons is de sfeer heel aangenaam.”

Apothekeres: “Dat is hetzelfde als in een burgerapotheek.”

Baas boven baas

Worden vrouwelijke officieren ‘au sérieux’ genomen?

LtKol Schoups: “Op voorwaarde dat ze de nodige bekwaamheid bezitten én het gezag kunnen afdwingen, zeker, net als de man.”

Wordt u als vrouwelijke officier aanvaard door uw mannelijke collega’s?

OLt Vanden Bossche: “Als de vrouw bewijst dat ze haar functie aankan, wel ja. Als ze daarin slaagt wordt ze automatisch aanvaard door haar collega’s en ondergeschikten, zowel mannen als vrouwen.”

Zou u er iets op tegen hebben door een vrouw te worden bevolen?

Kol Vuylsteke: “Ik zou dat heel logisch vinden, indien zij natuurlijk aan de hand van studies en aan de hand van ondervinding bewezen heeft dat ze het aankan.”

LtKol Schoups: “Ik ben nog niet in die situatie geweest. Onze jongste vrouwelijke officieren zijn pas luitenant geworden. Die hebben een hele tijd te doorlopen voordat ze de graad, die ik bijvoorbeeld nu bezit, bekomen. Dat loopt twaalf, dertien, veertien jaar op.”

Milicien A: “Neen, wij hebben daar in principe niets op tegen, vermits de militaire reglementen dit ons bevelen.”

Milicien B: “Dat gebeurt hier dus inderdaad hé. Ik maak er ook geen punt van, dat ik door een man of door een vrouw bevolen wordt.”

OLt Vanden Bossche: “Ik persoonlijk wel, ja.”

Waarom?

OLt Vanden Bossche: “Dat is waarschijnlijk een karakteriële kwestie. Ik ben van jongs af aan zo opgegroeid en misschien ook zo opgevoed dat ik, als ik iets aanpak, dan wil ik in mijn categorie, dus bij ‘vrouwen aan het leger’, aan de top staan. Ik wil daarvoor niet de beste zijn, maar gewoon tot die hogere klasse behoren.”

U heeft dus ambities om generaal te worden?

OLt Vanden Bossche: “Waarom niet, laten we het maar zover schoppen, hé. (lacht) Maar kom, dat zit er nu waarschijnlijk niet in, maar als we de kansen krijgen dan moeten we ze te baat nemen, zal ik maar zeggen.”

Waarom ligt het afwezigheidspercentage bij de vrouwen beduidend hoger dan bij de mannen?

LtKol Schoups: “Dat is vooral te wijten aan typisch vrouwelijke kenmerken, zoals het recht op een zwangerschapsverlof van veertien weken, het recht op een borstvoedingsverlof van drie maanden, eventueel het recht om verlof te nemen en zich aan de opvoeding van het kind te wijden.”

Ligt het aantal zwangere vrouwen in het leger hoog?

LtKol Schoups: “Ik denk dat dat te vergelijken is met het burgerleven.”

In de Israëlische krant The Jerusalem Post stond ooit een artikel waarin werd gesteld dat vrouwelijke militairen met de hulp van het leger abortus konden plegen. Bestaan ook in België dergelijke toestanden?

LtKol Schoups: “In België niet. Als een vrouw abortus zou plegen, is dat uit vrije keuze. Een meisje wordt niet dusdanig onder druk gezet, dat zij ertoe verplicht wordt abortus te plegen.”

Zijn er ongehuwde moeders in het leger?

LtKol Schoups: “Zoals in ’t burgerleven. En in even grote getale, denk ik.”

Hoe staat het met de vaandelvlucht bij de vrouwen?

LtKol Schoups: “Die is relatief gering. Als die de laatste jaren is gestegen, dan komt dat omdat er meer vrouwen in het leger zijn gekomen.”

In de Verenigde Staten werd in november ’81 beslist geen vrouwen meer aan te werven in het leger. Bestaat die kans ook voor België?

LtKol Schoups: “Ik denk niet dat dit voor België het geval zou kunnen zijn. Wij zijn op gezondere basis vertrokken. Hoewel we nog maar een ervaring van zeven jaar hebben met vrouwen in het leger, denk ik dat het principe van de gelijkberechtiging dat nu is aangenomen, een garantie vormt voor gelijke kansen van man en vrouw in het leger. Omdat onze meisjes aan dezelfde criteria, zowel intellectueel als fysiek, moeten beantwoorden als de jongens, om dezelfde jobs te vervullen.”

***

Véronique wil ondanks alles weer onder de parachute

Véronique M. is gedurende drie jaar in het leger geweest. In december 1975 kreeg ze haar opleiding in Peutie (OC4). Daarna ging ze naar Schaffen (bij Diest) voor een parachutage-opleiding. Véronique hoopte veel sport te kunnen doen, maar dat viel heel anders uit. De vrouwen werden vooral gebruikt voor het plooien van parachutes, een zware en ondankbare taak. Na acht maanden werd ze naar de 44ste TTR in Hoogboom gemuteerd (deze eenheid is inmiddels opgedoekt). Daar was ze twee jaar. In februari ’78 kwam ze in Dellbrück (bij Keulen) terecht. Na acht maanden werd de eenheid in Dellbrück afgeschaft. Een deel van de vrijwilligers ging naar Lüdenscheid, Véronique kwam weer in Hoogboom terecht. Herhaaldelijk vroeg ze haar overplaatsing aan, doch dat werd steeds geweigerd. Uiteindelijk is ze dan de 28ste december 1978 afgezwaaid. De toestand in Hoogboom was haar te erg geworden.

Maar het leger wou Véronique niet loslaten. Enkele maanden na haar afzwaaien werd ze voor de vrederechter gedaagd. Ze zou slaapgerei hebben ontvreemd. Volgens de legerleiding zou ze met een bed, een matras en een slaapzak de trein zijn opgestapt. In november ’81 werd Véronique veroordeeld tot het betalen van een boete van meer dan vijfduizend frank, waarbij nog interest en gerechtelijke kosten werden gevoegd. Wat was er nu precies gebeurd? Véronique had goedgelovig een briefje ondertekend, waarop stond dat ze het slaapgerei inderdaad niet had teruggeven. Zo had het leger dus een (via afdreiging verkregen) bewijs in handen.

Welke bewijzen had het leger in handen dat de vrederechter u kon veroordelen?

Véronique: “De vrederechter had een briefje van het leger gekregen, waarop stond dat ik dus getekend had voor ontvangst van goederen, en hij had ook nog een briefje, waarop stond dat ik een schuld had aan het leger wegens het niet binnenleveren van slaapgerief.”

Heeft men u verplicht die brief te ondertekenen?

Véronique: “Dat heeft men mij verplicht, ja. Ik mocht anders niet in vergunning gaan, hé. Dus als g’afzwaait van ’t leger krijgt ge een briefje om in onbepaald verlof te gaan, dat is een vergunning, en als ge dat niet hebt, wordt ge aanzien als deserteur.”

Staat u na dit voorval nog steeds zo positief tegenover het leger?

Véronique: “Ja, want dat heeft eigenlijk niets met het leger zelf te maken, denk ik. Dat zijn enkele personen die dat hebben gedaan, maar het leger staat er eigenlijk buiten, vind ik.”

U bent vooral uit het leger gegaan wegens de toestand in de 44ste TTR in Hoogboom, waar u gekazerneerd was. Kan u die toestand beschrijven?

Véronique: “Ja, ge moest eigenlijk meegaan met de mannen. We gingen onder meer veel op maneuvers. En als we op maneuvers gingen, dan werden wij altijd onderverdeeld in ploegen. En dat was vier man. Bij die vier man was telkens één vrouw. Dat was dan over ’t algemeen het koppeltje en dan twee andere mannen, die d’r bij waren. Of vrouwen, dat kon ook zijn. ’t Hing ervan af. Ze waren in ieder geval altijd zodanig bij elkaar gezet, dat de koppeltjes bij elkaar waren.”

Hoe reageerden de andere vrouwen daarop?

Véronique: “De meesten schikten zich daar erg goed in. En de anderen die het niet deden… ja, die dronken. Of die gingen weg, die gingen lopen. Of die zwaaiden af en pleegden contractbreuk, dat hebben ze ook gedaan.”

Er wordt veel gesproken over het drankmisbruik bij de mannen. Is dit ook zo bij de vrouwen in het leger?

Véronique: ”Ik vind het veel erger bij de vrouwen.”

LtKol Schoups: “Ik denk dat het alcoholisme een typisch mannelijk probleem is in het leger. Een groeiend probleem, een belangrijk probleem, maar typisch mannelijk en dat we niet in dezelfde mate bij de vrouwen vaststellen.”

U bent nu terug in wat wij de “gewone” samenleving noemen. Hebt u het moeilijk gehad om u weer aan te passen?

Véronique: “Ik persoonlijk niet, nee. Het is goed gegaan, ik heb direct werk gevonden. Ik ben als interimair gaan werken en ik vind het zelf goed hier. Maar toch zou ik liever terug naar het leger gaan, omdat het daar toch op een zekere manier vrijer is.”

Kent u misschien andere gevallen van vrouwen die zich niet hebben aangepast?

Véronique: “Ja, veel van mijn vriendinnen hebben zich niet kunnen aanpassen. Maar daarvoor willen ze nog niet terug naar ’t leger, hé. Maar ze kunnen zich heel moeilijk aanpassen en ze staan dan ook te stempelen of zo. Of ze werken in ’t geheel niet meer. Ze zijn getrouwd en thuisgebleven.”

Maar u zou heel graag teruggaan?

Véronique: “Ik zou heel graag teruggaan. Mijn allerbeste vriendin, die is afgezwaaid, die gaat ook terug naar ’t leger. Die heeft zich totaal niet kunnen aanpassen en die werkt nu ook, als taxichauffeur. Maar toch gaat ze terug.”

***

De Amerikaanse legervrouwen en hun ervaringen

We mogen echter niet vergeten dat België een ervaring van nauwelijks 7 jaar met vrouwen in het leger heeft. Steekhoudende opiniepeilingen kunnen we eerst binnen een vijftal jaar verwachten. In de Verenigde Staten zijn vrouwen al 20 jaar onder de wapens. De interviews en enquêtes die er worden gehouden, kunnen als representatief worden beschouwd. Daardoor ontstaat een realistisch beeld.

Uit interviews met zowel mannelijke als vrouwelijke stafofficieren en commandanten blijken duidelijke bezwaren tegen vrouwelijke militairen.

“De vrouwelijke fysiologie leidt tot een ingebouwd ziekenrapport. Ze zijn niet sterk genoeg voor zwaar werk.”

“Vrouwen maken misbruik van het systeem om vrijaf te krijgen.”

“Zwangerschap vermindert de inzetbaarheid van de vrouwen.”

“Een 18-jarige jongen tekent een contract voor het avontuur. De meisjes doen het om aan het toezicht van de ouders te ontsnappen en om een echtgenoot te vinden.”

“Wanneer vrouwen veelvuldig afwezig zijn, moeten hun mannelijke collega’s het karwei opknappen. Dat zit ze helemaal niet lekker.”

“45 procent van de vrouwen in een eenheid is te veel. Wanneer zo’n eenheid zich in een gevechtszone bevindt, kan ze zichzelf niet beschermen.”

“De absentie van vrouwen en hun onvermogen om zwaar werk te doen veroorzaakt ontevredenheid onder de mannen.”

“Vrouwen zijn beter dan niemand, maar te velde zouden ze weleens slechter kunnen zijn dan niemand.”

Maar men ziet ook voordelen:

“Vrouwen in een eenheid hebben is een goede zaak. De mannen gaan beter hun best doen.”

“Vrouwen kunnen beter parachutes vouwen dan mannen.”

“Vrouwen zijn geschikter voor kantoorwerk dan mannen.”

“Wanneer vrouwen betere accommodatie vragen, zowel in de kazerne als te velde, krijgen de mannen dat ook.”

“Het is psychologisch beter om zowel mannen als vrouwen in een eenheid te hebben. Vrouwen willen niet geestelijk vervuilen.”

“Discipline is voor vrouwen geen probleem.”

Sommigen zien ook waar de schoen wringt:

“Er zou een cursus moeten komen om mannen te leren hoe ze met vrouwen in hun eenheid moeten omgaan.”

“Iedere eenheid waarin vrouwen worden opgenomen ondergaat een evolutie.”

De meningen over de inzetbaarheid van vrouwen in het leger lopen dus nogal uiteen, zoals ook blijkt uit de volgende uitspraken van mannelijke en vrouwelijke beroepsofficieren:

“Vrouwen moeten de gelegenheid krijgen om dienst te doen in gevechtsfuncties, maar ze moeten niet tegen hun wil aan het gevecht worden onderworpen.”

“Vrouwen verdienen dezelfde privileges en kansen als hun mannelijke collega’s — vrouwen mogen geen speciale aandacht krijgen en zouden voorts ook niet als ‘mascotte’ mogen worden behandeld.”

“Vrouwen kunnen niet alle werkzaamheden die mannen verrichten overnemen. Het zal daarom onmogelijk zijn voor vrouwen om mannen te vervangen op basis van volledige uitwisselbaarheid.”

“Alleen een gek zal proberen om de functies in het leger te laten vervullen door vrouwen wanneer er mannen genoeg te krijgen zijn. Vrouwen zijn als soldaat minder waard omdat ze geen gevechtsfunctie kunnen vervullen, ze hebben een groter verliescijfer en een dienovereenkomstige lagere productiviteit.”

Toch blijken vrijwilligsters beter gemotiveerd dan hun mannelijke collega’s. Onderzoek in de USA heeft uitgewezen dat de “manuren” die verloren gaan wegens zwangerschap, geringer zijn dan die welke verband houden met overmatig gebruik van alcohol en drugs, alsook met ongeoorloofde afwezigheid en desertie door en van mannen. Een Amerikaans commandant van een logistiek bataljon concludeert:

“De gemiddelde vrouwelijke vrijwilliger is in goede lichamelijke conditie en heeft — evenals haar commandant — een hekel aan zwangerschap. Zij heeft een goede schoolopleiding genoten, is intelligent en wat meer volwassen dan haar mannelijke collega. Haar trainingsscore reikt van 104 tot 153, terwijl slechts 72 procent van de mannen een trainingsscore van 100 en hoger haalt. Dit betekent dat ze eerder voor promotie in aanmerking komt dan haar mannelijke collega.”



Ceci ne sont pas des mémoires (5/5, slot)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on wo, januari 31, 2024 08:36:21

Vijf dagen lang maak ik op deze plek een balans op van mijn professionele leven, noem het voor mijn part memoires, maar van mijn privéleven blijft u af. Vandaag deel 5, slot: 2024-???. Vanaf morgen publiceer ik 29 dagen lang geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

En… dat was het dan?

