65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 18.

Drie keer heb ik premier Jean-Luc Dehaene mogen interviewen. De eerste keer was dat samen met Mathias Danneels voor Dag Allemaal, de tweede keer voor mijn boek Hoogvliegers in de Wetstraat, de derde en laatste keer voor het weekblad TV-Ekspres, waarvoor ik zijn voetbalmemoires, als notoir Club Bruggesupporter, mocht optekenen. Het artikel verscheen in twee delen. Hieronder leest u deel 1, dat verscheen op 20 februari 1996.

In tegenstelling tot zijn reputatie was Jean-Luc Dehaene geen ongelikte beer. Misschien koesterde hij die reputatie ook wel, zodat de buitenwereld hem liet doen. De van hem bekende uitspraak dat hij de problemen pas zou oplossen wanneer ze zich aandienden, klopte evenmin met de werkelijkheid. Geen beter voorbereide politicus dan Dehaene, een man die met meerdere troefkaarten op zak aan een ingewikkelde bespreking begon. Wellicht de laatste staatsman van dit land. En ik heb die dus drie keer uitgebreid mogen interviewen, bij hem thuis in Koningslo (Vilvoorde). Mooi vak, toch, journalistiek?

***

‘Mijn eerste afspraakje met mijn vrouw was op Club Brugge’

***

Als eerste minister staat Jean-Luc Dehaene elk uur van elke dag in de belangstelling, maar de premier is een man die zijn job goed kan relativeren en heel wat interesses heeft buiten de politiek. Voetbal is voor hem bijvoorbeeld een passie. Én een feest, als Club Brugge wint tenminste. In het eerste deel van zijn voetbalmemoires gaat hij onder meer in op zijn eigen keepersverleden: “Een ondankbare job!”

Jean-Luc Dehaene werd geboren op 7 augustus 1940 in Montpellier, de Zuid-Franse stad waar zijn vader — een arts — op dat ogenblik werkte. Het was volop oorlog. Geboren in Montpellier maar getogen in Brugge, waar de jonge Dehaene niet even onbezorgd tegen een bal kon trappen als zijn leeftijdgenoten voor of na de oorlog. Een carrière als topvoetballer in de kiem gesmoord? “Ik ben nooit lid geweest van een echte voetbalclub”, zegt de premier. “Met name omdat er voor mij maar één ploeg in aanmerking kwam: Club Brugge. In mijn jeugd was de politieke binding met het voetbal nog niet helemaal verdwenen, en gezien mijn achtergrond lag het niet zo voor de hand speler of supporter te worden van Club, de ploeg van de niet-katholieken in Brugge. Cercle Brugge was uit de frères gegroeid, dat sloot meer aan bij mijn opvoeding. Maar als supporter primeerde voor mij het voetbal, niet de kleur. Voor Club spelen, dat zag mijn vader helemaal niet zitten. Ik heb wel heel wat gevoetbald als intern in het Sint-Jozefcollege in Aalst. Ik stond in het doel. De laatste twee jaar van de humaniora mocht ik zelfs het doel van de collegeploeg verdedigen. Aan de universiteit is dat stilgevallen. Ik heb nadien nooit nog op een lager of vriendschappelijk niveau gespeeld.”

Vindt u dat jammer, achteraf bekeken?

“Bij ons thuis zaten we veeleer in de traditie van jeugdbeweging en scouts, wat niet altijd te verzoenen was met spelen in een voetbalclub. Vandaag ligt dat anders. Ik heb daar nooit een frustratie aan overgehouden. Ik heb ook nooit echt aangedrongen om te gaan voetballen.”

Een voetbalploeg staat bekend als een goede leerschool voor teamwork. Waar hebt u dát dan geleerd? Bij de scouts?

“Inderdaad. Teamwork is een van de basisprincipes bij scouting, onder meer bij het patrouillesysteem. Het spreekt vanzelf dat ik die teamspirit ook kreeg door op het college te voetballen tijdens de speeltijd. Je moet met zijn elven samenwerken om te kunnen winnen, met elf solisten lukt het niet.”

Als doelman kan je voor niemand goed doen.

“Het is een van de meest ondankbare plaatsen in het elftal. Hou je 89 minuten alle ballen uit het doel en laat je er toch één binnen in de laatste minuut, dan heb je slecht gespeeld. Een spits die veel kansen mist en in de negentigste minuut de winning goal scoort, heeft daarentegen een formidabele match gespeeld.”

U begrijpt dus wat Gilbert Bodart in september overkwam tegen Denemarken en Guimaraes.

