Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Uit mijn archief (8/29): ‘We stonden nog net boven de ratten’ (interviews Frank McCourt, 1996/Malachy McCourt, 1999)

Uncategorised Posted on do, februari 08, 2024 08:19:48

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdragen 8a en 8b.

Twéé bijdragen, pardon? Dat zit zo. In 1996 interviewde ik Frank McCourt, de succesauteur van Angela’s ashes (De as van mijn moeder), die over zijn opgroeien in de allerdiepste armoede een beklijvend levensverhaal geschreven had. Het artikel verscheen zaterdag 7 december 1996 in De Financieel-Economische Tijd. Een paar jaar later publiceerde zijn broer Malachy zijn versie van de arme familiegeschiedenis in A monk swimming (Een zwemmende monnik). Ook hem mocht ik interviewen, een bijdrage die ergens in 1999 verscheen in diezelfde zaterdagbijlage van de zakenkrant (al vind ik de tekst zelf niet meer terug in Gopress, het krantenarchief). U vindt beide artikels hieronder. Er kon nauwelijks een groter contrast zijn dan tussen die twee broers: Frank McCourt (die overleed in 2009 op z’n 78ste): ernstig, oncomfortabel onder het spotlicht (wat hij drie jaar later in een nieuw interview met mij zou bevestigen), zeer gesloten. Een ongemakkelijke ontmoeting. Malachy McCourt (intussen 92), goedlachs, zich comfortabel voelend in de nabijheid van een journalist, een open boek. Een feest.

***

Frank McCourt

‘We stonden nog net boven de ratten’

***

Een vreemde eend in de hoogste regionen van de gerenommeerde bestsellerlijst in The New York Times dit najaar is Frank McCourt. Een gepensioneerde leraar die debuteert met een autobiografische roman over zijn jeugd. De as van mijn moeder is het waargebeurde verhaal van armoede en uitstoting in het Ierland van de jaren dertig en veertig. “Beseffen dat je niks hébt, is verschrikkelijk.”

Drie armen hebben een stevige onderlinge ruzie. Zegt de eerste: toen ik klein was, leefden wij met zes op één kamer van twee bij vier. Ach, zegt de tweede, dat is nog niks vergeleken met mij: wij waren ook met zes en we woonden in schoendozen. Wàt, roept de derde. Schoendozen? Heb jij een gelukkige jeugd gehad, zég!

Een grapje, waar ook Frank McCourt mee kan lachen. Hij heeft het nochtans van dichtbij meegemaakt, schrijnende armoede, de uitzichtloosheid van het bestaan. McCourt, nu 66, schrijft: “Als ik terugkijk op mijn jeugd vraag ik me af hoe ik het eigenlijk overleefd heb.”

Uiteraard was het een beroerde jeugd: aan een gelukkige jeugd valt geen eer te behalen. Erger dan de traditionele ongelukkige jeugd is de ongelukkige Ierse jeugd, en de ongelukkige Ierse katholieke jeugd spant de kroon. Hij en zijn broers likten gulzig aan op straat achtergelaten krantenpagina’s om toch maar wat vetstoffen binnen te krijgen.

McCourts vader was een alcoholist, die elke zuurverdiende cent direct uitgaf aan drank, waardoor het gezin (vader, moeder, zeven kinderen, van wie er drie zeer jong stierven) nooit uit de vicieuze cirkel van de armoede weggeraakte. Vader zoop zich te pletter en kwam dan Ierse vrijheidsliederen lallend naar huis.

Brits Vietnam

De Ierse kwestie leeft al vele eeuwen. De opdeling in Noord-Ierland en Ierland heeft vooral te maken met economische en religieuze overwegingen, zegt McCourt. “Toch is de strijd tussen katholieken en protestanten, tussen noord en zuid, niet iets waar de meeste Ieren van wakker liggen. Veel mensen in het zuiden kan het niet schelen wat er gebeurt. Ze willen niet emotioneel investeren in het dispuut. Toch kost het de Britten een boel geld om de huidige toestand te vrijwaren. It’s their Vietnam. Wellicht verandert dit wanneer Labour aan de macht zou komen.

“Diep in zijn ziel ziet de gewone Ier een hereniging van de twee Ierlanden wel zitten, denk ik, op de protestanten in het noorden na dan, maar ja, die beschouwen zichzelf als Britten. De protestanten zijn in Noord-Ierland met zowat een miljoen, de katholieken met 750.000, voorlopig halen de protestanten het dus. Ze krijgen ook de beste jobs aangeboden. Als je het mij vraagt, mag het vanaf morgen weer één Ierland worden. Kijk, als Groot-Brittannië zich uit Hongkong terugtrekt, waarom dan niet uit Noord-Ierland? Ken je het spreekwoord de zon gaat nooit onder in het Britse imperium? Wel, de zon ís aan het ondergaan.”

Een hereniging lijkt desondanks nog niet voor morgen, weet ook McCourt. “Over heel Europa zie je landen desintegreren: de oude Sovjetunie, Joegoslavië, Tsjechoslovakije, noem

maar op. Blijkbaar is dat de weg die we moeten bewandelen. Misschien is de conclusie hieruit wel dat hoe kleiner een land is, hoe gezonder de samenleving.”

Alcoholisme en woede

Frank McCourt werd in 1930 als oudste kind van het gezin McCourt geboren in Brooklyn, New York. Op heel jonge leeftijd verhuisde hij met zijn ouders naar het Ierse Limerick, een omgeving die economisch weinig florissant was, maar die wel beter beantwoordde aan de nationalistische gevoelens van zijn vader. Dat zijn vader aan de drank geraakte, heeft volgens McCourt nochtans niets te maken met het onvervulde nationalistische verlangen naar één Ierland. “Een alcoholist grijpt gewoon naar de fles, het is een soort genetische voorbestemdheid. Een verslaving, a disease. Drinken behoort tot de Ierse cultuur, omdat er vaak niks anders te doen is. Je drinkt whisky, je zingt traditionals en zo vul je de tijd. Achter heel wat gesloten deuren zorgt alcoholisme voor familiale tragedies. Als mijn vader nuchter was, toonde hij bijna nooit enige emoties. Maar eens dronken, weende hij om Ierland en om zijn hongerige kinderen.”

De moeder van Frank kropte haar woede op. Soms leidde dat tot explosies van woede, herinnert de schrijver zich, wat dan weer werd beantwoord door explosies van nationalisme van zijn kant. Daar werd achteraf dan niet meer over gepraat. Opvallend is dat McCourt liefdevol schrijft over zijn vader. “Ach, kinderen zijn egoïstisch. Wij wilden dat hij met eten naar huis kwam, het kon ons niet schelen hoe hij dat deed of wat hij er zelf voor moest doen. Natuurlijk waren we ongerust over zijn alcoholgebruik, maar we respecteerden hem. Ik heb zelf ook een tijdje stevig gedronken en een van mijn broers is pas recent afgekickt. Hij heeft nu ook ingezien dat het een ziekte is. Gelukkig maar. Het helpt ons om het gedrag van vader beter te begrijpen.”