Neen, zeer zeker niet. Op 27 januari ben ik dan wel 65 geworden en vanaf eind volgende maand ontvang ik een aardig pensioen, maar ik blijf actief, al klinkt you ain’t seen nothin’ yet in deze context misschien lichtjes overdreven. Ik blijf interviews doen en reportages maken zolang een opdrachtgever mijn stukken wil gebruiken. Zo eenvoudig is het. Zo realistisch ook. Ik begin in maart opnieuw meningen te spuien via deze blog — u bent gewaarschuwd. En ik ben momenteel bezig aan drie boeken: twee als ‘spookschrijver’, één waarop mijn naam zal prijken. Daarnaast heb ik ook nog altijd dat gastcollege Cultuurjournalistiek aan de campus Brussel van de KU Leuven.

Om de oude discohit van McFadden & Whitehead te parafraseren: ain’t no stopping me now.

Toch ga ik meer tijd maken voor lezen, luisteren, kijken, tentoonstellingen bezoeken, reizen en culinaire uitstappen, zonder dat daar direct een professionele verbintenis aan vasthangt. Eindelijk alle klassiekers uit de literatuur verslinden, bijvoorbeeld, of althans een paar handvollen ‘verplichte’ boeken dan toch.

Tolstoj, Dostojewski, Homerus, etcetera.

Even een bestelling plaatsen.

Journalistiek vroeger en nu

Wie mij een beetje kent, weet dat ik aanleg heb voor nostalgie en tegelijkertijd niet de hele tijd ‘Vroeger was het beter’ zit te roepen.

Vroeger was het anders.

Vroeger was het op sommige vlakken beter.

Vroeger was het op heel wat andere vlakken minder goed.

Laten we eens ophouden met generaties tegenover elkaar te zetten. Wij tegen zij, zoals op het scorebord van Beerschot. Om de uitdagingen van de toekomst aan te kunnen, zullen we schouder aan schouder moeten strijden voor een beter klimaat, meer solidariteit, minder egocentrisme, meer menselijkheid.

In mijn vakgebied, journalistiek, wordt er altijd beweerd dat er vijftig jaar geleden meer ernst zat in de media, althans: dat zeggen zij die toen actief waren en die nu vanuit hun schommelstoel betweterig de wereld overschouwen. Letterlijk klopt dat van die ernst allicht wel: voor humor konden wij, oudere jongeren, toen uitsluitend terecht bij Humo. Er was nog geen clickbait, feiten werden nog gedouble– en triple checked, er liep veel volk rond op redacties en die moesten geen twee stukken per dag afleveren, met nog eens een kortere versie voor online, alstublieft. Daartegenover stond de politisering (om hogerop te klimmen had je bij de openbare omroep een partijkaart nodig en bij de sowieso al ideologisch gekleurde kranten kon je maar beter respectievelijk katholiek, liberaal of socialistisch zijn wilde je carrière maken bij pakweg De Standaard, Het Laatste Nieuws of Volksgazet).

Dat de verzuiling binnen de media een halt werd toegeroepen, kunnen we alleen maar toejuichen. Dat alles nu wordt vertaald in kwantitatieve normen (kijk- en luistercijfers, dagverkoop, clicks) is dan weer een flinke achteruitgang. De eerste zijn is belangrijker geworden dan de beste zijn. Snelheid komt voor juistheid. Liever achteraf een correctie plaatsen dan als tweede uitpakken met Groot Nieuws. Zo fout.

***

Journalisten en politici zitten helemaal in de greep van het populisme. De lezer/luisteraar/kijker/kiezer heeft altijd gelijk, praten ze hun publiek naar de mond. Daarbij vergetend dat dit publiek ook zijn weg zoekt of dat er altijd wel een publiek zal zijn voor kwaliteitsinformatie of correct beleid. En vooral: dat politici zich moeten laten leiden door hun ideologische principes, niet door de recentste opiniepeiling. Zoals journalisten in de eerste plaats zo onafhankelijk en onpartijdig mogelijk moeten berichten, en in de tweede plaats hun publiek gidsen, niet: zich laten gidsen door dat publiek.

Ik vergelijk het weleens met de job van een loodgieter: je vraagt zo iemand om een lek te herstellen en die persoon zal dat, tegen betaling, doen vanuit zijn ervaring en kunde. Hij (m/v/x) zal jou niet om raad vragen, want hij weet precies hoe het moet. Politici en journalisten zouden wat meer loodgieter moeten zijn: weten dat zíj de expert zijn en niet de verantwoordelijkheid doorschuiven naar een ondefinieerbare massa, die nu eens warm en dan weer koud blaast.

Elk artikel waarin een wetenschappelijk onomstotelijk bewijs wordt geleverd, zou geen aanleiding mogen geven tot een wederwoord van lieden die de wetenschap verachten en liever gedijen binnen hun wereldje vol complottheorieën en andere verzinsels. Gun hen hun vrije meningsuiting op hun eigen onbetrouwbare platformen en hou hen buiten radio- en tv-studio’s en krantenpagina’s. Er zijn echt wel voldoende échte experten vinden, mits een beetje moeite doen en het eigen adresboekje uit te breiden, laat die patjepeeërs maar wat rondbazuinen in hun eigen universum.

Achteruitkijkspiegel

Terugkijkend op mijn parcours tel ik mijn zegeningen. Ik ben dan weliswaar niet ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ of ‘de nieuwe Maurice De Wilde’ geworden, maar ik heb wel de grootste sportredactie van het land geleid en heb heel wat journalistiek onderzoekswerk verricht. Ik heb redacties mogen aansturen, heb heel wat vooraanstaande figuren mogen interviewen, ben op mooie plaatsen geweest, werd daar — soms tot mijn niet geringe verbazing — nog voor betaald ook.

Een middelbare schoolvriendin wees me erop dat ik nog wat elementen vergeten was, toen ik het in deel 1 had over mijn cabaretverleden. De meeste van die optredens brachten geld in het laatje voor het goede doel, dat was mooi (van ons) en mooi meegenomen (van dat goede doel). En plots herinner ik me een optreden in wat toen nog een rusthuis heette en tegenwoordig woon- en zorgcentrum. Ik had de ludieke idee om Ta ta ta, de carnavalshit van André van Duin van dat jaar, op te voeren. Dat zouden de oudjes wel leuk vinden, dacht ik. Geen reactie. Ons publiek keek zoals een koe naar een voorbijrijdende trein kijkt. Meuh. Ta ta ta.

Er komen nog dingen terug. Zoals filmclub Movies, die ik in 1982 samen met een vriend had opgestart. We kregen een gratis zaaltje ter beschikking boven de 1.000 Appeltjes, een progressief lokaal in een gebouw waar ook de Kommunistische Partij haar bureaus had. De Morgen interviewde ons, goed voor een halve pagina in het progressieve dagblad van weleer. We programmeerden de ene na de andere zwart/wit-klassieker, maar het zaaltje bleef verdacht leeg. Deze jongen met twee linkerhanden moest in het projectielokaaltje ook nog eens een lijf-aan-lijfgevecht aangaan met een weerbarstige 16 mm-projector. U raadt het al: Movies heeft het niet lang uitgehouden.

Ik werkte ook mee aan het jaarlijkse filmfestival van Antwerpen, georganiseerd in het Filmhuis aan de Lange Brilstraat. Eén grote zaal, één piepklein, veel films die nooit de grote massa zouden bereiken. Zeventig films op zestien dagen tijd, ik kan u verzekeren dat je op de duur niet meer weet welke scène in welke film thuishoorde.

Eind jaren 90, in de periode dat mijn vrouw (toen vriendin) en ik culinaire recensies pleegden, mochten we ook een tijdje restaurants keuren voor de bekende Gault & Millau-gids. Wellicht waren onze recensies net iets te frivool voor het stijfdeftige kader en werd er al snel afscheid genomen. Geen nood echter: we zijn blijven eten. En genieten.

Deze ooit zo verlegen snaak — als een leraar mij aansprak in de klas kreeg ik geheid een knalrode kop — ging een jaar of zeven geleden zelfs lezingen geven. En al zeg ik het zelf: dat gaat me steeds beter af. Als ik de materie goed voorbereid heb, is er van plankenkoorts of schuchterheid in publiek helemaal geen sprake meer. Dat heb ik natuurlijk ook overgehouden aan mijn jaren als hoofdredacteur. Dan is bescheidenheid en schuchterheid allesbehalve een troef.

Nog één detail uit al die jaren: najaar 2020 draaide ik een maand mee op de redactie van De zevende dag, ter vervanging van een nieuwe collega die op komst was. In diezelfde periode kreeg ik van uitgeverij Houtekiet de vraag of het mij zou interesseren om een boek over de zaak Propere Handen in het Belgische voetbal te schrijven, met name dan de memoires van de dan nog opgesloten voetbalmakelaar Dejan Veljkovic, die zich als spijtoptant had opgeworpen. Natuurlijk interesseerde me dat, maar ik had wel mijn journalistieke voorwaarden. Dus belde ik met Veljkovic’ advocaat, Kris Luyckx, en legde ik uit dat ik graag wilde meewerken op voorwaarde dat ik niet alleen zou luisteren naar het relaas van zijn cliënt, maar dat ik ook volop kritische vragen zou mogen stellen over diens rol bij een en ander. En ik wilde ook, als auteur, het laatste woord over de definitieve tekst.

Nooit meer iets van gehoord.

Het boek is er wel gekomen. Veljkovic kreeg zelfs een soort forum in Pano.

Die verwevenheid met wat — laten we wel wezen — toch een witteboordcrimineel is, wilde ik zelf per se vermijden.

***

Ik ben nooit echt helemaal tevreden, over mezelf, over mezelf in relatie tot anderen, over anderen, zo zit ik nu eenmaal in mekaar. Ik had sneller kunnen instromen, was er niet die verdomde burgerdienst van twintig maanden geweest. Ik had misschien wat geduldiger moeten zijn, dan had ik al halfweg de jaren 80 een vaste job binnen de openbare omroep versierd. Ik had beter geen boekingskantoor voor onverkoopbare artiesten opgericht of, godbetert, een muziekfestival georganiseerd, en toch waren ook dat — in vele opzichten — onvergetelijke momenten. Ik had niet zo snel de job van hoofdredacteur mogen aanvaarden bij de VRT. Ik had natuurlijk nooit woordvoerder mogen worden van mijn favoriete voetbalclub. Ik had graag de jaren zestig intensiever beleefd, nu ik toch over gemiste kansen bezig ben. Ik had dit niet, ik had dat wel. Maar zelfs die vreemde keuzes en mislukte avonturen hebben iets toegevoegd aan mijn leven zoals dat was en zoals dat daarna is geworden.

Je kan de klok trouwens toch niet terugdraaien, dus moet je vanaf elke splitsing in de weg keuzes maken. Rechts, links, rechtdoor, op je stappen terugkeren? Spijt heeft zelden zin, tenzij wanneer je mensen bewust of onbewust hebt gekwetst. Spijt over sommige keuzes, ja, toch wel, maar daarbij blijven stilstaan is volstrekt zinledig, tenzij om te leren uit de fouten uit de geschiedenis, wat ik enigszins heb gepoogd te doen.

Het was geen perfecte rit, maar wel een boeiende, interessante, vermoeiende, uitdagende, verrassende. Het leven heeft me minder gebracht dan ik had kunnen dromen en veel meer dan ik verwachtte. Ik heb nooit het winnende doelpunt op de wereldbeker voetbal gescoord, om maar iets te zeggen. Ik heb daarentegen wel privé en professioneel ruim voldoende mooie momenten meegemaakt. Daar kan ik alleen maar dankbaar en blij om zijn. (De VAR zou dat doelpunt trouwens toch hebben afgekeurd voor vermeend buitenspel.)

Om de geweldige Ramses Shaffy te citeren: ‘We zullen doorgaan / Met de weifelende zekerheid / Om door te gaan / In een sprakeloze tijd’.

Vanaf morgen: 29 ‘antieke’ bijdragen uit mijn journalistieke carrière.



Ceci ne sont pas des mémoires (4/5)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on di, januari 30, 2024 08:33:51

Vijf dagen lang maak ik op deze plek een balans op van mijn professionele leven, noem het voor mijn part memoires, maar van mijn privéleven blijft u af. Vandaag deel 4: 2012-2023. En daarna publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

Was hoofdredacteur sport worden voor iemand die op z’n achtste ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ wilde worden al behoorlijk onwezenlijk, dan was woordvoerder worden van de club die ik sinds m’n zevende had gevolgd dat nog veel meer. Na jaren een paars-witte sjaal te hebben gedragen (en de club wel de rug te hebben toegekeerd in de moeilijke jaren 90 en de fusiejaren 00), mocht ik opeens gaan communiceren namens ‘mijn’ Beerschot. In het Olympisch Stadion op het Kiel. Vreemde gewaarwording was dat.

Dat het niet is gelopen zoals ik had gehoopt en verwacht, weet de trouwe lezer van deze blog. Voor wie het nog niet heeft gelezen: u leest mijn Beerschot-memoires via deze links. Hoe ongeloofwaardig het bij momenten ook kan klinken, ik verzeker u dat het allemaal echt gebeurd is.

Werkzoekende 50+’er

Na mijn minder dan een jaar durende Beerschot-avontuur was ik voor de derde keer in mijn leven werkloos. Gelukkig hoefde stempelen niet meer, maar voor de rest bleven de vervelende details van dat statuut wel overeind: minder inkomen, stigmatisering, uitzichtloosheid. Zeker op mijn 53ste moest ik vaststellen dat ik nog minder dan voorheen antwoorden ontving op sollicitatiebrieven, die intussen via e-mail werden verstuurd, dat spaarde tenminste al een postzegel uit.

Geen uitnodigingen voor sollicitatiegesprekken, amper twintig procent van de sollicitaties werd daadwerkelijk beantwoord (zij het dan met een enkele paragraaf die meestal begon met: ‘Na het bekijken van uw profiel moeten we u helaas laten weten dat…’). De bedrijfswereld was blijkbaar nog arroganter dan in de periodes 1982-1984 en november 1993-januari 1994. En nu kwam daar ook mijn leeftijd als extra euvel bij.

Bovendien was mijn procedure tegen mijn vorige werkgever nog niet afgerond, waardoor ik a) alleen onder voorbehoud stempelgeld ontving, en b) nog een flinke som geld te goed had van Beerschot AC (zijnde Patrick Vanoppen). Dat beterde er niet op toen de club in mei 2013 failliet werd verklaard.