“Ik heb die match gezien, hij had inderdaad schuld aan enkele goals, zeker de eerste. Hij heeft dat zelf ook toegegeven. Ik begrijp psychologisch zeer goed dat die ene match voor hem een heel seizoen teniet heeft gedaan.”

“U zei al dat Club Brugge niet zo voor de hand lag als favoriete ploeg, gezien de niet-katholieke achtergrond van de club. Bovendien was Cercle de underdog, wat u — als ACW’er — toch nauw aan het hart moet liggen. Heeft uw vader nooit geprobeerd u liefde voor het ‘andere’ Brugge bij te brengen?

“Voetbal stond het verst van mijn vaders gedachten. Als ik hem later niet verplicht had om eens mee te gaan, zou hij nooit in zijn leven een match gezien hebben. Als kleine jongen praatte ik veel over voetbal met mijn vriendjes, het was een van mijn dromen ooit een wedstrijd te mogen meemaken. Mijn vader regelde op een dag dat ik mee kon met onze timmerman, die afwisselend naar Club en Cercle ging. Geregeld mochten wij van dan af mee, als we er maar genoeg om gezaagd hadden. Van meetaf aan werd ik gegrepen door de ambiance op de Klokke (het vroegere stadiion van Club, uit de tijd dat Club en Cercle nog geen gezamenlijk stadion hadden, red.). Voor een jongen van tien was dat enorm: iedereen leefde met de match mee. Er bestond nog wel geen spionkop, maar er werd al heel wat gezongen en geroepen. Op Cercle gebeurde alles vrij afstandelijk. Zo ben ik snel naar Club toe geëvolueerd, om uiteindelijk alleen maar naar blauwzwart te gaan kijken. Tussen mijn tiende en mijn vijftiende ging ik geregeld naar Club. Toen ik in Brussel kwam wonen, zwakte dat flink af. Ik volgde het nog wel, maar zelden van op de tribune. Pas in de jaren 70, wanneer de kinderen al wat groter waren, ben ik opnieuw geregeld beginnen gaan. Samen met de kinderen. Naar het voetbal gaan was voor ons een familie-uitstap.”

Supporteren ze allemaal voor Club of zitten er dissidenten tussen?

“Bij ons is iedereen voor Club. Zelfs de ingehuwden waren allemaal al Club-supporter of zijn het achteraf geworden.”

Is dat een misschien een voorwaarde die u stelt aan uw schoonkinderen?

“Toch niet. Weet je, mijn eerste afspraak met mijn vrouw was op Club. Ik zeg er altijd al lachend bij dat ik nooit met haar getrouwd zou zijn, mocht ze het voetbal er niet hebben bijgenomen. Neenee, zoiets groeit vrij spontaan. Het grote voordeel is dat wij hier niet hoeven te discussiëren of het voetbal op tv op mag, of dat de mannen in het weekend niet moeten zeuren om naar het stadion te mogen. Meer nog: als ik niet kan gaan, dan gaat mijn vrouw wel alleen.”

Uw echtgenote staat bekend als een nog fanatieker supporter dan uzelf.

“Soms neem ik collega-politici mee naar Olympia. Vooraf vragen ze meestal om naast mijn vrouw te mogen zitten, omdat ze weten dat ik zo heftig kan zijn. Maar als ik hen na de match vraag hoe het is geweest, zeggen ze: ‘Die is nog heviger dan gij!’

Welke momenten uit uw supportersjaren zijn u het meest bijgebleven?

“Ik heb Club Brugge meegemaakt toen het nog geen topclub was en in tweede klasse voetbalde. Pas in de jaren 70 is Club uitgegroeid tot een topper. Zo herinner ik me dat ze onder trainer Leo Canjels in het seizoen 1971-1972 voor de laatste match naar Racing White moesten, toen nog niet met Daring Molenbeek gefusioneerd tot RWDM. Wonnen we, dan waren we kampioen. Wonnen we niet, dan was Anderlecht kampioen. We wonnen niet (het werd 1-1, terwijl enkele kilometer verderop Anderlecht Sint-Truiden met 5-0 afdroogde, red.). Achteraf deden er heel wat verhalen de ronde over premies die Anderlecht zou hebben betaald aan de spelers van Racing White. Er waren heel wat supporters van Club aanwezig die dag, mensen die na de match weenden omdat we geen kampioen geworden waren.