Het boek eindigt in 1949. Frank McCourt is dan 19 en trekt opnieuw de grote plas over, richting New York, het avontuur en het geld tegemoet. Hij vindt een job, wordt enkele jaren nadien opgeroepen voor het Amerikaans leger. Vanaf 1960 verblijft hij in New York. Ook zijn drie broers en zijn moeder komen over. Zijn vader is tijdens de Tweede Wereldoorlog blijven hangen in Engeland, ze ontvangen nauwelijks nieuws van hem, enkel dat hij ook daar van kroeg naar kroeg trekt.

De titel van het boek (De as van mijn moeder, origineel: Angelas Ashes) is misleidend, omdat zijn moeder nog leeft aan het eind. “Origineel zou het boek opgehouden zijn bij de dood van mijn moeder, in 1981”, verklaart hij. “Samen met mijn broer Malachy hebben we haar as vier jaar nadien in Ierland uitgestrooid over het graf van háár moeder. Angela’s Ashes leek een mooie titel voor het boek dat ik in gedachten had. Iemand anders dacht dat de titel sloeg op de as van de sigaretten die ze uit frustratie rookte. Daarom heb ik die titel maar gelaten. De lezer moet er zelf maar een interpretatie aan geven.”

“Mijn vader? Die bleef maar drinken in Engeland, werd van tijd tot tijd opgesloten in de gevangenis wegens het beledigen van de koninklijke familie. Uiteindelijk belandde hij in Belfast, waar hij chef-kok werd in een klooster. Toen ik dát hoorde, dacht ik: ‘Dan zal hun dieet wel uit brood en water bestaan!’ In 1971 heb ik hem opgezocht, Belfast maakte toen net een woelige tijd door. Hij leefde een teruggetrokken leven, dronk een beetje minder. En ik heb hem pas in 1985 teruggezien, in een lijkkist. Ik heb nooit echt contact met hem gehad. Er leek ook geen reden voor te zijn. The feeling was gone. Ergens heb ik daar wel spijt van. Ik zou bijvoorbeeld veel meer te weten willen komen over zijn eigen jeugd. Ach, misschien werd ik wel verteerd door kwaadheid door de omstandigheden waarin ik ben opgegroeid.”

Miserie

Het vervolg van De as van mijn moeder wordt momenteel geschreven. Waarom heeft McCourt zo lang gewacht om te beginnen schrijven? “Ik gaf les. Engelse en Amerikaanse literatuur aan niet-Engelstaligen, vooral Aziaten. Je weet wel, Koreanen die allemaal Kim heten en de Chinezen Li. Dat slorpt heel wat energie op. Ik was twintig jaar geleden ook niet in staat om zo’n boek te schrijven. Het idee moest rijpen, ik moest leren begrijpen wat er allemaal gebeurd is. Het is mijn vrouw die me gestimuleerd heeft om er uiteindelijk toch mee te beginnen.” En nu weet hij van geen ophouden meer. “Ik heb het gevoel dat dit eerste boek slechts de basis is, want het moment dat ik weer in New York arriveerde, was ik nog onvolwassen. My life was a mess, I was damaged. Ik was als een hond die in een hoek wordt gedrongen.”

Als oudste kind was Frank McCourt de vervangende vader, wanneer zijn echte vader weer eens op stap was. “I was the man of the house. Ik was me daar bewust van, ja. Als ik zag dat mijn broers honger hadden, frustreerde me dat. Ik voelde me verantwoordelijk voor hen. Ik zou voor hen gestolen hebben, om toch maar aan eten te geraken. Ik heb dat trouwens ook een paar keer gedaan. En ik was nog tot veel erger in staat. Anderzijds wist ik ook wel dat dit niet mijn taak was, dat mijn vader dat hoorde te doen. Ik was uitzinnig daarover. Toen hij in Engeland verbleef, heb ik hem verschillende boze, beledigende brieven geschreven, waarin ik hem liet weten dat hij zijn verantwoordelijkheden ontdook. Af en toe kreeg ik antwoord, dat ik een goeie jongen moest zijn, dat ik mijn moeder moest gehoorzamen, dat ik hem moest vervangen in huis. You know, alcoholic hypocrisy. Dat verwijt ik hem heel erg, al blijkt dat niet zozeer uit het boek. In het boek toon ik vooral respect, maar in werkelijkheid heeft hij ons achtergelaten in de miserie. His own flesh and blood!”

Hij is ervan overtuigd dat de familie beter in Brooklyn was gebleven. McCourt: “O ja, zeker. Mijn vader zou waarschijnlijk wel zijn blijven drinken, maar mijn moeder had dan tenminste een job kunnen zoeken. Hij werd op heel jonge leeftijd met de dood geconfronteerd. Zijn tweelingbroers en zijn enige zus stierven aan typische armenziekten. Het was afschuwelijk, die jonge wezentjes die in een kistje werden geduwd en de grond in gestopt. Dat kon ik niet vatten. Het ergst was telkens opnieuw die diepe schreeuw van mijn moeder te moeten horen en mijn vader te zien vluchten in nóg meer drank. Ik mis mijn broers en mijn zus, de familie is niet compleet.”

Op initiatief van zijn moeder verhuisde het gezin voortdurend. “She had no choice”, zegt McCourt. Als je de huur niet meer kunt betalen, word je uit je huis gezet. Zo eenvoudig is het. Zij deed haar best om van een slechte situatie in een betere te verzeilen. Vóór ik naar de Verenigde Staten terugkeerde, was er geen enkele plaats die we Thuis konden noemen. Als je als kleine jongen op straat rondzwerft en je ziet al die nette huizen, met die keurige gordijnen en het licht dat binnen brandt, met die netjes geklede mensen die buiten komen, dan ga je vanzelf verlangen naar een huis met een tuin. Het maakte mij eerst jaloers, daarna woedend. Beseffen dat je niks hébt, is verschrikkelijk.”

Street kids

Het bovenstaande houdt niet in dat het al kommer en kwel is in De as van mijn moeder. Frank McCourt beschrijft de op zich pijnlijke situaties met heel wat gevoel voor humor en zelfrelativering. Zag hij het humorvolle er destijds ook al van in? “Tuurlijk. Als je niks anders meer hebt, blijft alleen humor over. Er liepen heel wat emotioneel labiele mensen rond in Limerick in die dagen, mensen die de hele tijd hardop tot zichzelf spraken. En wij imiteerden hen. Of we deden alsof we op het spreekgestoelte in de kerk stonden en parodieerden de sermoenen van de priesters. We fantaseerden, speelden, vertelden verhaaltjes. Mijn moeder had ook een goed gevoel voor humor, mijn vader was bijwijlen heel ironisch. Zonder die humor hadden we het niet volgehouden.”