Ik begon via een interimstatuut wat dingen te schrijven voor Sporta Magazine en de weekendbijlage van Het Laatste Nieuws. In 2014 kreeg ik de kans om op geregelde basis stukken te plegen voor Het Laatste Nieuws, maar ik paste niet echt in het format van de krant, vermoed ik. Versta: het was niet sensationeel genoeg, wat ik deed. De druppel — voor de redactie — was een stuk over een asteroïde die — volgens diezelfde redactie — op een haar na de aarde gemist had en mijn daaropvolgende bijdrage waarin een deskundige dit allemaal terugbracht tot zijn ware proporties: er was niets gebeurd, er is nooit een risico geweest voor de mensheid, storm in een glas water. Ik schreef dat ook in die toonaard neer — waarom de lezer ongerust maken over iets waar hij/zij/hen niet ongerust over hoorde te zijn?

Het artikel werd niet gepubliceerd.

De samenwerking werd stopgezet.

Ik bleef wel op regelmatige basis voor de weekendbijlagen schrijven.

Waar ik zeer actief werd — gratis en voor niets uiteraard —, was op Twitter, Facebook en mijn eigen blog, die ik Maandans had gedoopt, om toch maar weer bij Van Morrison uit te komen. In 2013 en 2014 stond daar haast dagelijks een mening op.

Hé hé, wat ’n feest, lang genoeg beleefd geweest!

Auteur

Najaar 2014 nodigde Stefaan Werbrouck, die net uitgever was geworden bij Houtekiet, mij uit voor een gesprek. Ik wilde een boek schrijven over de financiële wantoestanden in het internationale voetbal, maar toen hij vernam welke moeilijkheden ik had ondervonden bij het zoeken naar werk, zei hij: waarom schrijf je daar niet over? En dus liep ik het kantoor op de Antwerpse Linkeroever buiten met twéé opdrachten: een boek over de problematiek van werkzoekende vijftigplussers (Als het werk stopt)en een boek over financiële wantoestanden in het voetbal (£X€£$$ United), die respectievelijk voor- en najaar 2015 verschenen.

Toen kwam Geert De Vriese, die u in de vorige stukken al bent tegengekomen, met het voorstel om samen een boek te schrijven over de periode 1976-1980 van de Rode Duivels, from zeroes to heroes, van bijna alles verliezen tot de finale van het EK. Er volgden nog vier andere boeken samen met Geert. En ik schreef ook twee boeken samen met Paul Beloy, over racisme in het voetbal en over racisme en discriminatie in de samenleving. Ik werd gevraagd als ghostwriter en redacteur. Lang verhaal kort: ik zit inmiddels aan achttien boeken (één in de jaren 80, drie in de jaren 90, veertien sinds 2015) en ben er momenteel aan drie bezig, waarvan slechts eentje mijn naam op de cover zal dragen.

Helaas, er zat geen De Bourgondiërs tussen. Boeken schrijven is één ding, leuk om te doen en zo, boeken verkopen een ander. Van INferNO (over de brand in de Innovation van 22 mei 1967) werden drie drukken besteld, goed voor finaal vijftienhonderd verkochte exemplaren. In Vlaanderen heet dat al een bestseller. Reken zelf uit wat dat financieel betekent à rato van 10 procent royalty’s per verkocht exemplaar (in het geval van INferNO ook nog eens te delen door twee). Als je hier geen kookboeken of Kiekeboes uitgeeft, besta je nauwelijks.

Het meest hallucinante was die keer dat ik op de Houtekietstand mocht signeren op de Boekenbeurs, toen nog in Antwerpen. Voor mij zag ik een lange wachtrij van vrolijk ogende mensen: ze waren op weg naar de stand waar Jeroen Meus signeerde.

Aan mijn desk bleef niemand die namiddag stilstaan.

Of ja, toch: iemand die de weg vroeg naar een andere stand.

Ik ben beleefd gebleven.

Opnieuw freelancer

Vanaf 2014 had ik dus weer het statuut van freelancer aangenomen. Zelfstandig journalist. Ik hoefde daarvoor geen groot risico te nemen. Vadertje Staat voorziet namelijk dat een werkloze een zelfstandig beroep mag uitoefenen, op voorwaarde dat hij/zij/hen dit minimum zes maanden en maximum vijftien jaar volhoudt. Doe je het langer dan vijftien jaar, dan wordt je statuut definitief bevestigd en valt het vangnet weg.

Ik wist: als het mislukt, kan ik altijd opnieuw gaan stempelen. Toch iets. Maar het is niet nodig geweest.

Ik kreeg een maandelijkse column bij Sporta Magazine, schreef bijdragen voor de weekendbijlagen van Het Laatste Nieuws — waar ik ook geregeld mocht inspringen als eindredacteur —, publiceerde her en der stukken, onder meer voor Eos, samen met, jawel, Geert De Vriese, was zelfs heel even sportanker bij ATV en tijdelijk adjunct-hoofdredacteur bij Dag Allemaal. En TV Oost vroeg mij om de interviews met politieke kopstukken te doen in de aanloop naar de verkiezingen en op verkiezingsdag zelf. Werk genoeg en deze vijftiger bewees dat die leeftijd geen belemmering vormt om hard en correct te werken.

Ik was opnieuw ‘vertrokken’. Het vrijheidsgevoel uit de jaren 90 was helemaal terug, de inkomsten ook. Overigens is dat vrijheidsgevoel natuurlijk grotendeels nep, want je hangt als freelancer af van opdrachtgevers, sterk vergelijkbaar met een baas. Maar een gevoel blijft een gevoel.

Halfweg 2015 vroeg Yves Ponnette, eindredacteur van Reyers Laat maar ook Beerschot-supporter, mij om eens te komen praten in een Antwerps etablissement. Bleek dat hij samen met Lieven Van Gils, met wie ik nog prettig had samengewerkt in mijn jaren als eind- en hoofdredacteur op de VRT-sportredactie, op zoek was naar iemand met mijn profiel. Zeg maar: een al wat oudere journalist, thuis in sport en politiek, niet op zijn mond gevallen, zeer aanwezig op een redactie.

Zo werd ik medewerker van de talkshow Van Gils & gasten. Niet mijn natuurlijke habitat — ik kijk zelf nauwelijks naar talkshows en vind het niveau in het algemeen nogal flauw en populistisch —, maar ik kon er wel mijn ding doen (politieke interviews regelen, gesprekken over de Bende van Nijvel of seksueel grensoverschrijdend gedrag in de sportwereld voorbereiden), met af en toe een zijsprongetje (Gérard Lenorman, om maar iemand te noemen). Bovendien was het een fijne werkomgeving.

Natuurlijk was er vier dagen per week de stress om een programma in elkaar te ‘boksen’, maar verhalen over systematische verbale agressie (zoals bij die andere talkshow, De wereld draait door, met Matthijs van Nieuwkerk) vielen bij Lieven & co niet te rapen. Al was het personeelsverloop wel groot: dat had vooral te maken met de stresserende job. Geen moment verpozing.

Elk jaar dacht ik: ik haak af, ’t valt net buiten mijn comfortzone.

Elk jaar bleef ik, zelfs helemaal tot op het einde, in mei 2019.

Een jaar later werd ik gevraagd voor de opvolger van Van Gils & gasten, Vandaag, maar dat lag mij veel minder. Er was geen klik, dat praatprogramma was nog veel ‘losser’ dan het vorige. En dan was er ook nog eens de coronacrisis die alles overheerste. Een misstap, alleen goed om de bankrekening te spijzen.

De Bankzitter & De Morgen

In april 2018 was ik op weg naar huis na de begrafenisplechtigheid van een geliefde oom. Op mijn antwoordapparaat stond een boodschap van Inge Ghijs, adjunct-hoofdredacteur van De Standaard. Toen ik haar terugbelde, vroeg ze of ik geïnteresseerd was om een wekelijkse analyse op maandag te schrijven over het afgelopen sportweekend.

En of ik geïnteresseerd was!

Een proefartikel vonden ze meteen oké bij de krant. In de zomer van dat jaar verscheen mijn eerste bijdrage. De titel van de rubriek had ik zelf bedacht: De bankzitter. In mijn geval: hij die thuis op de bank zit, naar sport kijkt en er stukjes over schrijft.

Dat heb ik drie en een half jaar mogen doen, 142 Bankzitters. Tot de hoofdredactie besliste om een vaste voetbaljournalist in dienst te nemen door hem over te hevelen van zusterkrant Het Nieuwsblad en een van de eindredacteuren ook sportstukken te laten schrijven. Einde verhaal voor F. Van Laeken, zo gaat dat nu eenmaal.

Ambetant — een niet onaanzienlijke inkomstenbron viel weg —, maar niet onoverkomelijk, want nauwelijks drie weken later mocht ik al mijn eerste stuk schrijven voor Zeno, de weekendbijlage van De Morgen. Een portret van Wout van Aert. Ja, voor De Morgen, de krant waar ik een kwarteeuw eerder verscheidene keren vruchteloos had aangeklopt! Sindsdien verschijnen er geregeld sportinterviews en -portretten van mijn hand in die krant. Waardoor de man die ooit ‘de nieuwe Maurice De Wilde’ wilde worden, alsnog werd teruggeworpen in de nog oudere ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’-droom.

Als ik even mag klagen: ik zou veel liever af en toe een intelligente mens uit de filosofie of zo willen interviewen. Maar hé, waarom zeuren, als je op twee jaar tijd Nina Derwael, Wout van Aert, Emma Meesseman, Remco Evenepoel, Lotte Kopecky, Toby Alderweireld, Loena Hendrickx, Matthias Casse, Ine Beyen, Marc Degryse & Jan Mulder, Tessa Wullaert, Joël Smets & Stefan Everts, Kim Gevaert, José De Cauwer en Michel Wuyts hebt mogen interviewen, de fine fleur van de sport bij ons.

En ik mocht zelfs een poos een wekelijkse gesproken column maken voor sportzender Sport 10. Drie minuten hoera of awoert, van verwondering tot ergernis. U had me moeten zien zitten op de rand van het bad, mijn tekstje insprekend op de dictafoon van mijn iPhone. Vintage!

MoMeNT & Cultuurjournalistiek

In februari 2018 ontving ik een lange e-mail van een zekere Barbara Wyckmans, die mij het culturele evenement waarvan zij de intendant was, voorstelde: MoMeNT, in Tongeren. Met als centrale thema: Tijd. Barbara vroeg me haar even terug te bellen. Bleek dat ze op zoek was naar een Tijdgeest: iemand die gedurende tien dagen zou komen filosoferen over tijd. Ik dacht aanvankelijk dat ze mijn bijna-naamgenoot Frank Van Laecke zocht, grote naam in de musicalwereld, een vergissing is snel gebeurd. Maar neen, hoor, ze had het wel degelijk over deze Frank Van Laeken.

Omdat ik een journalist ben, een interviewer, geen filosoof, stelde ik voor om elke middag drie gasten uit te nodigen. Dat kon. In augustus van datzelfde jaar mocht ik in een leegstaand winkelpand in de Maastrichterstraat prominente figuren als Jeroen Olyslaegers, Yves Petry, Christophe Vandegoor, Johan Braeckman, Stijn Coninx, Francesca Vanthielen, Guy Cassiers, Robert Cailliau (samen met Tim Berners-Lee de ‘uitvinder’ van het internet en geboren in Tongeren), Meryame Kitir en Patrick Dewael ontvangen. Hectisch, dertig gesprekken voorbereiden, zeker omdat ik heel grondig door de persknipsels over mijn gasten ging en ik erop stond boeken van auteurs van a tot z te lezen.

In 2019 mocht ik terugkeren, voor zevenentwintig gesprekken in negen dagen, met onder anderen Willy Claes, Imke Courtois, de betreurde Stijn De Paepe, Steven Degryse (Lectrr), Stijn Meuris, Sigrid Spruyt, Astrid Stockman, Wouter Torfs, Lieven Van Gils en Erik Vlaeminck (Dikke Freddy). Het jaar nadien gooide corona roet in het Tongerse eten. In 2021 waren er nog zes middagen voorzien. Onder de gasten: Peter Adriaenssens, Bert Anciaux, Stefan Everts, Jan Peumans, Bieke Purnelle, Jean Paul Van Bendegem en Koen Vanmechelen. In 2022 werd het aantal dagen gereduceerd tot drie, met in de praatstoel Ignaas Devisch, Herwig Ilegems, Armand Schreurs, Hilde Van Mieghem en Maud Vanhauwaert, met als toetje een avondvullend gesprek met ‘Bourgondiër’ Bart Van Loo.

Ook vorige zomer zagen ze me graag komen in Tongeren. Het format was veranderd van gesprekken met telkens drie gasten tot vier donderdagavonden met slechts één gast. Het was een eer en een genoegen om Sien Eggers, Marcel Vanthilt, Carmen Willems (directeur van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen) en Wim Distelmans anderhalf uur lang (vriendelijk, want zo ben ik) aan de tand te mogen voelen.

Vorige week kreeg ik de bevestiging dat ze ook deze zomer een beroep zouden willen doen op deze jonggepensioneerde. Iets om naar uit te kijken.

***

O ja, and more thing… Sinds het academiejaar 2019-2020 geef ik het gastcollege Cultuurjournalistiek op de master-na-master Journalistiek aan de KU Leuven, eerst op de campus in Antwerpen, sinds vorig jaar in Brussel. En dat mag ik binnenkort weer gaan doen, wellicht voor het laatst.

Ik beschouw het als mijn taak om ervaring en beroepswijsheid te delen met gedreven studenten die mogelijk op korte termijn in het vak zullen treden. Op het RITCS had ik vastgesteld dat heel wat docenten zelf gefrustreerd waren door tegenkantingen en gebrek aan kansen in hun beroep, dat wilde ik zelf per se vermijden. Ik sta uitermate kritisch tegen de gang van zaken in de journalistiek, maar ik ga ervan uit dat nieuwe generaties met frisse ideeën aangemoedigd moeten worden.

Tot mijn grote vreugde stel ik vast dat de vervrouwelijking van het beroep er zit aan te komen. Steeds meer vrouwelijke would-bejournalisten, daar kan de journalistiek als geheel alleen maar verheugd om zijn. Het is al veel te lang een mannenbastion. Weliswaar hebben de pijp rokende mannen met baarden inmiddels plaats geruimd voor jongere exemplaren, zonder pijp, maar in het algemeen is journalistiek nog té macho, te veel haantjesgedrag. Toen ik nog hoofdredacteur sport op de VRT-televisie was, was ik zonder meer trots op het feit dat we vier vrouwelijke sportjournalisten hadden rondlopen. Dat was op dat moment uniek, alleen twee andere media hadden elk nog één sportjournaliste in huis.

Weg met de hokjes.

Weg met de mannelijke baronieën.

Weg met de onvermijdelijke rolpatronen.