“Dan was er ook die fameuze finale van de beker van België in 1977, de match van Roger Davies (de rijzige Engelsman die werd gekocht bij Derby County en die bij Club nauwelijks aan de bak kwam, red.). Davies was niet de lieveling van trainer Happel, dat was bekend. Maar hij werd wel de held van die bekerfinale, men heeft het nadien altijd de ‘Daviesbeker’ genoemd.

“Vele jaren later moesten we een testwedstrijd spelen voor de titel, opnieuw tegen Anderlecht (aan het eind van het seizoen 1985-1986, red.). We hadden de beker al gewonnen tegen Cercle, de dubbel zat er dus in, zeker nadat we de heenwedstrijd met 1-1 afsloten op Anderlecht. Ik zat toen op de hoofdtribune van het Vanden Stock-stadion, de tribune aan de overzijde werd afgebroken omdat ze het stadion verbouwden. Een hallucinant spektakel, alsof we op het veld van een provincialer speelden. In de terugwedstrijd werd het 2-2; waardoor we het kampioenschap alsnog verloren. Een fameuze match van René Vandereycken was dat, die de meest onmogelijke dingen deed. Er is daarna ook nog het wonderlijke Europese seizoen geweest, met al die ronden waarin we de heenwedstrijd verloren en alles in de terugwedstrijd rechtzetten. Dat waren formidabele matchen op Olympia, met een ongelooflijke ambiance en de positieve spirit die Henk Houwaart op de ploeg overdroeg.”

Hebt u de ploeg zien groeien in die jaren?

“Onmiskenbaar. Toch is het onmogelijk om de verschillende generaties met elkaar te vergelijken. Eind jaren 60 zaten we nog met semi-professionals, of noem het semi-amateurs. Onder trainer Norberto Höffling is dan de stap naar het professionalisme gezet. Daarna zijn er buitenlandse spelers als de Zweed Axelsson en de Nederlanders Rijnders en Houwaart gekomen (Henk Houwaart liet zich al snel naturaliseren tot Belg, red.). En nog later buitenlandse trainers: Canjels, Happel, Kessler. In de jaren 80 is de periode van de binnenlandse trainers aangebroken: Houwaart, Leekens, Broos. Niet toevallig allemaal oud-spelers van Club Brugge.”

Hebt u ooit contact gezocht met spelers of trainers?

“Nee. Dat is pas begonnen in de periode ’87-’88, toen ik al een tijd minister was. Ik trad meer op de voorgrond en daardoor is de band beginnen groeien. Club werd drie keer kampioen in de daaropvolgende jaren en ik stond erop hen op dat moment in de kleedkamers te gaan feliciteren. Maar in het algemeen hou ik wel de regel aan dat ik na een wedstrijd niet in de kleedkamer of het spelershome verschijn. Dat is mijn rol niet. Ik zit daar als supporter en een supporter hoort niet in de vestiaire thuis. Bij grote gelegenheden vraagt de voorzitter me om me even te laten zien, en dan laat ik de spelers voelen dat ik met hen meeleef. Als een van de spelers vader wordt of nu met die Gouden Schoen van Okon, dan stuur ik bloemen. Dat creëert automatisch een band.”

Tussen haakjes: het loopt lekker bij Club dit seizoen.

“Ze hebben zich enerzijds goed versterkt en anderzijds zijn ze erin geslaagd de betere jongeren hier te houden. Alles is toekomstgericht gebeurd. We hadden er dit seizoen nog veel beter kunnen voorstaan, maar ja, het is eigen aan Club Brugge dat het er graag de spanning inhoudt door links en rechts domweg punten te laten liggen. Ik hoop meer dan ooit dat ze opnieuw kampioen worden. Ze zitten een beetje in het ritme. In de periode ’88-’92 mocht ik ze om de twee jaar ontvangen als landskampioen. Vier jaar na elkaar Anderlecht zou niet goed zijn voor het evenwicht in de competitie. Het zou boeiend zijn om Club nog eens in de Champions League te zien spelen, ze moeten het nu maar waarmaken.”

En nu heeft Paul Okon ook nog de Gouden Schoen.

“Hij is een meer dan verdienstelijk winnaar. Het is ook een beetje een revanche voor de ontgoochelingen die Club opliep met Danny Verlinden en Lorenzo Staelens, die de Schoen niet kregen. Okon is een van die jonge spelers die klasse uitstraalt en waar Club heel veel aan gehad heeft. Hopelijk kan hij het meemaken dat Club eindelijk weer kampioen wordt en het zou nog beter zijn dat we hem ook in de Champions League aan het werk zien, want dat zou betekenen dat hij nog een jaar zou blijven.”