“Op zekere dag kwam ik bij mijn vriend Paddy Clohessy thuis en toen zag ik dat er nóg armere mensen dan wij waren. Zijn vader lag in bed te rochelen, hij was doodziek. Paddy had niet eens schoenen. Mijn moeder zou nooit toegestaan hebben dat haar kinderen blootsvoets de straat opgingen. Dat beetje trots moesten we koesteren. We waren dus niet eens de laagsten van de lagere klasse. Je zou kunnen zeggen dat we nog net boven de ratten stonden.”

Dat armoede armen in een vicieuze cirkel duwt, vindt hij niet correct. “Er leven vandaag in New York zwarten die als arm worden beschouwd, maar vergeleken met wat onze familie is overkomen, zijn ze juist heel rijk. Ze hebben elektriciteit, een badkamer, een koelkast. Wat is armoede? Het wordt pas erg wanneer je je moed verliest, wanneer je je zelfrespect kwijtspeelt. Dán ben je arm. Wij wisten dat er nog hoop was voor ons.”

Armoede zorgt wel voor isolatie. “We waren een schande voor Limerick”, lacht hij. “We were street kids. Vuil, kapotte kleren, ongewassen haren. Op school werden we uitgelachen. Maar het dieptepunt voor ons kwam er pas toen we moeder zagen bedelen. Dat was voor ons bijna zo erg als wanneer ze zich zou geprostitueerd hebben. En wat het allemaal nóg erger maakte, was dat andere mensen haar óók zo konden zien. Het moeilijkste deel om te schrijven was de historie toen we introkken bij een neef, die mijn moeder in ruil voor kost en inwoon verplichtte met hem te slapen. Ik heb er lang over getwijfeld of ik dit wel op papier moest zetten en heb het uiteindelijk toch gedaan, voor het verhaal.”

In New York voelde hij zich aanvankelijk niet echt thuis, ook al omdat Ieren gestigmatiseerd werden als herrieschoppers en dronkaards. Daar kwam verandering in toen de VS in 1960 met John F. Kennedy een president met Ierse roots kregen. “Dat was de piek van ons bestaan als Ieren in Amerika”, weet McCourt. “Niet dat ik de Kennedy’s zo sympathiek vond, ik vond ze nogal koel. Nu weet ik waarom: ze hebben zelf ook moeten vechten om aanvaard te worden. Achteraf bekeken was de verkiezing van Kennedy heel belangrijk, a big emotional turning point.”

Alles was zonde

De Ierse cultuur bevat heel wat mythische verhalen. Over de mens-hond Cuchulainn, over het eiland Avalon, over het land van Tir-Na-Nog. Ierland blijft aantrekken, ook na wat er in Limerick gebeurd is. Vertrekken viel hoe dan ook zwaar. “Ierland is als een mooie vrouw, waartoe je je aangetrokken voelt”, zegt McCourt. “Zeer verleidelijk. Ik kende elke straat in Limerick, ik was verliefd op die stad. Het ogenblik dat ik op de boot stapte richting Amerika, voelde ik al heimwee. Maar ik wist dat ik móest gaan. De eerste keer dat ik geld naar mijn familie in Ierland stuurde, voelde ik me al heel wat beter. Ik keer nog geregeld terug naar Ierland, maar er opnieuw gaan wonen… No.” Het klinkt vastbesloten.

Waarom zijn de Ierse katholieke jongeren er zo erg aan toe, zoals hij al in de tweede paragraaf van het boek poneert? McCourt: “Niet alleen werd je economisch misbruikt, daarbovenop kwamen nog eens de bemoeienissen van de katholieke kerk. Alles was zonde, op de duur ging je je over alles schuldig voelen. Je mocht niet van het leven genieten, want dan ging je naar de hel. Wij zagen dat niet als een metafoor, maar als een concrete waarschuwing.”

Ook vandaag nog is het katholicisme bijzonder machtig in Ierland, al ziet McCourt toch opvallende verschuivingen. “De kerk is niet meer zo machtig als voorheen. De mensen zijn beter geïnformeerd, dankzij de media en de muziek. Denk aan Van Morrison, Sinéad OConnor en U2. Tegenwoordig lees je elke dag in de krant over priesters die allerlei vieze dingen doen met jonge kinderen of getrouwde vrouwen. Het respect voor de kerk daalt zienderogen.”

Een paar jaar geleden stemden de Ieren nog tegen een moderne wet op de echtscheiding, recent werd die wet toch in alle stilte gestemd. Voor McCourt een bewijs van de veranderende geesten. “Die wet kwam erdoor met 51 procent van de stemmen. Ik geef toe dat dat een klein overschot is. Maar vijftig jaar geleden zou het ondenkbaar geweest zijn, even ondenkbaar als dat je eind vorige eeuw zou voorspeld hebben dat de mens in 1969 op de maan zou staan.”

Frank McCourt, De as van mijn moeder. Een Ierse herinnering, 1996, Amsterdam, Uitgeverij

Bert Bakker, 408 blz., 900 frank (gebonden: 1.300 frank).

***

Malachy McCourt

De hilarische escapades van een schalkse ruiter

***

Ruim twee jaar geleden stond Angela’s Ashes van de Ierse auteur Frank McCourt wekenlang in de Amerikaanse bestsellerlijsten. Ook de vertaling van dit wondermooi geschreven boek over een armoedige jeugd in Limerick, De as van mijn moeder, deed het goed bij critici en publiek. Een van de broers van Frank McCourt, Malachy, heeft zopas het eerste deel van zijn autobiografie voltooid: A Monk Swimming, vertaald als Een zwemmende monnik. Waar in het boek van Frank humor enige soelaas moet brengen te midden van de uitzichtloosheid, biedt het proza van Malachy eerder het omgekeerde: hilarische episodes doorspekt met bittere herinneringen. “Ik was een avonturier, ik zei altijd ‘ja’ als iemand mij iets vroeg.”

We herinneren ons dat Frank McCourt zich tijdens onze ontmoeting in Amsterdam nogal achterdochtig en stuurs gedroeg. Hij antwoordde bedachtzaam op de vragen. Malachy McCourt is ook in dat opzicht de tegenpool van zijn broer. De begroeting in de lokalen van Standaard Uitgeverij in Antwerpen is allerhartelijkst. “Jouw voornaam is Frank? Dat maakt het mij makkelijk hem te onthouden!” Waarop de eerste van een reeks lachsalvo’s volgt.

Wanneer de fotograaf op zoek gaat naar een originele invalshoek — hij is al vaak op deze locatie geweest en rukt zich bijna de haren uit het hoofd om een geschikte achtergrond te vinden — laat hij zich ontvallen dat een van de weinige fotografische posities die hij nog niet heeft uitgeprobeerd er één is met de geïnterviewde onder tafel. “Oké”, zegt McCourt en hij kruipt spontaan onder een bureaumeubel. Als de fotograaf een vaas met bloemen boven op het bureau zet, giert McCourt: “Ik ben wellicht één van de weinigen die bloemen boven zijn hoofd krijgt en nog in leven is!”