Weg met Frank Van Laeken! (Nu nog niet, maar uiteindelijk toch wel.)

Morgen: ja, inderdaad, wat brengt morgen? En hoe kijk ik terug?



Ceci ne sont pas des mémoires (3/5)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on ma, januari 29, 2024 10:00:55

Vijf dagen lang maak ik op deze plek een balans op van mijn professionele leven, noem het voor mijn part memoires, maar van mijn privéleven blijft u af. Vandaag deel 3: 2001-2012, mijn jaren als hoofdredacteur. Aansluitend op deze vijfdelige reeks publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

Vanop een afstand bekeken — laten we zeggen: vanaf mijn bureau tot de plek waar u dit leest —, lijkt het misschien alsof ik een jobhopper en een carrièrejager ben (geweest). Ik veranderde inderdaad geregeld van werkplek: dat had uitsluitend te maken met mijn aanvoelen van de situatie. Voelde ik me ergens niet meer thuis of on(der)gewaardeerd, dan zocht ik een oplossing elders, liever dan mij te wentelen in zelfbeklag of besmuikte kritiek op mijn leidinggevenden en/of collega’s. Er zat geen beredeneerd plan achter het gegeven dat ik in minder dan anderhalf jaar tijd ben doorgegroeid van freelancemedewerker, ‘een losse’ in het jargon, via eindredacteur tot hoofdredacteur. Het was een gelukkige combinatie van toeval en, maak ik mezelf graag wijs, talent.

We bevinden ons nog altijd onder de toren aan de Reyerslaan 52. Op het eind van een hectisch jaar 2000 als eindredacteur op de VRT-sportredactie, toen nog uitsluitend televisie, werd ik uitgenodigd voor een gesprek bij directeur televisie Christina von Wackerbarth. Ze polste wat mijn ambities waren en of ik eventueel geïnteresseerd zou zijn om hoofdredacteur sport te worden. Ze overviel me met die vraag: natuurlijk wist ik dat mijn baas, Herman Pauwels, tegen zijn zin op de stoel van hoofdredacteur was geposteerd en ik wist eveneens dat hij hartproblemen had, waardoor hij geregeld afwezig bleef en ik hem dan mocht vervangen bij directievergaderingen. Daar zal ik wellicht in positieve zin opgevallen zijn. Maar ik had niet verwacht dat ik na zestien maanden als eindredacteur, waarvan slechts twaalf in vaste dienst, al op promotie mocht rekenen. Ik was graag eindredacteur, had een handvol nieuwe medewerkers gekneed tot degelijke journalisten, vond de job inhoudelijk uitdagend genoeg en financieel was het best oké (al verdiende ik minder dan als zelfstandige), dus: waarom veranderen?

Het aftastend opperen van mijn persoonlijke ambities door de directeur televisie maakte vrij snel plaats voor een concrete vraag. Wilde ik de nieuwe chefsport worden? In mijn hoofd, waar mijn vroegere toekomstperspectief ooit ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ was geweest, had ik de beslissing snel gemaakt. Dit was veel meer dan ik in mijn tienerjaren had durven te dromen. Natuurlijk zei ik dus na een kort moment van reflectie volmondig ja, ook al omdat die salariswagen (die begin 1999 nog in de weg was komen te staan bij de onderhandelingen met Hans Vandeweghe) nu wel standaard tot het vergoedingspakket behoorde.

Even leek er nog een kink in de kabel te komen, toen Het Laatste Nieuws een artikel publiceerde waarin werd gespeculeerd dat Herman Pauwels zou worden opgevolgd door een duo: Lena De Meerleer en Frank Raes. Zij zou de dienst managen, hij zou voor de inhoudelijke invulling zorgen. Von Wackerbarth was woest over dat artikel, dat ongetwijfeld was ontstaan uit een lek. Of een wensdroom. Na een een-tweetje met ceo Bert De Graeve hield ze voet bij stuk: ik en niemand anders zou vanaf 1 januari 2001 de nieuwe hoofdredacteur worden.

(Terloops gezegd, maar niet onbelangrijk: ik hapte te snel toe, was te gretig, zag de valkuilen niet. Ik had daar en dan moeten eisen om meteen een goede omkadering te krijgen, die er toen niet was en die pas twee jaar later ietwat vorm zou krijgen. Maar ja, ik wou zo graag…)

VRT

2001 was een grand cru-sportjaar, en niet omdat ik mij voortaan baas van de beste sportredactie van het land mocht noemen. Daarmee bedoel ik: de redactie met de beste medewerkers, wat daarom niet hetzelfde betekent als het beste team. In 2001 braken Kim Clijsters en Justine Henin definitief door op het allerhoogste vrouwentennisniveau. In 2001 breidde de VRT het aantal wieleruitzendingen fors uit. In 2001 speelde Anderlecht de tweede ronde van de Champions League, tegen Real Madrid, Lazio en Leeds. In 2001 kwam Tom Boonen de neus aan het wielervenster steken. In 2001 kwalificeerden de Rode Duivels zich voor het WK in Japan en Zuid-Korea.

Het eerste wat ik wilde doen, was een organisatie op poten zetten. Dat doe ik altijd en overal. Improvisatie is niet de geschikte manier om een redactie te laten draaien, vind ik. Een vedettencultus in stand houden evenmin. Nochtans was dit de realiteit op de tv-sportredactie van de openbare omroep. ‘You scratch my back and I’ll scratch yours’ was daar al decennia het onuitgesproken leitmotiv. Dictatoriale bazen, schermvedetten en commentatoren die hun zin mochten doen (en dat ook volgaarne deden), het ‘voetvolk’ dat gedwee de voorwaarden creëerde waarin de spitsen konden scoren.

Ik had dat euvel eerder al aangekaart in een kritische analyse van de redactionele werking — waarbij Christina von Wackerbarth aanwezig was, misschien was ze daardoor wel gecharmeerd door mijn (toekomstige) aanpak —, het moest maar eens gedaan zijn met journalisten die last minute met hun eisen afkwamen. Een cameraploeg nú, een commentaarcabine nú, een studio nú. Ik introduceerde het principe ‘planmatig werken’. Daar werd weleens om gelachen (of het werd straal genegeerd), maar ik slaagde er tot op zekere hoogte wel in om het productie- en regieteam meer macht en inspraak te geven. ‘De productie is het hart van de redactie’, dat zullen de oudgedienden — en al zeker de schermvedetten — niet graag gehoord hebben.

Ik meende het wel.

Ik meen het nog altijd.

Bovendien zaten de wereldwijd gerespecteerde medewerkers niet voor de camera of achter de microfoon, maar in de regiewagen. De manier waarop Sporza de koers in beeld brengt, blijft uniek. Nochtans valt die aanpak redelijk makkelijk te kopiëren — Rik De Saedeleer wist als wielerregisseur al dat je vooral het verhaal van de koers moest brengen, zijn opvolgers Philippe Lombaerts en Gunther Herregodts, ook twee toppers, perfectioneerden dat verder —, maar blijkbaar verkiezen buitenlandse tv-makers chaos boven overzichtelijkheid.

***

De uitbreiding van het wielerpakket was goed nieuws, het extra budget voor producties ook, alleen… werd er geen rekening gehouden met het extra werk voor het personeel. Ik had meer mensen nodig, FTE’s in het vakjargon, Full Time Equivalents. Die kwamen er niet, op wat meer losse opdrachten na. Bovendien werd er een nieuw financieel en organisatorisch opvolgingssysteem geïntroduceerd op basis van de SAP-software, maar werd er op de sportredactie, bij wijze van spreken, nog met een telraam gewerkt. Dat mag u bijna letterlijk nemen.

Ik had dat hele jaar geen flauw idee waar we budgettair stonden. Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel werk je met de buikriem aangespannen en schroef je je ambities noodgedwongen terug, uit vrees om het budget te overschrijden, ofwel maak je louter inhoudelijke keuzes. Recalcitrant als ik soms (toegegeven: vaak!) ben, koos ik voor het laatste. Met alle gevolgen van dien, want we stuurden telkens uitgebreide equipes naar tennistoernooien (op de US Open stonden we met zeventien medewerkers — commentatoren, reporters, camera- en klankmannen, monteurs, producer —, wat bij mijn baas de vraag ontlokte: ‘Waarom kan de RTBf dat met drie man coveren en sturen wij een heel leger?’. ‘Wel, omdat RTBf voor alle interviews en reportages komt bedelen bij ons om ze te mogen gebruiken en ze zelf nauwelijks iets doen.’), de Tour bleef een grote operatie, voor het eerst werden buitenlandse voetbalwedstrijden ter plekke omkaderd, Mark Uytterhoeven maakte (op verzoek van de directie) een dure omkaderende uitzending rond de Ronde van Vlaanderen. Pas begin van het jaar nadien werd duidelijk dat ik ettelijke miljoenen Belgische franken over het voorziene budget was gegaan. Tant pis.

Er kwam zelfs nog méér sport op tv. ‘We hebben de rechten op de Formule 1 verworven, maar hou het nog even stil’, vertrouwde Bert De Graeve mij toe in de marge van één of ander evenement, want ik liep de schoonzoon van Maurice De Wilde (!) zelden tegen het lijf. ‘Dankjewel, mooi nieuws’, zei ik. ‘Met wie gaan we dat nu weer moeten coveren en waar krijgen we die races in godsnaam geprogrammeerd tussen al dat voetbal- en wielergeweld?’, dacht ik. Niets dan respect voor De Graeve, overigens, een rechtlijnige manager, net wat de openbare omroep na jaren van arrogant wanbeleid nodig had. Ook aan zijn opvolger, Tony Mary, houd ik goede herinneringen over. Zo koel De Graeve kon zijn, zo flamboyant was Mary. Hij liet zichzelf uitnodigen op sportcaptaties en stuurde dan achteraf een handgeschreven briefje met complimenten naar de regisseur, producer en commentator. Dagenlang zweefden die door de gangen, niet gewend om feedback te krijgen, laat staan positieve.

Ook aan de samenwerking met Christina von Wackerbarth bewaar ik goede herinneringen. Een vakvrouw, eerlijk, rechtuit, ze was veel meer dan alleen maar de ‘strenge tante’ voor wie ze werd afgeschilderd. Begin van deze eeuw had de VRT zeer bekwame figuren aan de top, niet zo toevallig mensen die van buitenaf kwamen en een frisse wind lieten waaien aan de Reyerslaan 52.

(En nu ik toch rechtuit ben: met Von Wackerbarths opvolger als directeur televisie, Aimé Van Hecke, had ik een minder prettige werkrelatie. Hij was als adviseur de drijvende kracht achter de wederopstanding van de openbare omroep, maar als leidinggevende dreef hij de omroep in de armen van marketeers, wat hij zelf trouwens ook was: lieden die te veel met de cijfers en te weinig met de mensen begaan waren, behalve dan de sterren van de omroep, die kregen carte blanche. Eén voorbeeldje van die cijferdansen: toen Sportweekend een laatavondtalkshow werd, met Frank Raes en aanvankelijk ook Tom Coninx als presentatoren, kwam de netmanager van TV1, Wim Van Severen, een aimabele en vakbekwame man, naar de opname van de eerste show. Achteraf feliciteerde hij mij en de makers voor de zeer geslaagde show, maar toen de dag nadien de kijkcijfers tegenvielen, liet hij weten dat we er toch nog flink aan moesten schroeven. Dat kijkcijferfetisjisme stoorde mij enorm: elke weekdag rond elf uur liep er een Excel binnen met de cijfers van de dag voordien. Dat was het moment dat alle managers even niet te bereiken waren. Daarna kon je aan het spontane gejuich of de doodse stilte afleiden of de cijfers goed waren voor de manager in kwestie. Kwantiteit haalde het van kwaliteit. In de tijd van Cas Goossens ging men nog uit van het BBC-adagium ‘to make good programmes popular and popular programmes good’. Dat is een veel correcter uitgangspunt: de cijfers zijn ondergeschikt aan de inhoud.)

***

In de loop van 2002 kreeg ik dan toch de redactionele ondersteuning die ik nodig had: Geert De Vriese, met wie ik al had samengewerkt bij TV Ekspres, toen hij als eindredacteur mij aanstuurde, werd chefsport Journaal. Nu werd ik zijn baas. De stevige rechterhand die ik nodig had. En een klankbord. ‘Geen gemakkelijke’, had Von Wackerbarth mij toevertrouwd toen ik zijn naam liet vallen als ideale aanwerving. Dat hoefde ze mij niet te vertellen: ik wist dat Geert ging botsen met sommige medewerkers, maar dat had ik net te weinig gedaan. Juiste man op de juiste plaats, dus. Die ook niet zou aarzelen om mij kritische feedback te geven in duidelijke bewoordingen.

Eind 2003 kwam er een dubbele ommekeer. De sportredactie werd hiërarchisch onder de nieuwsdienst geschoven, wat betekende dat hoofdredacteur Leo Hellemans mijn baas werd en dat ik niet meer rechtstreeks aan de directeur televisie rapporteerde. Mijn functietitel was dan al een tijdje hervormd tot ‘manager sport’, van hoofdredacteur of chefsport was geen sprake meer.

‘Manager’, het klinkt zo hol, niet?

Tweede belangrijke wapenfeit was de aankondiging dat er werd gewerkt aan de komst van een tijdelijk sportnet, dat voor de drukke sportzomer van 2004 (EK Voetbal, Tour, Olympische Spelen, grote tennistoernooien) een alternatief moest bieden voor het voortdurend inbreken in de reguliere Canvasprogrammering. Lena De Meerleer werd aangeduid als (tijdelijke) netmanager, Dirk Abrams (die in 1994 samen met het voetbalcontract naar VTM was verhuisd) keerde terug (wat tot stevig maar ongehoord protest op de sportredactie leidde), ik zou pendelen tussen mijn job als manager sport en het eindredacteurschap van dat nieuwe net.

Een extern bureau moest een naam bedenken en legde op een vergadering uit dat ze heel bewust slechts één voorstel zouden op tafel gooien: Sporting United. Omdat daar weinig enthousiasme voor was, geen eigenlijk, kwamen ze kort daarna met een nieuw voorstel dat wel unaniem werd goedgekeurd: Sporza. Met de look & feel die vandaag nog steeds zeer herkenbaar blijft.

Sporza moest het stellen met een minieme redactie die het begrip zestigurenweek opnieuw invoerde. En dan nog zaten er hiaten in het sportaanbod. Zo had de VRT van de Olympische Spelen in Athene slechts uitzendrechten voor vijf uur per dag gekocht. Toen ik bij Leo Hellemans aankaartte dat dit veel te weinig was op een sportkanaal dat van ’s morgens tot ’s avonds zou uitzenden, deed de directie een geste: er werd één uur extra aangekocht. Als programmator van die Spelen bleef ik met de handen in het haar zitten, want dat betekende: schipperen met uren, bijna meer omkaderende programma’s maken dan live-uitzendingen en beseffen dat, om maar iets te noemen, de integrale uitzending van het wegrennen bij de mannen onmogelijk was, wegens… langer dan zes uur. Mijn nieuwe aandringen werd genegeerd.