Die kans is klein: er wordt door verschillende buitenlandse topclubs aan zijn mouw getrokken.

“Ja, maar zelfs dan… Club heeft al verschillende buitenlandse topspelers laten vertrekken en het heeft dat telkens overleefd: Rensenbrink, Papin, Farina, Amokachi… Er is een potentieel aanwezig om dat op te vangen.”

Van Club wordt altijd gezegd dat er een goede sfeer is geweest.

“Van boven tot onder — van bestuur tot supporters — heeft Club altijd een aparte, familiale sfeer gekend. Een sfeer die je ook vindt bij ploegen als Sint-Truiden of Charleroi, waar iedereen sterk met de club meeleeft. Men blijft het hier als een spel beschouwen, waardoor het voetbal — in tegenstelling tot op Anderlecht en Standard — minder als business overkomt. Het is meer de oorspronkelijke sfeer uit de jaren 50 en 60 die bij Club blijft heersen. Onder Happel is het spelershome uitgebouwd, dat wordt uitgebaat door de spelers zelf. Zoiets draagt ertoe bij dat de spelers zich snel thuis voelen bij Club Brugge.”

Onder Ernst Happel speelde Club de finales van de Uefa Cup (1976) en, als enige Belgische ploeg tot nu toe, van de Europabeker voor Landskampioenen (1978). Twee keer verlies tegen Liverpool. Keek u ook naar Happel op, die al bij leven een mythe werd genoemd?

“Michel D’Hooghe was toen nog clubdokter en zat dus naast Happel op de bank. Hij heeft me verteld dat die man echt een fenomeen was. Op menselijk vlak dwong hij eerbied af door z’n afstandelijkheid, maar hij kon z’n spelers ook op een ongelooflijke manier kleineren. Door zijn uitstraling kreeg hij veel gedaan van z’n spelers. Ik had bewondering voor de man, al is opkijken een te sterk woord daarvoor.”

Afstandelijkheid, brutaal uit de hoek durven komen, toch bewonderd worden door zijn medewerkers: het lijkt wel een omschrijving van uzelf.

“Zo ervaar ik het zelf niet. Maar als ik op professioneel vlak bereik wat Ernst Happel bereikt heeft met Club Brugge, mag u gerust die vergelijking maken.”

Zou u geschikt zijn als voetbaltrainer?

“Tot op zekere hoogte ben ik in mijn huidige functie animator en organisator van een ploeg, maar voetbal is bijna een wetenschap op zich. Het is niet omdat je voor een club supportert, dat je daarom ook een goed trainer bent… Een supporter leeft emotioneel mee, terwijl een trainer afstand moet houden en koel blijven. Ik ben veel emotioneler bij een nederlaag van Club Brugge dan bij een politieke crisis. Op het voetbal kan ik mij uitleven, in de politiek niet. Daarom ook is een clubleider best iemand die er niet al te emotioneel bij betrokken is, anders gaat hij domme dingen doen op bestuursniveau.”

Hebt u kaas gegeten van tactiek?

“Ik kan erover meepraten, dat wel, maar ik weet niet of ik naast het veld de noodzakelijke ingrepen zou kunnen doen. Als supporter vraag ik me dikwijls af waarom een trainer dit of dat wel of niet doet. Of mijn oplossing voor het verschil zou gezorgd hebben, weet ik natuurlijk niet. Eerlijk gezegd vraag ik me soms af wat een trainer precies bedoelt met een bepaalde tactische zet, terwijl achteraf goed gezien blijkt.”

Kent u de spelregels door en door?

“Onvoldoende om scheidsrechter te zijn, maar ik zie wel wat er gebeurt. De klassieke strikvragen tijdens quizzen zou ik waarschijnlijk niet kunnen beantwoorden. Maar ja, zelfs toptrainers hebben het moeilijk om de buitenspelregel uit te leggen, denk maar aan de tv-uitzending van de Gouden Schoen. Dat vond ik wel een mooi moment. Da’s overigens niet eigen aan voetbal. Elk milieu heeft z’n professioneel jargon. In de politiek gebruiken we een boel termen, soms ook afkortingen, waarvan we op de duur niet meer beseffen dat niemand nog begrijpt wat we er nu eigenlijk mee willen zeggen. En als men ons dan zou vragen waarover het nu eigenlijk gaat, zouden we waarschijnlijk iets uitkramen waar de mensen evenmin wijzer uit raken.”