Ook zijn boek werkt voortdurend op de lachspieren, al verlies je nooit de bittere ernst uit het oog, die aan de grondslag ligt van de hilariteiten. Malachy trekt in 1952, in navolging van zijn oudere broer Frank, naar New York. Hij is een man van twaalf stielen en dertien ongelukken: van havenarbeider over barman tot toneelacteur. Op een werkloos moment maakt hij zich de bedenking: “Ik was opgegroeid in armoede, in een streek waar geen werk was, zodat mijn broers en ik niets te doen hadden tijdens het opgroeien, en nu zat ik wederom niets te doen en aldus het bewijs te leveren dat er geen verschillen zijn tussen arm en rijk, de armoede van de eersten daargelaten.”

Het boek bevat een opvallende reeks grappige woordspelingen op seksuele activiteiten. Masturberen wordt bij McCourt ‘handreikingen aan een werkloze’, pijpen klinkt plots een pak minder agressief als ‘mond-op-kop-beademing’, een Duitse penis gaat voortaan als ‘Bratwurst’ door het leven, een erectie als ‘de vlag is in top!’ en neuken krijgt verscheidene nieuwe synoniemen: ‘zijn worst in een mosterdpotje dopen’, ’te kampen hebben met de honger die zich uitsluitend in ontklede toestand laat stillen’, ‘alle remmen los, alle sappen opgewekt en klaar om te vloeien!’ en ‘het bed van een geslachtsrijpe jonge bewonderaarster op veerkracht testen’.

Overigens is de Nederlandse titel nogal ongelukkig gekozen. De originele titel, A Monk Swimming, is een woordspeling op een zinssnede uit het Weesgegroet: “Hail Mary, full of grace, the Lord is with Thee. Blessed art thou amongst women.” Die ‘amongst women’ werd in de oren van jonge Ierse deugnieten verbasterd tot ‘a monk swimming’. Een zwemmende monnik slaat echter nergens op.

Nuchtere Ieren

Malachy begint zijn verhaal in Amerika, wanneer hij twintig jaar oud is. In tegenstelling tot het boek van Frank — die het bijna de hele tijd heeft over het armeluizenleventje in het Ierse stadje Limerick — schrijft Malachy nauwelijks over zijn eerste twintig levensjaren. Daar is een goede reden voor. “Frank heeft alles al geschreven en hij heeft dat beter gedaan dan wie ook het zou kunnen gedaan hebben. Een prachtig boek! Ik heb geweend tijdens het lezen. Hij beschrijft de armoede zo verschrikkelijk mooi, zo menselijk, dat ik alleen maar in herhaling had kunnen vallen. Neen, ik moest er niet aan denken Frank naar de kroon te willen steken: ik had net zo goed Ulysses kunnen herschrijven.”

En hij vervolgt. “Het succes van Angela’s Ashes had niet zozeer te maken met de armoede van de McCourts, maar met de triomf van het overleven die uit het boek straalt. Er bestaat nu eenmaal geen cosmetisch middel om armoede weg te schminken. En toch kan de geest zo’n toestand overleven. Weet je, in Ierland kreeg Frank kritiek omdat de mensen niet wilden geloven dat wat hij had neergeschreven echt gebeurd was. Een schrijver uit Limerick zei zelfs dat de stad alleen maar bekend was om twee positieve dingen: voetballers en zangers. Meer niet. Als je goed doorvoed bent, heb je natuurlijk makkelijk praten. En ja, we hebben ons ook wel geamuseerd, in onze jeugd. Wat velen vergeten is dat op elke mesthoop rozen groeien.”

“Ach, in Ierland praat je normaal niet over sommige dingen, dingen zoals armoede. Je ziet er ook haast nooit volwassenen hand in hand lopen. Ik zeg altijd dat Ierland het enige land ter wereld is waar je niet in het huwelijk treedt, maar waar je een huwelijk pléégt!” Na alweer een lachbui volgt de verklaring voor het feit dat Ieren wars zijn van sentimentalisme. “Heb je ooit gehoord van het Jacksonisme? Het is een extreme vorm van katholicisme die eeuwen geleden kwam overwaaien uit Frankrijk. Zo mocht volgens deze leer een vrouw haar borsten niet gebruiken om een kind te zogen, omdat dat aanleiding zou kunnen geven tot lustgevoelens. Veel conservatiever kan je niet bedenken.”

“Ieren staan ervoor bekend dat ze graag drinken, zingen en vechten; ze worden beschouwd als luidruchtig en extravert. Dat is een stereotype. In realiteit zijn de meeste Ieren nuchtere mensen. Kijk naar het voetbal: de Ierse supporters zijn overal welkom. Akkoord, ze drinken veel en roepen hard, maar ze gedragen zich. Het zijn geen woestelingen zoals die hooligans uit Engeland.”

“Toen ik twintig was, beantwoordde ik zelf aan dat stereotype van de Ierse bruut, maar diep in mij zat een bange jongen die zich een weg probeerde te banen langsheen zijn gevoelens van minderwaardigheid. Ik had geen zelfrespect, was niet naar school geweest, wist niet hoe je iemand lief moest hebben.”

Hij noemt zijn broer een schrijver en zichzelf auteur. “Ik heb één boek geschreven: iederéén kan dat!” Maar hij is nu toch al bezig aan het vervolg op A Monk Swimming, waarin zijn levensverhaal van 1963 tot en met nu vervat zal zijn. “Wanneer ik terug naar België kom, zal ik dus een schrijver zijn”, lacht hij.

Malachy McCourt maakte bescheiden carrière als toneelauteur- en acteur en speelde ook mee in films als The Bonfire of the Vanities (naar de roman van Tom Wolfe) en The Devil’s Own (over de Ierse kwestie). Ook de twee andere broers, Michael (Mike) en Alfie, zijn beginnen schrijven, aangestoken als ze zijn door hun oudere broers. Malachy raadt Mike trouwens aan zo snel mogelijk zijn versie van de ‘feiten’ op papier te zetten. “Ik hou van mensen die een goed verhaal kunnen vertellen; Mike is zo iemand.”