Twee dagen na het begin van de Spelen stond er een venijnig stukje in De Standaard, waarin meewarig werd gedaan over dat sportkanaal dat niet eens de eerste wedstrijd van Justine Henin integraal had uitgezonden. Die maandagochtend kreeg ik in de file op de Van Praetbrug een verontwaardigd telefoontje van Hellemans. Waarom we Henin niet hadden uitgezonden? Omdat we maar zes uur per dag mógen uitzenden, Leo, wil je dat we andere sporten laten vallen en bijvoorbeeld ’s avonds het turnen laten vallen en de zender vroeger afsluiten? Ja, maar, dat moet toch kunnen. Neen, Leo, reken zelf uit. Bovendien is tennis een sport waarbij je in het beste geval weet wanneer een wedstrijd begint (als die tenminste als eerste van de dag op het programma staat), maar nooit wanneer die eindigt: het kan driekwartier uur duren, het kan drie uur duren, of iets daartussenin.

Enfin, ik kan me voorstellen dat dit binnen de directie werd vertaald als: die Van Laeken is weer de koppigaard aan het uithangen.

***

De kijkcijfers van Sporza waren goed, dus zaten Leo Hellemans en Aimé Van Hecke na de sportzomer van 2004 met een dilemma: met welke structuur gaat Sporza — toen nog alleen televisie — verder? Het voorstel was dat Lena De Meerleer algemeen manager zou worden, gestut door een triumviraat bestaande uit Dirk Abrams, verantwoordelijk voor live sportuitzendingen, Geert De Vriese, verantwoordelijk voor sport in Het Journaal en verslaggeving, en ikzelf, verantwoordelijk voor de jaarlijkse eenmalige uitzending Sportpersoonlijkheid van het Jaar en de Champions League-programma’s.

Daaraan was een gesprek voorafgegaan, waarin me werd verweten dat ik te weinig people manager was. Vreemd, zo opperde ik, dat je mij dan de programma’s wil toebedelen met Carl Huybrechts, iemand waar weinigen mee wilden samenwerken omdat hij zo eigengereid was. Daarvoor had je natuurlijk wel een, euh, people manager nodig, nietwaar?

Daar kwam nog bij dat ik die tweede demotie in negen maanden tijd niet zag zitten. Waarop men mij, als tijdelijke maatregel, toch verantwoordelijk maakte voor de Sportpersoonlijkheid van het Jaar… Tja. Ondertussen werd er gezocht naar een permanentere oplossing — ik praatte onder anderen met Kris Hoflack over de eindredactie van De zevende dag, maar wist dat weekendwerk in het verleden een serieuze druk op mijn relatie had gezet en ketste het voorstel af —, die niet werd gevonden. Een exit leek onvermijdelijk. Eerst moest ik mij maar wat bezighouden in een lokaaltje in een verlaten uithoek van de VRT (ik vergeleek dat zelf met een Roemeens weeshuis ten tijde van Ceausescu), dan kreeg ik zelfs de toestemming om gewoon thuis te blijven, in afwachting van. Veel films gezien in die periode. Tot ik werd uitgenodigd voor een afscheidsgesprek.

(Ik besef dat dit een vrij lang hoofdstuk is, mijn ‘VRT-memoires’ zijn een apart boek waard, want ik heb het nog niet eens gehad over disputen en discussies met Woestijnvis. Of over die anonieme brief met kritiek op het beleid van de directie en mijn, volgens de auteur(s), te grote volgzaamheid daarin, die een vriendelijke mediajournalist van Het Nieuwsblad ertoe noopte mij te verwittigen, met de melding ‘We zijn niet van plan om daar iets mee te doen, hoor.’ Andere tijden. Vandaag zou dat bericht onmiddellijk op het internet gepleurd worden, zonder context, zonder nuance, zonder wederwoord. Om uw leestijd nog enigszins in te perken, vat ik de volgende hoofdredacteur-hoofdstukken een beetje samen.)

Kanaal 3

Ik heb weinig met lokale of regionale informatie. Ik ga altijd op zoek naar het Grote Nieuws, en dat hoeft heus geen sport te zijn. Op dat vlak ben ik een nieuwsjunkie. Maar toen de VRT-situatie uitzichtloos werd, begon ik toch de vacatures in de kranten af te schuimen. En zo mocht ik in de lente van 2005 meedoen aan de selectieprocedure van de Oost-Vlaamse regionale zender Kanaal 3, in Dendermonde.

Het moet zijn dat de twee gesprekken, eentje in Dendermonde, een volgende in Hasselt, waar moederbedrijf Concentra zich bevond, overtuigend waren. Ik vermoed dat de idee om een (bijna) ex-hoofdredacteur van de openbare omroep binnen te halen, ook zal meegespeeld hebben.

Imago.

Zo mocht deze jongen van inmiddels zesenveertig jaar zich plots naar een grijze industriezone in een Oost-Vlaamse stad begeven, waar hij leiding mocht (moest) geven aan een stel twintigers. Kanaal 3 ging voluit voor videojournalistiek: reporters waren tegelijk camera- en klankman (m/v/x) én monteur. In tegenstelling tot de kolos die de VRT is, was dit een clubje hongerige jonkies. In tegenstelling tot de vedettencultus die aan de Reyerslaan heerste, was dit een stel leerlingen die de stiel wilden leren van een leraar-met-ervaring. In tegenstelling tot de riante budgetten in Brussel, moest ik hier omgaan met een fractie daarvan in de provincie.

Ook daar kwam mijn recalcitrante persoonlijkheid naar boven. Mijn confrater van TV Limburg was bij de budgetoefening voor 2006 — die hij nog had helpen opstellen om de nieuwkomer wat te ontlasten — vergeten om rekening te houden met de gemeenteraadsverkiezingen, toch wel de core business voor een regionaal station. En ik weigerde daarop om mijn redactionele plannen — die, achteraf toegegeven, misschien ook wel een tikkeltje ambitieus en veelomvattend waren — in te perken. Geen idee hoeveel de budgetoverschrijding deze keer bedroeg.

I couldn’t care less.

Neemt niet weg dat ik de waardering voelde bij vergaderingen in Hasselt. Ernest Bujok, die verantwoordelijk was voor de audiovisuele afdeling van Concentra (waarvoor hij de fijne naam Avalon had bedacht), had de gewoonte om zijn kritiek op de man af te spuien tijdens meetings, maar mij heeft hij nooit persoonlijk aangevallen. Misschien heb ik er niet lang genoeg gewerkt?

Want ja, ondanks de fijne werkomgeving, een stel getalenteerde jonge journalisten en de interessante verloning, liet ik me na anderhalf jaar verleiden om opnieuw iets met sport te gaan doen. Dat lag me toch veel meer dan regionaal nieuws, zeker in een regio waar op dat ogenblik (te) weinig opzienbarends gebeurde.

Kort na mijn vertrek werd de zender omgedoopt tot TV Oost, iets wat overigens een constante vormt doorheen mijn carrière: telkens ik ergens vertrok veranderde de naam van het medium (de VRT-sportredactie werd Sporza, Kanaal 3 werd TV Oost, PRIME Sport werd Sporting Telenet). De huidige hoofdredacteur, Stavros Van Halewyck, heb ik nog als prille twintiger laten debuteren. Later ‘betaalde’ hij me terug, door me te vragen als anker voor de verkiezingsuitzendingen. Fijne bende.)

PRIME Sport

Het was Anouk Mertens, de vriendin van Carl Huybrechts, die mij polste of ik niet geïnteresseerd was om PRIME Sport te gaan leiden, de sportpoot van de betaalzender van Telenet, waar naast een beetje American Football en NBA-basketbal vooral buitenlands voetbal werd uitgezonden. Zeshonderd wedstrijden per jaar, maar liefst. Hoofdredacteur Wim Heidbüchel wilde meer voetbalcommentaar geven en minder met management bezig zijn. En Anouk wist dat ik, in tegenstelling tot anderen, op een constructieve manier met Carl had samengewerkt in mijn VRT-periode.

Zo belandde ik op 16 december 2006 in een ochtendfile op weg naar de redactie op de Leuvensesteenweg in Brussel, op tweehonderd meter van de hoofdingang van de VRT. Mijn nieuwe chef was zelf twee dagen eerder bevallen van een zoon en belde me even om me succes te wensen. Daar stond ik dan, als baas op een derde redactie in minder dan zes jaar tijd.

PRIME Sport was de makkelijkste job die ik ooit gehad heb. Niet dat ik niet vele uren klopte, maar ik kwam er in een geolied team terecht, waar het ego-gehalte — álle goede journalisten hebben een stevig ego! — ondergeschikt werd gemaakt aan het samen maken van interessante sportprogramma’s. De gunfactor was er groot. Als er al ergernissen waren, hadden die te maken met de verhouding tot werkgever Telenet, die ‘ver’ weg zat in Mechelen. Allemaal ingenieurs die niet begrepen hoe een redactie functioneerde.

Heel wat PRIME Sport-medewerkers hadden in de jaren 90 voor SuperSport en Canal+ gewerkt, toen de budgettaire bomen nog tot in de hemel groeiden, en moesten er nu rekening mee houden dat er winst moest gemaakt worden. Kortom, dat het budget streng bewaakt diende te worden.

Halfweg 2008 werden die medewerkers overgeheveld naar het facilitaire bedrijf Videohouse, in Vilvoorde. Dat zorgde voor een dubbele frustratie, want nu wilde niet alleen Telenet winst maken op PRIME Sport (dat hun eigendom bleef), maar ook Videohouse. Met als gevolg dat het redactionele budget permanent onder druk stond. In de SuperSport-periode werd ongeveer elke voetbalwedstrijd ter plaatse becommentarieerd, wat maakte dat iemand als Gui Polspoel vrijdagavond in het Constant Vanden Stockstadion zat, zaterdag doorreisde naar Manchester, zondag commentaar moest geven in Madrid en op maandag, als toetje, nog een andere match in de Premier League coverde. Toen ik bij PRIME Sport begon lag de verhouding al op één op vier: één wedstrijd ter plekke, drie vanuit een commentaarcabine in Brussel of Vilvoorde. Dat zinde de commentatoren niet (en terecht).

Er was ook nog een akkefietje toen ik, na overleg met de redactie, aan Anouk Mertens liet weten dat ongeveer niemand zin had om mee te werken aan de omkaderende programma’s die Carl Huybrechts rond Euro 2008 ging maken voor de zender die toen nog VT4 heette. Daar werd ik niet populairder door bij mijn bazen en opdrachtgevers. En dat jaar was al zo moeilijk begonnen, toen de afgesproken en budgettair afgeklopte uitbreiding van de uitzendingen — de Permanente WeekendOmkadering hadden we die gedoopt, afgekort tot ‘PWO’ — op het laatste ogenblik, en zonder enig overleg, uit het budget was geschrapt. Wij wilden échte tv-uitzendingen maken en niet alleen als jukebox van voetbalmatchen functioneren.

(Als u vandaag naar Play Sports kijkt en merkt hoe de voetbalwedstrijden in het weekend uiterst professioneel worden omkaderd, bedenk dan dat wij dat eenvoudiger en goedkoper wilden doen vijftien jaar geleden!)

Vanaf 2010 werden de sportuitzendingen van de betaalzender bij Telenet gecoördineerd door Manu Leroy, de vroegere nationale hockeykeeper, de latere directeur marketing en interim-ceo van de voetbalbond. De toestand was intussen gestabiliseerd. De redactie bleef haar ding doen, al werden de budgettaire restricties steeds ingrijpender. De verhouding commentaar ter plekke en commentaar in Vilvoorde werd naar één op tien gebracht. Dat de kwaliteit van het commentaar daaronder leed, leek de mensen in Mechelen niet te deren: een wielercommentator kan perfect afgaan op wat hij of zij op het scherm ziet, een voetbalcommentator verliest echter noodzakelijke informatie. Je ziet niet dat de lijnrechter heeft gevlagd voor buitenspel, bijvoorbeeld. Of het is onduidelijk of er na een duel een hoekschop dan wel een doeltrap volgt. Tegenwoordig worden de meeste wedstrijden afgehaspeld in een kleine cabine, alsof de commentator samen met de kijker naar het scherm zit te turen. Kwaliteitsverlies is het logische gevolg, o zo jammer, en zeker niet de schuld van de commentatoren.

Ik denk dat ik nog jaren actief had kunnen zijn bij PRIME Sport, dat begin 2011 de uitzendrechten op het Belgische voetbal had overgenomen van Belgacom (later: Proximus), waardoor de zendernaam werd gewijzigd in Sporting Telenet (nu: Play Sports). Maar ik voelde me als een conciërge. Zorg ervoor dat je binnen het budget blijft en dat het gemor op de redactie in Vilvoorde blijft, en we zullen je laten doen, Van Laeken, daar kwam het op neer.

Dus contacteerde ik een oude liefde van me: Beerschot. Daar was een nieuwe voorzitter gearriveerd, Patrick Vanoppen, die me heel dynamisch leek. Ik was dan wel een beetje ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ geworden, waarom zou ik me op mijn tweeënvijftigste dan niet in paars en wit kunnen hullen?

De vraag ‘Waarom wel, eigenlijk?’ stelde ik niet.

Morgen: Beerschot (korte episode), opnieuw werkloos, opnieuw freelancer, opnieuw een groot vrijheidsgevoel.



Ceci ne sont pas des mémoires (2/5)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on zo, januari 28, 2024 09:46:19

Vijf dagen lang maak ik op deze plek een balans op van mijn professionele leven, noem het voor mijn part memoires, maar van mijn privéleven blijft u af. Vandaag deel 2: 1986-2000. En daarna publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

We waren aanbeland in het jaar 1986, tenminste… als u deel 1 gelezen hebt van deze niet-memoires. Deed u dat niet, dan drop ik u nietsvermoedend halfweg de jaren tachtig, een decennium vol rechtse politiek (Reagan! Thatcher! Martens x, xx en xxx!), (jeugd)werkloosheid en ‘a big disease with a little name’, zoals Prince het omschreef in Sign o’ the times. Aids, dus, wat het seksuele verkeer voor ontluikende twintigers behoorlijk in de war stuurde, kan ik u verzekeren.