Non-conformist

Malachy McCourt hield er niet van de dingen simpel te houden. Hij vertelt het verhaal van een bezoek aan een restaurant, waar hij gewoon een pint aan de bar wilde drinken. De barman verplichtte hem zijn jas af te geven, wat McCourt verongelijkt weigerde. Hij liep buiten, ontdeed zich in zijn wagen van al zijn kleren — behalve dan die ene jas —, stapte terug binnen en gaf vervolgens zijn jas af, tot consternatie van de barman en de juffrouw van de vestiaire. In het boek geeft dat aanleiding tot volgende passage. “De jas verliet mijn lichaam en ik keerde me weer om teneinde het kauwend publiek uitzicht te bieden op mijn volledige epidermis — borst, navel, schaamvacht, een redelijk geproportioneerde zij het ook vagelijk naar rechts neigende bungelaar (heb erbarmen Heer), een gekrompen ballenbuidel (het was vinnig koud buiten), dijen, knieën, schenen, ongelijke sokken en schoeisel. Er viel een stilte die weinig zal hebben verschild met de stilte onder de apostelen toen Jezus na het laatste avondmaal zei dat hij zijn ontslag voelde aankomen.”

Veertig jaar later vindt hij het niet de meest verheffende vertoning die hij ooit heeft gegeven. “Ik had gewoon buiten kunnen stappen en naar een andere bar gaan. Maar neen, ik hoefde zo nodig een bizarre oplossing voor een bijzonder eenvoudig probleem te zoeken. Het gevolg was een heuse rel. Zo’n toestanden creëerde ik de hele tijd. Dat is niet typisch Iers, maar wel typisch Malachy McCourt. Ik dacht: hé, dit is een vrij land, waarom zou ik mijn jas afgeven aan één of andere vreemde? Zo’n goeie jas en ik had hem nog wel zelf gestolen!” Een volronde lach vult weer de ruimte.

Hij beschouwt zichzelf als een rebel. “Ik was een non-conformist. Ik wilde mijn weg maken in het leven door anders dan de anderen te zijn. Achteraf bekeken was het een zelfdestructieve manier van doen, met al dat drinken en zo. Maar ik had niet de moed om het leven zonder alcohol aan te durven.”

Hoewel hij intussen gestopt is met drinken, past hij ook vandaag nog niet in een vakje. Jarenlang werkte hij mee aan diverse radioprogramma’s; keer op keer werd hij ontslagen omwille van zijn linkse sympathieën. “Ik ben linkser dan iedereen, wat in Amerika overigens weinig moeite kost, met al die puriteinen. Ik wil geen deel uitmaken van de dolle massa. Ik ben tegen racisme, tegen homofobie, tegen xenofobie, tegen de anti-migrantenhouding die je nu ook in Europa ziet opdoemen. Amerikanen vergeten waar het in Amerika in feite om draait: het recht van mensen om gerust gelaten te worden en zelf hun toekomst uit te mogen stippelen.” De reden dat hij er desondanks blijft wonen is New York, een stad die niet is als alle andere.

Paddy

In zijn eerste jaar in de Verenigde Staten werkte hij onder meer in de haven van New York. Ierse collega’s vertelden hem dat de Italianen alles stalen wat loshing, maar dat Ieren alleen maar stalen wanneer dat gerechtvaardigd was. “Ze logen!” lacht hij. Vindt McCourt dat stelen mag? “Ik weet het niet. Ik zie persoonlijk geen enkele reden om te stelen. Maar als je eten nodig hebt, zou ik zeggen: ‘Steel het!’ Hetzelfde wanneer je zonder geld zit. Máár: steel niet van de mensen die het zelf niet te breed hebben.”

Vooroordelen drijven een wig tussen de verschillende migrantengemeenschappen, zo leerde McCourt in New York. “Er is een hardnekkige veronderstelling dat alle Afro-Amerikanen dol zijn op seks met blanke vrouwen en dat ze uitgerust zijn met gigantische penissen. De realiteit is dat je nergens meer seksuele disfunctionaliteit vindt dan in de zwarte gemeenschap. Impotentie is een groot probleem onder zwarte mannen.”

Met de verkiezing van John F. Kennedy tot president, in november 1960, beleefde de Ierse gemeenschap in de Verenigde Staten een hoogtepunt uit haar bestaan. Kennedy was niet alleen van Ierse afkomst, hij was bovendien ook nog eens katholiek. “Dat was een belangrijke stap voor ons”, herinnert McCourt zich. “Net zoals het voor de zwarten of de vrouwen belangrijk zou zijn, mocht er ooit een zwarte of een vrouw president worden. Kan je het je voorstellen dat er vandaag in de Senaat niet één zwarte verkozene zit? Een bewijs te meer dat het een seksistische en racistische samenleving is.”

Het gesprek komt automatisch op de verstandhouding tussen Ieren en Engelsen. Toen McCourt naar New York vertrok, ging hij op Downing Street wonen. Wat een toeval. “Het was gelukkig niet op nummer tien”, lacht hij. Hij is optimistisch. Het komt ooit wel goed tussen de twee landen, meent hij. “Er zijn heel wat Engelsen die in Ierland met vakantie gaan en die worden met open armen ontvangen. Natuurlijk heb je de hardleerse, ‘stiff upper lip’-Engelsen die vinden dat de Ieren van nature dom zijn en dat ze niet op gelijke voet behoren te staan met geciviliseerde mensen. We hebben heel lang te maken gehad met het NINA-syndroom: No Irish Need Apply, Ieren hoeven zich niet aan te melden voor de job. Er zijn zelfs jobadvertenties geweest, waarin stond dat Scandinaviërs, Duitsers, Fransen en zwarten welkom waren om te solliciteren. Het lijntje daaronder stond er: ‘No Irish, please!’ Een Engelsman vroeg me onlangs wat het dunste boek uit de geschiedenis is. ‘De geschiedenis van de Ierse intellectuelen’, zei hij. Ik vind dat niet grappig. Het zegt veel over de persoon die zoiets zegt, want het kleine Ierland heeft toch vier Nobelprijswinnaars Literatuur voortgebracht. Niet slecht voor een land zonder intellectuelen, vind je niet?”

“Wanneer ik een kleine jongen was, noemden alle Engelsen mij Paddy. Omdat ze alle Ierse jongens Paddy noemden. Dat was hun manier om ons op onze Paddy-plaats te zetten: wij waren dom en slecht in hun ogen. Iemand zei ooit dat Ierse soldaten onbruikbaar zijn tijdens de oorlog en gevaarlijk in vredestijd, haha.”

In het boek klinkt de aversie nog iets sterker door. “Wij waren de eerste onderdrukte natie geweest om deze leeuw een knauw in zijn staart en een ferme trap onder zijn gassige hol te geven, waarna ook India, Afrika, Palestina en al die andere Arabische volkeren zichzelf ontdaan hadden van de kinloze rariteiten die ooit uit Engeland waren gekomen om over hen te heersen en hun samenleving tot een puinhoop te maken.’

Drinken

De vader van de McCourts, Malachy senior, verdween op zekere dag: de onverbeterlijke alcoholist kon de verantwoordelijkheid van zijn gezin met vier kinderen, plus nog drie die inmiddels van ontbering gestorven waren, niet meer aan. Pas vele jaren later ontdekten de kinderen dat hun vader in Engeland was gaan wonen bij een andere vrouw, maar dat hij nog altijd zwaar aan de drank was.