Als marketing officer bij Dolmen Computer Applications kwam ik terecht in een fijne omgeving: menselijke bazen, toffe collega’s, werk dat nog enigszins in de lijn van mijn journalistieke studies lag. Wat mij minder lag: de no nonsense-stijl binnen de Colruytgroep (vandaag bewonder ik die attitude, overigens, omdat die aan de basis ligt van het succes): ik wilde écht journalist worden, niet vastzitten in het keurslijf van bedrijfscommunicatie, had de ambitie om ‘de nieuwe Maurice De Wilde’ te worden nog niet opgegeven, ook al had ik een conflict met de man gehad.

Nochtans stond Colruyt op het vlak van informatica ver voor op de concurrentie — en daarmee bedoel ik zeker niet uitsluitend binnen de retailsector. Ik was een van de eerste gebruikers van een nieuwe personal computer, de Apple Macintosh II. De eerste gebruiksvriendelijke pc, zeg maar, sindsdien werk ik ook privé altijd op Apple-toestellen. Colruyt introduceerde daarnaast ISIV, de niet zo sexy afkorting van Interactief Systeem voor InformatieVerspreiding, maar in realiteit wel de voorloper van de e-mail. Je stuurde een boodschap naar een collega of een functionele groep (een groep van collega’s, bijvoorbeeld ‘Marketing’ of ‘Sales Apple’), de ochtend nadien lag die in het postbakje van de bestemmeling(en). Vertrouwelijke berichten werden in een gesloten bruine omslag afgeleverd. Eind jaren 80 kwam er ook Snel-ISIV, nog altijd geen sexy naam, waarmee je korte berichten kon sturen die onmiddellijk werden gelezen. Sms, iemand?

Colruyt pionierde ook met permanente bereikbaarheid binnen het bedrijf. Nam je de telefoon niet binnen de vijf beltonen op, dan werd die automatisch doorgeschakeld naar een pool van telefonistes, die eerst even de beller welkom heetten en vervolgens je naam lieten rondschallen in de luidsprekers in gangen en bureaus. ‘Frank Van Laeken, bel 17. Frank Van Laeken, bel 17’. Waarna je alsnog in contact kwam met de beller. Dat je in alle bureaus, ook de vergaderzalen, voortdurend dergelijke boodschappen hoorde, die niet voor jou bestemd waren, nam je erbij. Je was dat snel gewoon en leerde je eigen naam te filteren uit al die boodschappen. Alles went.

Ondanks de voorsprong die Colruyt (en dus ook Dolmen) op vele vlakken had, had deze jongen een uitlaatklep nodig, waar hij zijn creatieve ei kwijt kon. Dat lukte een beetje door af en toe kleine journalistieke bijdragen te leveren her en der. Dat lukte veel meer door een boekingskantoor van jonge Belgische groepen op te starten. Of door — dankzij een beetje promotie van mijn toenmalige lief, die op het secretariaat van de Federatie Werkgroepen Homofilie werkte (tegenwoordig Çavaria) — samen met een al even hetero vriend muziek te draaien op de zesmaandelijkse homo- en lesbiennefuif, afwisselend in zaal Harmonie en de (oude, nog niet afgebrande) Stadsfeestzaal. Drie lange ‘bamba’s’ op een avond, wat me de gelegenheid gaf die weggestoken singletjes à la ‘Comment ça va’ nog eens te kunnen bovenhalen. En altijd eindigend met ‘Goodnight ladies’ van Lou Reed. Een knipoog mocht, zeker tegen drie uur ’s nachts, wanneer de zaal halfleeg was en de resterende fuifgangers zich ofwel vermeiden met hun verovering van de avond, ofwel te ver heen waren om zich eraan te ergeren.

Moondance & Flanders Pop

Ik ben een laatbloeier (u mag daar zelf uw fantasie op loslaten): mijn eerste rockfestival, bijvoorbeeld, beleefde ik pas op mijn vierentwintigste. Rock Werchter 1983. Magische affiche, vind ik nog altijd: The Scabs, John Cale (met band), Warren Zevon (solo), Eurythmics, Simple Minds, U2, Peter Gabriel, Van Morrison. Die laatste kende ik uiteraard van zijn jaren 60-singles Gloria (met Them) en Brown eyed girl. Na zijn fantastische passage als top of the bill in Werchter begon ik met mijn zeldzame spaarcenten en mijn eerste lonen maniakaal zijn platen te verzamelen. Van Laeken the Man zou Van the Man van dan af blijven volgen (en kopen).

Niet verwonderlijk dat het management- en boekingskantoor dat ik in 1986 mee oprichtte de naam Moondance meekreeg, naar een gelijknamige plaat van Morrison. Met twee medestanders probeerde ik iets op te bouwen voor beginnende of amper gevorderde bands in zeer uiteenlopende genres: Crosshead (heavy metal), Red Scarf (pop-rock), The Nightcrowd Bluesband (blues), Blue Valentine (rhythm & blues- en soulcovers), en nog veel meer. Ik was hun manager naar de buitenwereld toe en probeerde hen aan zoveel mogelijk optredens te helpen. In een tijd zonder sociale media liep dat middels een zelf geprint maandbladje van vier pagina’s (gemaakt op de Macintosh-computer op het werk) en een verzamelcassette met demo’s van al onze groepen, die ongevraagd naar zowat alle jeugdhuizen van Vlaanderen werd gestuurd. Daar ging heel wat vrije tijd naartoe tijdens de week en in het weekend reed ik met mijn firmawagen (sorry, Dolmen/Colruyt!) naar kleine podia in alle uithoeken van deze regio. Dat wil zeggen: áls er boekingen waren, natuurlijk, wat in realiteit nogal tegenviel. ’t Was crisis voor iedereen.

U kent ongetwijfeld dat clichébeeld van managers in de muziekwereld: dikke sigaar in de mond, arrogante blik, dollartekens in de ogen, in de eerste plaats het beste voor zichzelf wensend. U had mij moeten zien toen: ik rookte niet, probeerde vriendelijk te kijken, deed meer mijn best voor mijn groepen dan voor mezelf, stak er uiteindelijk geld aan toe (al was het maar omdat die cassettes en die postzegels iets kostten). Maar je wist maar nooit dat er een van die groepen zou doorbreken! (Wat dus niet gebeurde. Crosshead nam een mini-lp op, maar werd geflikt door de producer, een pedofiel zo bleek later, Red Scarf bracht eveneens een mini-lp uit, mocht deelnemen aan de finale van Humo’s Rock Rally, maar splitte bijna tijdens die set.)

Ik zou deze korte, maar intense periode in mijn leven — iets minder dan vijf jaar — voor geen geld ter wereld willen ruilen, ook al bracht het mij, buiten een occasioneel schouderklopje en een fletse pint bier aan het eind van een veel te lange avond, weinig op. Er zat een scheut Spinal Tap in (De bassist van een groep die werd achternagezeten door de moeder van een one night stand van de avond voordien! De zanger die tijdens een concert aankondigde dat hij de band verliet, van het podium sprong en aan de toog ging staan hijsen! Organisatoren die pas na lang aandringen de karige gages in briefjes van twintig frank bijeensprokkelden, na eerst een poging gedaan te hebben om af te dingen!). Maar helaas: geen (inter)nationale doorbraken, geen internationale tournees (op een occasionele uitnodiging voor een concert in Parijs of Tilburg na), geen voltijds bestaan in de muziek voor mij.

Dat lukte me ook niet als concertorganisator. Elisa Waut (dat in 1984 net de Rock Rally had gewonnen), Roland & de Centimeters (een kleine hype halfweg de jaren 80), Soulsister, (ja, die!), Won Ton Ton (ja, ook die!), Child Aid (een Antwerpse variant op Live Aid met o.a. Wim De Craene en Jan De Wilde op de affiche): het kostte allemaal meer dan het opbracht.

Begin 1990 capteerde ik samen met Blue Valentine een liveoptreden in de Brusselse Beursschouwburg. Prachtig concert vol bevlogen interpretaties van rhythm ‘n’ bluessongs, enthousiast publiek, geslaagde opnamen. Helaas was de 100.000 frank (2.500 euro) die ik erin investeerde het eindpunt, want er was geen geld beschikbaar om er een cd van te maken en vervolgens Brussel/België/Europa/de wereld te veroveren. Zo bleef de reputatie van Blue Valentine beperkt tot cafés in Brussel en wijde omgeving, en dat was heus niet alleen spijtig voor mijn portemonnee.

En dan moest de grootste miskleun nog komen: Flanders Pop, op 15 en 16 september 1990 in de Brielpoort in Deinze. Met op de affiche o.m.: The Skyblasters, Leyers, Michiels & Soulsister, The Pop Gun (zaterdag), Raymond van het Groenewoud, The Scabs, De Kreuners (zondag). Twee keer zeven groepen, misschien wel de beste dubbelaffiche met groepen van hier tot dan toe. Oorspronkelijk had het festival in mei moeten plaatsvinden, vlak voor de zomerfestivals, mét Clouseau (dat in september niet vrij was en dan maar vervangen werd door het even dure, maar minder populaire Leyers, Michiels & Soulsister), maar ik kreeg de sponsoring niet rond. Dat lukte daarna evenmin, maar ik was ervan overtuigd dat het ook zonder wel zou lukken. Organisatorisch kon er — al zeg ik het zelf — weinig op aangemerkt worden, promotioneel daarentegen…

Ik dacht: een beetje winst en ik kan dit de volgende jaren opnieuw doen en mijn job uiteindelijk vaarwelzeggen.

Ik zag: veel te weinig volk en zo kon ik de volgende (zeven) jaar leningen afbetalen. In totaal voor 1,7 miljoen frank plus interesten (zo’n 50.000 euro).

De zeven magere jaren waren aangebroken. En mijn vrienden spraken sindsdien van Flanders Flop. Weg muziekdroom!

Dag Allemaal

Ook al vanwege die twee leningen die elke maand dienden afgelost, moest ik uitkijken naar een beter betaalde job. Zo kwam ik uit bij een Amerikaans bedrijf, Protein Technologies International, gespecialiseerd in soja-eiwitten, waar ik in februari 1992 mocht beginnen met een ronkende titel op het naamkaartje: ‘direct marketing & communication manager’. Maar na een paar maanden lag mijn baas buiten en na minder dan anderhalf jaar ikzelf. De nieuwe Europese manager, een Duitse Amerikaan of een Amerikaanse Duitser (kiest u zelf maar wat u het ergst vindt, dan komt u automatisch bij deze man terecht), geloofde niet in communicatie, wel in telemarketing, maar als ik één ding niet ben (of wil zijn) is het wel een verkoper, en al zeker niet via de telefoon.

De politiek dan maar als zijsprongetje? Ik contacteerde de mensen achter de lijst ROSSEM, jawel: van de gelijknamige Jean Pierre Van, liep er een tijdje rond en zag de sowieso al chaotische boel helemaal afglijden tot een voortdurend geruzie en gevecht (soms letterlijk) tussen extreemrechts en extreemlinks. Een zootje. Ik klopte even aan bij Agalev, om er vast te stellen dat ik een dictatuur (ROSSEM) inruilde voor eindeloos gepalaver over punten en komma’s. Tot daar dat korte politieke hoofdstuk.

Daar stond ik dan, najaar 1993, werkloos en zonder concrete vooruitzichten, met leningen die elke maand mijn slinkende rekeningen nog wat verder plunderden. Zou ik opnieuw aankloppen bij media die ik zelf graag las, met name Humo en De Morgen, en hopen dat ik dit keer wél een reactie zou krijgen op mijn sollicitatiebrief? Neen, zo had ik inmiddels door, ze zitten daar niet op Frank Van Laeken te wachten. En dus stuurde ik een brief naar zowat elk medium in Vlaanderen.

Een paar dagen later kreeg ik telefoon van Mathias Danneels, de rechterhand van Guido Van Liefferinge, hoofdredacteur van Dag Allemaal. Geen haar op mijn hoofd zou er ooit aan gedacht hebben om voor dat populaire blad te gaan schrijven. En toch verzamelden alle haren op mijn hoofd zich om op een winterse dag in januari 1994 te gaan praten met Van Liefferinge en Danneels. Ze zochten iemand die permanent (als valse zelfstandige) op de redactie zou instaan voor het serieuzere tweede katern van het blad. ‘120’, riep Van Liefferinge in zijn gekende stijl, bruut en kortaf. Een goede verstaander had maar een half oor nodig. ‘120’ sloeg op 120.000 frank per maand, bruto, dat was een pak meer dan wat ik als stempelgeld incasseerde.

En avant la musique!

Dinsdag 1 februari 1994 lag de nieuwe Dag Allemaal te blinken in de krantenkiosk. En ik begaf me diezelfde dag in een aftandse Honda Civic naar de redactielokalen in Schelle. Geen droomlocatie, wel mijn eerste voltijdse kennismaking met betaalde journalistiek.

‘De nieuwe Maurice De Wilde’ was een kwestie van tijd.

(Dacht ik, alweer.)

(Ik verzamelde in die tijd overigens krantenartikels over de meest uiteenlopende zaken, van de moord op de Kennedy’s tot de Bende van Nijvel, want uiteraard zou ik de ware toedracht achterhalen. Not!)

Financieel-Economische Tijd & tv-sportredactie BRTN

Je kunt veel zeggen over Dag Allemaal — dat het populistisch is, dat het roddels over bv’s verzamelt, dat het te veel mikt op de onderbuik van de samenleving — en je kunt veel zeggen over Guido Van Liefferinge — dat hij een grote feeling heeft om goed verkopende bladen te lanceren, dat hij een bullebak kan zijn (bij elke vergadering waarop hij aanwezig was slingerde hij de gezamenlijke redactie een paar keer ‘Amateurs!’ rond de oren), dat hij op dat ogenblik ook grote belangen had te verdedigen bij een productiehuis dat zowat hoofdleverancier was van VTM en dus zeker in mediazaken niet objectief was —, maar terugblikkend kan ik alleen maar dankbaar zijn. Eindelijk mocht ik mezelf journalist noemen. Ik deed interviews met politici, historici en filosofen, maar ook met verkeersslachtoffers en andere mensen die persoonlijke drama’s hadden meegemaakt (ja, zelfs met de echte Maurice De Wilde). Merci, Guido.

En toch knaagde er iets. Ik, de gewetensbezwaarde, die zich zomaar ‘amateur’ zou laten noemen door een bazige baas? Ik, de prille auteur, die in de lente van 1995 zijn eerste zelfgeschreven boek, Hoogvliegers in de Wetstraat,met twaalf interviews van vooraanstaande politici, ging afgeven bij Van Liefferinge en het ongeopend terugkreeg met de melding ‘Gij moet geen boeken schrijven, gij moet stukken schrijven voor mijn blad!’, die dat over zich heen zou laten gaan?

Neen, ik zocht een uitweg en vond die al snel bij een ander populair radio- en televisie-weekblad: TV Ekspres. Waar ik voor het eerst samenwerkte met Geert De Vriese, een strenge maar rechtvaardige eindredacteur, die geen enkel foutje liet passeren. Sportfanaat ook. Ik mocht er de Tourmemoires van Jan Wauters en de voetbalmemoires van Jean-Luc Dehaene optekenen (die ik toen al voor de derde keer interviewde) en bracht vier (ex-)bondscoaches uit het voetbal samen (Vanden Stock, Goethals, Thys en Van Himst).

Hoewel ik mijn ding mocht doen, voelde ik me niet thuis in de cocon van een bv-blad. Weer zocht en vond ik een uitweg: de weekendpagina’s van De Financieel-Economische Tijd, een serieuze gazet voor zakenlieden die op zaterdag ook weleens een vleugje cultuur wilden meepikken.

Tot mijn eigen verbazing werd ongeveer elk voorstel voor een interview dat ik formuleerde, gretig aangenomen én gepubliceerd. Ik interviewde o.a. Pim Fortuyn (toen nog geen politicus, wel een luidruchtige, ietwat pedante opiniemaker), Robert Kaplan (Midden-Oosten-expert die tegenwoordig weer vaak aan het woord komt), Olga Tokarczuk (de latere winnares van de Nobelprijs Literatuur), de zoon van Martin Luther King en de advocaat van diens moordenaar. Ik schreef over financiële wantoestanden in het Belgische volleybal. En ik maakte, samen met mijn echtgenote (toen nog vriendin), portretten van Belgen in het buitenland.

Dat zat zo: als freelancer heb je geen recht op betaalde vakantie. Dus bedacht ik het handigheidje om werk en vakantie te koppelen. Zo ontstonden de zomerreeksen ‘Belgen in New York’ (twee jaar na elkaar) en ‘Belgen in San Francisco en de Bay Area’. En zo geraakten wij ook binnen bij toprestaurants. Een voorbeeld: in 1999 wilden we met vakantie naar Baskenland en Catalonië. Ik had ontdekt dat er in heel Spanje slechts drie driesterrenrestaurants in de Michelingids stonden, jawel, eentje in Baskenland, twee in Catalonië. Op die manier zijn we na lang aandringen binnengeraakt in het flink gehypete El Bulli in Cala Montjoi, een baai nabij het stadje Rosas, wat een sfeerreportage opleverde. In de daaropvolgende jaren zijn we nog tien keer teruggekeerd naar die mythische plek en hebben we chef Ferran Adrià een keer of zes mogen interviewen. Dat klinkt pocherig, maar het is wat het is: iets om trots op te zijn en blij op terug te kijken.

(Voor de volledigheid: we schreven ook maandelijks een culinaire recensie in Imediair, waarin we, eigengereid als we waren, een bezoek aan Comme Chez Soi afwisselden met een snelle hap in een Joodse falafelbar. Eén keer is de chef van tweesterrenrestaurant Michel boos binnengestoven op de redactie — waar wij zelf nooit kwamen — omdat we een kritisch stuk hadden geschreven over zijn etablissement op de Gossetlaan in Groot-Bijgaarden, dezelfde straat waar ook Imediair gehuisvest was.

Ambiance!

***

In 1995 had ik deelgenomen aan het journalistenexamen van de BRTN. Als ik me niet vergis, was dat een zwaar en moeilijk examen in vijf luikjes: een proef met testwoorden (waarna nog tien procent van de meer dan duizend kandidaten overbleef), een schrijf- en vertaalopdracht, een stemtest (waarna het aantal kandidaten tot een tiental werd gereduceerd), een gesprek met een veelkoppige jury (Leo Hellemans, Jos Bouveroux, Siegfried Bracke, zie ik nog zo voor me zitten), die een spervuur van vragen op de kandidaten loslieten, en een gesprek met een psychologe. Voor het eerst (en het laatst) mocht die de ultieme knoop doorhakken. Gevolg: ik was voor alles geslaagd, behalve voor dat psychologisch gesprek. Had zij de psychopaat in mij ontdekt? Kwam ik te eigengereid over? Stond het haar niet aan dat ik niet in kostuum was verschenen? Enfin, zelfs toenmalig hoofdredacteur Kris Borms begreep er niets van.

(Overigens leverde dat examen slechts één nieuwe journalist op, een uitstekende nog wel: Goedele Devroy.)

Máár, en dat was naast de miserabele uitkomst van het examen een flinke opsteker, ik had nu wel een officieel stemattest bij de strenge openbare omroep. En zo kon ik mij aanbieden op de sportredactie, die op zoek was naar nieuwe stemmen.

Daar ging ‘de nieuwe Maurice De Wilde’, ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ maakte zijn rentree.

Eindredacteur

Zo begon, in de zomer van 1995, de mooiste periode van mijn bestaan als journalist. Sport voor de BRTN (en, vanaf 1997, de VRT), cultuur, filosofie en geschiedenis voor De Financieel-Economische Tijd. Het was én goed voor het geestelijk evenwicht, én inhoudelijk razend interessant, én prima voor de portemonnee, én ik zat vaak letterlijk op de eerste rij. (Dat zeg en schrijf ik nu, terugblikkend, het slaat dus niet op die amper twee jaar professionele journalistieke ervaring die ik toen nog maar had.)

De titel van Lierse in het voetbalseizoen 1996-1997 mocht ik van nabij volgen, omdat de vaste voetbalreporters liever op de tribunes in Anderlecht, Brugge of Luik zaten. In 1999 mocht ik zelfs een documentaire maken over 100 jaar Beerschot, mijn ploegje,samen met Frank Raes, ex-speler van de club. En daarnaast schreef ik nog een drietal boeken, onder meer Blunderboek van het Belgisch voetbal, waarin ik de omkopingsaffaire Anderlecht-Nottingham Forest uit 1994 heb uitgespit.

Bedenking achteraf: wanneer rustte ik eigenlijk?

Hoe bevredigend de tweede helft van de jaren 90 ook verliep, toch begon er alweer iets te knagen. Ik had een paar jaar mogen meewerken aan het Tourjournaal, op het thuisfront in Brussel, en maakte ook de dagelijkse werking van de sportredactie mee: een toestand van permanente chaos. De beste sportjournalisten van het land liepen er rond, ze deden hun ding, werden daarvoor maatschappelijk gewaardeerd, maar organisatorisch was het een warboel, mede door de schuld van die sportjournalisten.

Toen hoofdredacteur Marc Stassijns begin 1999 met pensioen móést gaan — een decreet schreef destijds voor dat je maximum tot je zestigste mocht werken in een leidinggevende functie — werd er een nieuwe hoofdredacteur gezocht. Op de redactie ging iedereen ervan uit dat Mark Vanlombeek baas zou worden, de rechterhand van Stassijns en aanvaardbaar voor de vedetten van de sportredactie, omdat hij niemand een strobreed in de weg zou leggen. Maar de directie liet weten dat het níet Vanlombeek zou worden en dus werd er najaar 1998 een vacature uitgeschreven voor chefsport. Niet geschoten is altijd mis, ging er door mijn hoofd, en ik stuurde een sollicitatiebrief naar het bedrijf dat instond voor de selectieprocedure. En, jawel, ik mocht deelnemen en behoorde zelfs tot het kransje van overblijvende deelnemers.

Als beste kandidaat kwam Hans Vandeweghe naar voren. Kritische journalist, recht door zee als mens, op dat ogenblik chef-redacteur bij het Nederlandse blad Voetbal International. Natuurlijk wilde ik het zelf halen, maar Hans vond ik volkomen aanvaardbaar, al maakte ik meteen een bedenking: zou de rechtlijnige Vandeweghe het lang volhouden op een redactie vol kromme lijnen, nauwelijks kneedbare ego’s en de nadruk op slechts twee sporten, sjotten en koers? Het antwoord bleef achterwege, want Vandeweghe liet in een kort telefonisch interview met Het Volk weten dat er alleen nog gediscussieerd werd over zijn firmawagen (informatie die vanuit de VRT, en niet door Hans zelf, naar die krant werd gelekt), waarop ceo Bert De Graeve in een Franse colère schoot en — naar verluidt — riep: ‘Die man wordt het zéker niet!’

De directie koos dan maar voor een noodoplossing: Herman Pauwels, ex-producer op de sportredactie en op dat moment netmanager van Canvas, werd zeven verdiepingen naar beneden gekatapulteerd, tegen zijn zin, maar veel keuze had hij niet. Na een alweer chaotische zomer van 1999 liet ik hem tussen de lijnen verstaan dat ik dit niet lang meer zou volhouden. Net dan werd er een eindredacteur sport gezocht. ‘Als ge het dan zoveel beter kunt, bewijs het!’, lokte Pauwels me uit mijn tent.

En, hopla, weg was het zelfstandig statuut. Van Laeken werd eindredacteur. En wierp zich op de interne organisatie. En bereidde een druk sportjaar 2000 voor (met een EK in eigen land, Euro 2000, Olympische Spelen in september in Sydney, bovenop de gebruikelijke evenementen). En herstelde de geloofwaardigheid van de sportredactie bij de nieuwsdienst. En maakte nog heel veel nieuwsitems zelf, omdat het andere personeel met andere dingen bezig was. En werd op het eind van dat jaar uitgenodigd voor een gesprek bij de directeur televisie.

Morgen: hoofdredacteur, chef, manager, baas, conciërge van de redactie.



Ceci ne sont pas des mémoires (1/5)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on vr, januari 26, 2024 19:06:09

Ach, 65, het is maar een getal natuurlijk. Ik ben vandaag geen haar veranderd ten opzichte van gisteren en zal er morgen nagenoeg hetzelfde uitzien als vandaag, dus waar zou ik me druk om maken? Maar goed, het is een momentopname, vanaf nu ben ik a) met pensioen en b) mag, neen: móét, ik van het leven genieten. Dubbele flauwekul, uiteraard, want a) dat pensioen geldt weliswaar officieel, maar ik blijf actief, onder meer als journalist en auteur, en b) waarom zou je pas na je 65ste verjaardag van het leven mogen of moeten genieten? Misschien is het wel een geschikt ogenblik om een professionele balans op te maken en die te delen met lezers van deze blog. Dit zijn niet echt memoires — want mijn privéleven scherm ik af —, maar een beetje ook weer wel: herinneringen van een oud-strijder die weigert het slagveld te verlaten! In vijf delen, nog wel. Vandaag deel 1: 1959-1986. En aansluitend publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

27 januari 1959. Een doordeweekse dinsdag. Chroestsjov kondigt een zevenjarenplan af. Romy Schneider verlooft zich met Alain Delon. Premier Eyskens (Gaston) kondigt de ‘gezondmaking van het spoor’ aan. In het Sint-Bartholomeusziekenhuis in Merksem slaakt een pasgeborene zijn eerste kreetjes.

Van mijn eerste levensjaren herinner ik me, zoals dat normaal is, helemaal niets. Alleen vergeelde foto’s tonen een beeld van de piepjonge Frank Van Laeken: een dik ventje met een kaal hoofd, een lookalike van de jonge Mao Zedong, maar dan uit Marreksoem.

Volgens mijn moeder sliep ik altijd. Braaf kind, wellicht spaarde ik verontwaardiging en ergernis op voor later. De moord op John F. Kennedy, 22 november 1963, neen, ook op mijn bijna-vijfde zegt me dat nog weinig. De beelden heb ik pas later gezien. De moord op zijn broer, bijna vijf jaar later, des te meer. Ondertussen had ik stukken van het WK Voetbal in Engeland (1966) in zwart-wit beleefd en was ik aan de hand van mijn bompa — vader van mijn moeder — voor het eerst naar een wedstrijd van Beerschot gaan kijken. 20 november 1966, 3-6 tegen Club Brugge, ik moest nog acht worden: u leest het relaas via deze link. https://maandans.frankvanlaeken.eu/?p=147

De nieuwe Rik De Saedeleer

Voetbal fascineerde me. In het diepst van mijn gedachten scoorde ik jaren na elkaar het winnende doelpunt op de wereldbeker, ook al had ik net iets meer aanleg om in het doel te staan. ‘Net iets meer’ dan heel weinig blijft natuurlijk weinig. Dus richtte ik mijn pijlen op iets doen mét voetbal, niet ín voetbal. Dat leek me eenvoudiger: de nieuwe Rik De Saedeleer worden, of zo.

Op het tapis-plain voor de televisie in de woonkamer had ik met Lego-blokjes een primitief voetbalstadion geconstrueerd. De reclameborden waren in karton nagebootst. En met van een metalen voetbalspel losgewrikte spelertjes — er ontbrak er één, die werd dan maar vervangen door een Mens Erger Je Niet!-pionnetje — en een loden balletje, vond ik ter plekke mijn eigen competitie uit. TAF heette mijn clubje, naar een merk van sigarenbanden dat mijn vader verzamelde. Ik gaf mijn spelers verzonnen namen. Clubkleuren: geel-zwart. Het was dat of rood-wit, maar een Beerschot-supportertje kan je moeilijk dwingen om de kleuren van dat andere Antwerpse team te omarmen, natuurlijk. Ik speelde de wedstrijd, bootste het publiek na (volle tribunes!) en gaf ook nog eens commentaar: mijn ouders waren iets minder opgezet met ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ dan ikzelf. Hoeft het gezegd dat TAF seizoen na seizoen met ruime voorsprong kampioen werd?

Op de lagere school haalde ik probleemloos 95 procent en meer. Eerste van de klas en toch niet onpopulair. In het middelbaar trok ik die lijn aanvankelijk door, om vanaf mijn zestiende iets meer van het leven en iets minder van het leren te genieten. Nog altijd geen groot probleem, dat diploma kwam er haast spelenderwijs.

De nieuwe Maurice De Wilde

Handel was de richting die ik volgde, maar het was niet de richting die ik uit wilde, ook al houd ik mooie herinneringen over aan mijn scholierentijd en zijn enkele medescholieren vrienden gebleven. Ik schreef — achteraf bekeken — banale gedichtjes en deed mee aan het schoolcabaret met een handvol gelijkgestemden. Mensen aan het lachen krijgen in een gemeentezaal, dat was de opdracht van deze verlegen jongen die zijn schuchterheid in publiek kon afleggen, op voorwaarde dat ik een ingestudeerde tekst kon declameren. Maar daarna? Boekhouder worden? Neen. Klerk? Neen? Econoom? Alstublieft, zeg.

Dus moest ik op mijn achttiende een nieuw pad uitzoeken. Waar had ik de meeste garantie om ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ te kunnen worden? Communicatiewetenschappen? Nogal theoretisch, zo werd me verzekerd. Het werd dan maar het RITCS in het verre Brussel, in de oude ‘bank van Congo’, vlakbij de Naamsepoort, waar toen nog een afdeling Sociale Communicatie bestond. Daar had ik vooraf een lang telefoongesprek over gehad met Guy De Pré, de radioman die toen nog getrouwd was met de dochter van een collega en vriend van mijn vader.