“Ik herken daarin de ziekte van het alcoholisme”, zegt McCourt. “De ziekte staat je niet toe je verantwoordelijkheid op te nemen. Maar ik heb het hem vergeven, het heeft geen zin in haat te blijven leven.” Zelf keerde Malachy junior zijn gezin — vrouw en twee kinderen — op zekere dag eveneens de rug toe om verder te gaan met zijn liederlijke leven. “Ik deed eigenlijk net hetzelfde als vader. Alleen verdween ik niet van de aardbol. Je kan je gezin ook verlaten zonder weg te gaan.”

Vader McCourt kwam op zekere dag toch over naar New York: zijn vrouw wilde hem alles vergeven en hem opnieuw in de armen sluiten, ook al omdat hij — naar eigen zeggen — het drinken had opgegeven. Maar toen hij van het schip waggelde, bleek al snel dat hij hervallen was. Eens in New York ging het van kwaad naar erger. Op zekere ochtend vond Malachy hem in bed bij de bejaarde buurvrouwen. Er ontstond een fikse ruzie, waarop vader McCourt vroeg wie die twee oude heren (!) naast hem wel konden zijn en zich vervolgens probeerde te beroepen op de tien geboden. Waarop Malachy zei: “Waar haal jij in christusnaam de moed vandaan om je op de geboden te beroepen, terwijl je net je leuter uit zo’n rimpelige ouwe gleuf hebt gehaald?”

McCourt is voor het eerst ernstig. “Vader was een heerlijk man wanneer hij nuchter was, maar eens hij had gedronken werd hij een brallende patriot. Dan was hij onsamenhangend en brutaal.” Vader McCourt vertrok naar Belfast en stierf er in 1986, op zijn 87ste, berooid en eenzaam. Hij overleefde zijn vrouw met vijf jaar.

Zelf ging Malachy junior voortdurend op zoek naar vertier. Wanneer hij het leven aan de toog beu was, smokkelde hij goudstaven van Europa naar India. Een rusteloos karakter. McCourt: “Er bestaat zoiets als een syndroom dat Attention Deficit Disorder heet, ADD. Dat ben ík, ik was de eerste patiënt, haha. Ik kon me nooit concentreren op één ding, ik moest altijd in beweging zijn, want ik verveelde me snel. Ik was niet echt verliefd op mijn eerste vrouw, Linda, maar zodra ze me verliet werd ze het meest begeerlijke object uit mijn leven. Heel vreemd. Ik miste mijn kinderen. Althans: ik miste ze in hun brave ogenblikken, want ik wilde beslist niet hun koorts opmeten of hun luiers verversen.”

“Drinken is een irrationeel proces. Ik heb altijd moeilijkheden gekend toen ik dronk, maar het waren niet die moeilijkheden die irrationeel waren, maar het drinken zelf. Vaak drink je om te vergeten wat je de dag voordien hebt uitgericht nadat je te veel gedronken had. Ik dacht dat ik heel heroïsch was: ik dronk met Richard Harris, Robert Mitchum en Richard Burton. Maar het ís niet heroïsch, het is o zo eenzaam. En toch is het ook o zo aantrekkelijk: je kan jezelf vanalles wijsmaken.”

“De alcohol laat je nooit gerust. Altijd is er wel een stemmetje dat fluistert: ‘Komaan, eentje maar!’ Het is precies van dat eerste drankje dat je dronken wordt. En als je blijft drinken, durf je opeens alles aan. Je staat compleet voor aap, maar het kan je allemaal niet meer schelen.”

“Ik was een avonturier, ik zei altijd ‘ja’ als iemand mij iets vroeg.” Heeft hij spijt van wat hij gedaan heeft? “Het kost energie en tijd om terug te kijken naar het verleden. Berouw is puur tijdverlies. Het helpt je ook niet vooruit wanneer je in zak en as zit. Je moet je er wel van bewust zijn wat je vroeger hebt fout gedaan, opdat je het niet opnieuw zou verknallen. Dat is waar ik vandaag mee bezig ben: ik doe mijn uiterste best.”

Malachy McCourt, Een zwemmende monnik (Een herinnering), 1999, Amsterdam, Bert Bakker, 287 blz., 795 frank.



Uit mijn archief (7/29): ‘Ik ben die investeerder die tot nog toe drie continenten in de problemen heeft gebracht, hou me tegen voor ik het opnieuw doe!’ (ongepubliceerd interview Barbara Garson, 2004)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on wo, februari 07, 2024 07:47:47

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 7.

Teleurstellingen horen bij een journalistieke loopbaan. En geloof me, die zijn er veelvuldig geweest. Zeker in mijn beginperiode was er voor elke publicatie die effectief de krant of het weekblad haalde, minstens één die dat niet deed. Of voorstellen werden simpelweg afgewimpeld. Jarenlang heb ik geprobeerd om mij binnen te wurmen bij Humo, omdat ik dat blad doodgraag las, ermee was opgegroeid. Het zij zo, het zou rancuneus zijn om Guy Mortier te verwijten dat hij geen talenten kansen gaf, dus zal het wel niet goed genoeg geweest zijn, zeker? Hieronder leest u een interview dat ik in november 2004 had met Barbara Garson, de Amerikaanse auteur en sociaal activiste, die net een boek had geschreven over de financiële wereld. Lees en oordeel vooral zelf, maar ik vond dat best een aardig interview. De Humo-redactie dacht daar anders over. Hún probleem, zeg ik nu.

***

‘Ik ben die investeerder die tot nog toe drie continenten in de problemen heeft gebracht, hou me tegen voor ik het opnieuw doe!’

***

Schijn bedriegt. Op de foto op de achterflap van haar boek oogt ze groot, slank en bijzonder assertief, in werkelijkheid is Barbara Garson (63) klein en, euh, slank en bijzonder assertief. In de Verenigde Staten staat ze bekend als een socialist agitator and educator, maar u weet dat een socialist ginder nog iets linkser van het politieke spectrum vertoeft dan een sociaaldemocraat hier. Garson wou weleens weten wat er met het geld gebeurt dat je op de bank zet, overtuigde een uitgever om daar een boek over te schrijven, belegde vervolgens een flink deel van haar voorschot (34.500 dollar) en ging haar geld ook nog eens achterna, richting Thailand, Maleisië, Singapore en de Midwest van de US of A. Resultaat: de kapitalist heeft het gedaan, zoals het — bij gebrek aan butler — hoort in een financiële whodunit.

Money makes the world go around verscheen al in 2001. Geld doet de wereld draaien (uitgeverij Epo) deed dus volle drie jaar op zich wachten en verschijnt hier net op het moment dat George Walker Bush four more years de Verenigde Staten mag bestieren. Als ik de naam Bush nog maar drop, wijst ze snel richting cassetterecorder. “Zet je machientje maar aan.”