Het RITCS, dat was: zeer praktijkgericht, niet té veel studeren, een stukje van de wereld buiten Antwerpen zien (al ging ik niet op kot), andere invloeden opslorpen, op vele vlakken wakker worden. En beseffen dat er meer is dan sportreporter worden. Maar ook: het eerste jaar moeten dubbelen omdat ik nog op het ritme van het middelbaar studeerde, wat in dit geval té weinig en té laat bleek. Dat ‘té weinig’ gold ook voor mijn punten. Ik mocht niet eens tweede zit doen.

In het derde en vierde jaar was driekwart van de lessen gemeenschappelijk met de afdelingen Film, Radio & Televisie en Toneel, één kwart apart. Ik zat helemaal alleen in mijn richting (wat wellicht ook verklaart waarom die een aantal academiejaren later werd opgedoekt). Ik kreeg er les van journalistieke grootheden als Piet Van Roe, Piet Van Brabant en Jo Röpcke en van filosofische grootheden als Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch en Hugo Van Den Enden. Maar vooral: ik kreeg er privéles van Maurice De Wilde, gerenommeerd onderzoeksjournalist, die in die jaren aan zijn reeksen over De nieuwe orde en De collaboratie werkte. In zijn lessenpakket zat onder meer de uitvoerige bespreking van de problemen die hij zelf had ondervonden bij het maken van zijn spraakmakende reportages (‘enquêtes’ noemde hij ze zelf). Dikke cursussen, want: hij had véél problemen gekend. Met politici en met zijn eigen hiërarchie. De Wilde stond op het lesprogramma met vier uur in de voormiddag. Van negen tot één. Ik arriveerde om halfnegen, hij net iets later, dus kwam dat in de praktijk neer op les van twintig voor negen tot halftwee. Brossen kon niet, dat zou nogal opgevallen zijn. De Wilde rookte als een ketter, dat moest deze niet-roker er maar bijnemen. Andere tijden.

De Wilde werd een leermeester en ook een mentor voor mij. Hij was streng. Als je hem een tekst overhandigde die je na lang wroeten in elkaar had gebokst, daarbij denkend: beter dan dit kán gewoon niet, kreeg je die vol handgeschreven verbeteringen en notities terug. Alles kan beter, zeker wanneer de beoordelaar Maurice De Wilde heette. Ik heb er tonnen vol respect voor de man gekregen.

‘De nieuwe Rik De Saedeleer’? Vergeet het!

‘De nieuwe Maurice De Wilde’, dát wilde ik worden.

De Nieuwe

Toen ik eens liet vallen dat ik gewetensbezwaarde wilde worden — ik wenste niet blindelings bevelen op te volgen en was overtuigd pacifist, legerdienst was aan mij niet besteed —, vroeg hij: waarom kom je niet naar de BRT, we kunnen altijd iemand gebruiken in mijn kleine redactieploeg? Natuurlijk zag ik dat zitten: een betere entree bij de openbare omroep was volgens mij niet mogelijk. (Wist ik veel dat De Wilde door heel wat collega’s werd uitgespuwd, en vice versa overigens.) Maar omdat de BRT tot dan toe geen gewetensbezwaarden had toegewezen gekregen, duurde het bijna twee jaar alvorens ik er kon beginnen.

Extra vervelend: ik kon geen werk vinden (a ja, want: leger- of burgerdienst nog niet gedaan) en moest gaan ‘doppen’. In het stempellokaal gebeurde het betere pestwerk: je wist pas op het ogenblik dat je je dagelijkse stempel ging halen, wanneer je ’s anderendaags moest terugkomen. Officieel om te vermijden dat werklozen in het zwart zouden bijklussen, officieus volgens mij toch ook wel om wie zonder werk zat nog wat extra met de neus op de feiten te drukken.

Intussen had ik mijn eerste stappen op de planeet Journalistiek gezet. Donderdag 19 augustus 1982 verscheen in het linkse weekblad De Nieuwe de uitgeschreven versie van mijn reportage over vrouwen in het leger die ik aan het RITCS had gedraaid in opdracht van Maurice De Wilde. Zevenhonderd vijftig frank leverde mij dat op. 7-5-0. Nog geen twintig euro. Maar mijn naam stond wel boven het stuk en ik mocht van dan af bijna wekelijks schrijven voor De Nieuwe, dat toen geleid werd door hoofdredacteur Piet de Moor, die zich in latere jaren zou ontpoppen tot Duitslandspecialist. Dat smaakte naar (veel) meer. En ik schreef ook (voor) veel meer (bladen). Noem een links media-initiatief dat een paar maanden heeft bestaan en ik heb ervoor geschreven.

Ik was filmrecensent, tv-criticus, mediadeskundige, en nog wat meer, schreef vurige pleidooien tegen de komst van commerciële televisie in Vlaanderen en dat soort dingen.

Maar ik was nog altijd geen nieuwe Rik De Saedeleer of Maurice De Wilde.

FM 2000

Najaar 1982 klopte ik aan bij de een paar maanden eerder opgestarte Antwerpse vrije radio FM 2000, links van signatuur, toen nog gelokaliseerd op een versleten appartement boven een winkel op de Meir (postcode 2000, vandaar de naam). Dat werd een nog veel grotere leerschool. Na nog geen drie maanden was ik er al verantwoordelijk voor alle informatieve programma’s. Onbetaald, dat spreekt haast voor zich. En van een uitgebreide nieuwsdienst was al evenmin sprake: een handvol lieden vol goede wil, die dagelijks twee nieuwsbulletins produceerden en in het weekend ook nog een satirisch magazine. Ik was daar (on)redelijk fanatiek in, eiste het beste van mezelf en de anderen, ook al stond er geen pecuniaire beloning tegenover onze inspanningen.

Gratis mag niet gratuit worden!

Hóe fanatiek ik was, illustreer ik even met een voorbeeld: in 1983 werd een groot deel van het land lamgelegd door de vrijdagstakingen van de socialistische vakbond, waarbij onze radio enigszins aanleunde, al waren we ook voor hen uitermate kritisch. Dan ging ik ’s morgens stempelen, wandelde van Merksem te voet naar de Meir (slordige driekwartier langs het Sportpaleis, het Stuivenbergziekenhuis en de Carnotstraat), luisterde de nieuwsberichten op de BRT-radio af en sprokkelde ook nog wat informatie uit krantenberichten, presenteerde ons nieuws van halftwee en deed dat nog eens over om halfzeven (tenzij er een collega beschikbaar was), om vervolgens weer driekwartier te stappen richting avondeten bij mijn ouders. Was het stempelmoment in de namiddag, dan werd het allemaal nog net iets ingewikkelder.

In 1983 begonnen we met een handvol lieden aan een wekelijks satirisch magazine, waarvan we de titel geleend hadden van een nummer van Van Kooten & De Bie: Wat is het klote om de klos te zijn. Vergelijk het met het (latere) Leugenpaleis, maar dan nog net iets gedurfder en anarchistischer. Om dat te illustreren: toen koning Leopold III stierf, huldigden we de semicollaborerende monarch met een minuut lawaai. Ondergetekende gebruikte daarvoor de stofzuiger op het secretariaat, een spul dat voor de rest toch werkloos stof stond te vergaren, en een primitieve bandopnemer. Achteraf moest ik vaststellen dat ik slechts tweeënvijftig seconden stofzuigergeluid had opgenomen, maar ach, wie lag daar nu wakker van?

Nog in 1983 werd onze antennemast voor het eerst in beslag genomen door overijverige rijkswachters, want die vrije radio’s — die officieel niet mochten uitzenden — waren natuurlijk nog net iets staatsgevaarlijker dan de leden van de Bende van Nijvel. De radio verhuisde naar een bescheidener locatie boven een jeugdhuis, De Waag, het laatste punkerslokaal van Antwerpen, waar opnieuw vrolijk werd uitgezonden (het satirisch magazine was intussen omgedoopt tot Biefstukken voor het volk) tot de rijkswacht alweer ongevraagd langskwam. En toen was het over, want onze vrienden van de socialistische vakbond bleken ‘vrienden’ met aanhalingstekens te zijn. Ze lagen niet echt wakker van het verdwijnen van FM 2000.

Mooie tijd, mijn langstdurende vriendschappen dateren uit die periode, en ik heb er veel media-ervaring kunnen opdoen. Nog een voorbeeld om dit te illustreren: bij de grote antirakettenbetoging van zondag 23 oktober 1983 bracht ik om het uur verslag uit vanuit een telefooncabine in het station Brussel Noord. In het begin was dat simpel, want de betoging startte daar. Naderhand werd het iets ingewikkelder, want ik moest telkens teruglopen naar Brussel Noord om mijn relaas in te spreken. En ik moest voldoende vijffrankstukken op zak hebben.

Een mens moet er iets voor over hebben.

Adieu Maurice

Terug naar Maurice De Wilde. Toen mijn dossier na ruim anderhalf jaar maar niet behandeld raakte, belde ik hem teleurgesteld op, eigenlijk om te melden dat ik een andere oplossing zou zoeken. ‘Wacht even’, zei hij. Twee dagen later kreeg ik een verlossend telefoontje dat ik alsnog als gewetensbezwaarde mocht beginnen aan de Reyerslaan 52. Wie De Wilde daarvoor heeft gebeld, weet ik niet, maar misschien kwam de zinssnede ‘Waar waart gij…?’ er wel in voor.

Mijn pad leek geëffend. Twintig maanden burgerdienst tegen een minuscule verloning (‘soldij’ weigerde ik het te noemen), dat wel, maar een carrière bij de Belgische Radio en Televisie wenkte. Tot ik een conflict kreeg met… mijn leermeester en mentor. De Wilde vroeg me om het hoofdstuk jeugdcollaboratie te schrijven voor het begeleidende boek bij de tv-reeksen, dat werd uitgegeven bij Pelckmans. Ik trok mijn stoute schoenen aan en vroeg welk deel van de royalty’s ik daarvoor dan wel zou mogen ontvangen. Niets, klonk het antwoord, ‘want de informatie die ge zult gebruiken, is verzameld in naam van de BRT’. Ja, repliceerde ik, ‘maar u ontvangt toch ook royalty’s bij een privéuitgeverij en draagt daarvan niets af aan uw werkgever?’

Lang verhaal kort: er werden wat nota’s heen en weer geschreven — zo ging dat toen, rikketikketik met carbonpapier ertussen — en ik had de euvele moed — geen idee waar ik die zo plots vandaan had gehaald — om de voorzitter van de raad van bestuur, op dat ogenblik de liberale historicus Adriaan Verhulst, een kopietje te bezorgen, waarop die mij prompt gelijk gaf. Tja, ik had dan wel van hogerhand gelijk gekregen, maar hoe kon ik nog door één deur met mijn opdrachtgever/leermeester/mentor? Dus vroeg ik na acht maanden mijn mutatie aan en haspelde de overblijvende twaalf maanden van mijn socio-culturele burgerdienst af in jeugdcentrum De Waag. Tussen de punkers. (Om de twee maanden werd er een punkfestival georganiseerd, met groepjes die aan het geproduceerde geluid te horen die avond voor het eerst en, hopelijk, ook voor het laatst optraden. Je kon het schema van die avonden vooraf invullen. Zeven uur: eerste optreden. Acht uur: tweede optreden. Negen uur: derde optreden. Tien uur: skinheads die zich voor de deur verzamelden, getrek en geduw heen en weer, iemand uit de buurt die de politie belde en de flikken die orde op zaken kwamen stellen, met de eis om de zaak te sluiten. Elf uur: ik fluitend op weg naar huis.

In februari 1986 zaten mijn twintig maanden ‘brommen’ erop en wachtte een nieuwe uitdaging: werk vinden. Dat lukte niet in de journalistieke sector, werd algauw duidelijk. Ik bleef wel voor een habbekrats freelancen op verschillende plekken, maar een deftig betaalde job zat er niet in. Een kleine producent van bedrijfsvideo’s zocht iemand en, kijk, ik mocht er dadelijk beginnen. Na een hele dag videobanden klasseren — er slingerde wat rond in die lokalen! — kwam de grote baas, een oude, streng ogende man, even langs. ‘En ge moet niet denken dat ge hier de luierik kunt komen uithangen’, waarschuwde hij hautain. Ik dacht: ik zeg niets, maar ze zien me hier morgen ook niet meer terug. Dat ze het contract steken waar de zon niet schijnt! Ik wilde niet in het leger gaan om blind bevelen te moeten volgen van arrogante brulapen, waarom zou ik dan gaan werken voor een militaristische patron?

The young ones

Dan spendeerde ik liever nog wat meer tijd in het gemeenschapshuis waar ik najaar 1985 was ingetrokken: vijf mannen en een vrouw, de oudste zesendertig, de jongste vierentwintig, ik zesentwintig, vijf van de zes hadden een voorgeschiedenis bij FM 2000. The young ones, noemden buitenstaanders ons. We lieten hen dan ook graag buiten staan, er viel binnen genoeg te beleven. Samen naar nieuwe muziek luisteren, onder meer. En op café gaan, op het toen nog lang niet zo hippe Zurenborg. We stonden ook bekend als een links gezelschap. Dat leverde ons één keer een vermelding op, met naam en toenaam, in het ledenblad van Vlaams Blok. Vijanden van het volk, of zoiets.

Ach ja, dachten we in onze linkse naïviteit, wat kan dat groupuscule ons maken, zo’n partijtje van niets?

Ik solliciteerde een paar maanden later om copywriter te kunnen worden bij Colruyt, een bedrijf dat ik nota bene drie jaar voordien in een bijdrage voor De Nieuwe had neergesabeld als slechte werkgever, maar viel er net naast. Zilveren medailles zijn niets waard bij het solliciteren. Geluk bij een ongeluk: dochterfirma Dolmen Computer Applications was op krek hetzelfde ogenblik op zoek naar krek hetzelfde profiel.

En zo mocht ik me vanaf maandag 12 mei 1986, 27 jaar en een paar maanden oud, ‘marketing officer’ noemen. Mijn eerste échte job. Copywriting, het maandelijkse klantenblad schrijven (het dichtst dat ik bij betaalde journalistiek zou komen in die periode), deelname aan beurzen coördineren, enzovoort.

Hé, ik kon eindelijk hippe kleren kopen en trakteren op café, maar mijn natuurlijke habitat was het allerminst.

Voor mijn neus hing nog altijd het bordje ‘Even geduld aub’.

Morgen: impresario, festivalorganisator, werkloos, eindelijk voltijds journalist!



« VorigeVolgende »