“Ik ken maar één zinnetje in het Nederlands: (declameert) ‘Ik heb niet voor George Bush gestemd.’ Als ik dat hier in Vlaanderen zeg, steken de mensen spontaan hun duim op of ze beginnen in hun handen te klappen. Met dat ene zinnetje zou ik me kandidaat kunnen stellen voor de post van eerste-minister in dit land of zelfs van koning (lacht).”

Uw zinnetje werkte klaarblijkelijk niet in de Verenigde Staten, want meer dan 58 miljoen van uw landgenoten stemden voor Bush.

“Ongeveer evenveel Amerikanen kozen voor de andere kandidaat. Ach ja, ik weet het, Bush heeft gewonnen. Ik heb echt geen zin om terug te keren. (Weer in vlekkeloos Nederlands) ‘Ik heb veel verdriet.’ Diep in mijn hart hoop ik dat ze met de stemmachines geknoeid hebben en dat dat heel snel aan het licht komt.”

U deed de research voor uw boek tussen 1994 en 1999. Is de inhoud vijf jaar later nog altijd even actueel?

“Ik ben mijn onderzoek begonnen met 29.500 dollar te beleggen bij een kleine bank, de Bank of Millbrook, anderhalf uur rijden van de stad New York, die weigerde leningen te verschaffen aan de kleine gemeenschap waarin ze actief is. Dus kwam het geld terecht bij een grotere bank, Chase Manhattan. Op dat ogenblik, in 1994, was Mexico hot in de financiële wereld. Iederéén leende aan Mexico. Een maand later was er een grote krach van de peso en kwam uit dat al het geld dat aan Mexico werd geleend, diende om te speculeren, niet om te investeren in de economie van het land. Ik heb toen het geluk gehad dat mijn geld niet allemaal richting Mexico was vertrokken, anders had ik nooit een boek kunnen schrijven over good capitalism.

“Na Mexico ging de financiële wereld zich richten op Azië en dus werd mijn geld geïnvesteerd in een olieraffinaderij en een garnalenkwekerij, en vertrok ik voor interviews naar Thailand, Maleisië en Singapore. Dat gaf me een goed gevoel, want ik zag ginds dat mijn geld mensen aan werk hielp. Maar toen de speculanten het welletjes vonden en hun geld elders investeerden, stortte alles in en was de lokale bevolking er nog slechter aan toe dan voordien. Ik dacht: hé, ik heb nu al twee continenten opgesoupeerd en verschillende landen gedestabiliseerd!

“Maar het was nog niet genoeg. Mijn volgende 5.000 dollar belegde ik bij een Amerikaans beleggingsfonds, Mutual Series. De manier waarop dat fonds werkte was niet: we geven firma X geld, zodat het kan uitbreiden. Neen, beleggers zijn niet geïnteresseerd in nóg een autofabriek of nóg een restaurant. They don’t need it. Ze willen gewoon hun geld doen renderen En dus investeren ze in bedrijven die rijk zijn, waar geld te rapen valt. Hun motto is: ‘We’re gonna shake loose’. Ze verkopen een lap grond om de watervoorziening te kunnen privatiseren of ze breken een bedrijf op in verschillende onderdelen die ze dan apart kunnen verkopen.

“Toen mijn boek bijna af was, riep Mutual Series zijn aandeelhouders samen met de boodschap dat het andere wegen wilde inslaan, er waren immers nog nauwelijks Amerikaanse bedrijven die ze konden downsizen. Dus zeiden ze: ‘We gaan naar het oude Europa.’ Want daar zit nog veel geld en daar zullen binnenkort de wetten worden aangepast, en zal de sociale zekerheid worden gereduceerd tot het strikt noodzakelijke, zodat Europese en Amerikaanse bedrijven sterk op mekaar zullen gelijken. Dat was in 2001. Privatiseren en inkrimpen, daar ging het toen om en daar gaat het nog altijd om. The story continues. Als ik nu een hoofdstuk zou toevoegen aan mijn boek, zou dat dus moeten gaan over hoe het er in Europa aan toe is gegaan met mijn geld. Binnenkort zal mijn geld nog een vierde continent hebben gedestabiliseerd.”

Wat hebben uw beleggingen opgebracht?

“De 29.500 dollar in de Bank of Millbrook heeft me over een periode van vijf jaar gemiddeld tweeëneenhalf procent opgeleverd. Verwaarloosbaar. Mijn 5.000 dollar in Mutual Series was in 2001 bijna 8.000 dollar waard. Stel dat ik die 29.500 dollar bij Mutual Series had belegd, dan zou ik aan 44.000 zitten, een stijging met vijftig procent. Wie gaat er beleggers tegenhouden, aan zo’n hoog rendement? Intussen heeft het fonds British Railroad overgekocht, en mijn eigen uitgeverij, Penguin.

“Weet je, dat laatste boezemt me persoonlijk angst in, want het uitgeven van boeken levert maar vijf à zes procent winst op en dat is veel te weinig in de ogen van investeerders. In mijn ogen is vijf procent een prima resultaat, maar zij denken in percentages boven de vijftien. Geloof me, ze willen Europa leegzuigen.”

Uw boek verscheen net voor 9/11. Heeft die gebeurtenis de financiële wereld veranderd?

“Neen. Als het over de slabakkende economie gaat in mijn land, verwijst George Bush altijd naar 9/11, maar dat is flauwekul. Ik woon zelf in New York, de lokale economie heeft uiteraard wel een effect gehad van de aanslagen — minder toerisme en zo — maar eigenlijk gaat het financiële leven gewoon door. En het was een goed moment om je geld te beleggen in de oorlogsindustrie.

“Het feit dat de dollar achteruitgaat, komt omdat Bush voortdurend geld moet lenen. Altijd opnieuw: lenen, lenen, lenen. Daarom is de Amerikaanse economie in vrije val. De kring rond Bush bestaat uit primitieve kapitalisten, het slag volk dat hem een miljoen dollar gaf voor zijn verkiezingscampagne en dat achteraf van hem een miljárd cadeau kreeg uit de schatkist. Geld dat niet dient om de concurrentiestrijd te bevorderen, investeringen mogelijk te maken of Irak herop te bouwen, maar dat wordt gebruikt om méér geld te genereren. Dat is de meest wanhopige vorm van kapitalisme.

“Over vijftig jaar, wanneer men het presidentschap van George W. Bush zal evalueren, zal men zich niet afvragen waarom Amerika in het begin van de eeuw militair werd verslagen, omdat dat niet zal gebeuren. Maar men zal zich wél afvragen hoe Amerika zijn economische dominantie heeft kunnen verliezen. Toekomstige historici zullen erover discussiëren of dat onvermijdbaar was of de schuld van president Bush.”

‘It was fun!’

U wordt omschreven als een ‘socialist agitator and educator’. Vanwaar die typering?

“Dat heeft waarschijnlijk veel te maken met mijn kandidatuur als vicepresident voor de socialistische partij bij de verkiezingen van 1992, die Bill Clinton heeft gewonnen. Veel moet je je daar echter niet bij voorstellen. Mijn aanvaarding kon ik niet eens per fax versturen, omdat de partij geen fax bezat. Het is nochtans een oude partij, die werd opgericht door Eugene V. Debs, een man die vanuit de gevangenis protesteerde tegen de Eerste Wereldoorlog en zo een miljoen stemmen verwierf. Enfin, ik wil niet zeggen dat mijn kandidatuur een grap was, maar het zat toch in de buurt.”

Uit het boek blijkt dat beleggen zelfs socialistische agitatoren kan enthousiasmeren.

(enthousiast) “O ja, als mensen écht iets creëren, als ze hun intellect gebruiken om iets nieuws te maken, dat is toch opwindend! Ik weet het, er waren wat milieuproblemen bij het oprichten van die olieraffinaderij, maar hé, daar zaten mensen uit dertig landen samen, die uit een in vijf talen opgestelde handleiding moesten opmaken wat van hen verwacht werd. Vóór zij daar waren, werd er rijst en tapioca gekweekt op heel kleine schaal en ineens groeide daar iets groots. Ik hóu van mensen die werken, ik schreef er ook een paar boeken over (All the livelong day, over routinewerk, in 1975 en The electronic sweatshop, over de gevolgen van doorgedreven informatisering, in 1988, FVL).”

Had je het gevoel dat je zelf iets creëerde in Thailand en Maleisië?

Yeah. De lokale ingenieurs van Caltex, de Amerikaanse petroleummaatschappij waarin ik mijn geld had gestoken, zagen mij als ‘de grote investeerder’. Ze leidden me rond en introduceerden me bij ministers en staatssecretarissen, terwijl ik met mijn 29.500 dollar slechts een kleine bijdrage had geleverd. It was fun!

“Ik ben niet geïnteresseerd in bedrijven als Enron, ik wil niet aantonen dat ze liegen en bedriegen, want iedereen weet dat ze dat doen. Ik wil laten zien hoe bedrijven werken, aan de hand van goede, positieve voorbeelden. Vandaar dat in mijn boek bijna uitsluitend aardige mensen aan het woord komen. Mensen die me welkom heetten, die me met plezier wegwijs maakten, die me heel even deel lieten uitmaken van hun leven. Ik vroeg of ik fabrieken kon zien en dat kón. Die lokale managers hadden niet de reflex om aan hun public relations-afdeling te vragen of dat wel zo’n goed idee was. (lacht)

“Het werd pas vervelend toen er naast die olieraffinaderij van Caltex nog één van Shell werd bijgebouwd, waar niemand op zat te wachten, zekere niet de Thaise overheid. Maar die werd overruled door de macht van de multinationals. Het straffe is dat er een stukje van mijn geld in beide raffinaderijen stak. Ik sponsorde dus de concurrentiestrijd, een volstrekt overbodige concurrentiestrijd dan nog!

“’t Is een vreemd gevoel: mijn geld heeft zó’n veranderingen veroorzaakt in Zuidoost-Azië! Tegen de tijd dat mijn boek af was, had niemand van de mensen die ik ontmoet had nog dezelfde job, of werkten ze nog bij dezelfde firma, of woonden ze nog in hetzelfde huis.”

Wat liep er fout in Zuidoost-Azië?

(denkt na) “Het eerste wat ik leerde bij het schrijven van dit boek is dat er te véél geld in omloop is. Banken en verzekeringsmaatschappijen verzuipen in het geld en ze weten er geen blijf mee. Ze kunnen het niet lenen aan jan en alleman, omdat het risico groot is dat ze hun geld niet terugkrijgen. Dus beleggen ze het. In dit geval schoven ze het door naar Azië.

» In de jaren zeventig werden, onder impuls van het IMF (het Internationaal Muntfonds, FVL), de verkeerslichten in het monetair verkeer uitgeschakeld. Van dan af werd de geldstroom niet meer afgeremd. Geld werd geleend tegen tweehonderd per uur. Waren er al vijf shopping malls in een stadje? Geen probleem, er was genoeg geld om er een zesde, een zevende en een achtste te bouwen, ook al zat daar niemand echt op te wachten. En met het geld dat niet werd uitgeleend, deden ze valutaspeculaties. Ze kochten en verkochten buitenlandse valuta in de hoop dat de waarde ervan zou stijgen. Of om de waarde te doen dalen, zodat ze de week nadien goedkoper konden aanschaffen. De betere speculanten doen gemiddeld zes minuten over een valutatransactie. Dat is niet productief meer. Het is een gokspel dat heel snel gaat, binnen de banken, een spel met winnaars en verliezers.

“Omdat het departement Leningen flink wat geld had geleend aan Thailand, stelde het departement Speculaties van diezelfde bank op zeker ogenblik vast: ‘Hé, Thailand is overontwikkeld, it’s dangerous!’, en dus besloten de speculanten om snel en massaal bahts (de Thaise munt, FVL) te verkopen aan een laag tarief. Plots was er een crisis van de baht. Iedereen die mij geld schuldig was, zag zijn schuld verdubbelen, omdat de baht nog maar weinig waard was. Uiteraard konden ze die schuld niet terugbetalen. Zo krijg je een crisis. Dan verscheen het IMF ten tonele, samen met een kartel van grote banken, om de Thaise regering te verplichten de schulden op zich te nemen. En de Thaise regering dwong haar industrie vervolgens om zoveel mogelijk buitenlandse valuta in te slaan — dollars, euro’s, yens, marken — om mijn bank terug te kunnen betalen.

“De Thaise regering heeft extra taksen geheven op rijst, waardoor de prijs van de rijst in Thailand is verdubbeld. Voordien kon Thailand zichzelf bedruipen. De vrouwen die rijst verkochten in de buurt van bouwwerven — die nog relatief gelukkig waren toen ik met hen was gaan praten — geraken sindsdien hun waar niet meer kwijt en ze hebben ook niet het kapitaal om zelf rijst te gaan kweken. Gevolg: in Thailand lijden ze honger, maar mijn bank heeft niet één penny verloren bij dit excessieve lenen. Waarom zouden banken zich zorgen maken over het geld dat ze lenen aan verre buitenlandse bedrijven, wanneer ze toch de garantie hebben dat het IMF het voor hen zal terugvorderen bij de lokale regering?”

‘Stop me before I kill again!’

Ik heb altijd gedacht dat geld iets was om voorzichtig mee om te springen, maar u noemt het een ‘hete aardappel’.

(vlug, in het Nederlands)“’Een hete patat’, ja. Kijk, als ik voor een bank werk en jij komt naar mij met duizend dollar, dan ga ik niet zeggen: ‘Oké, kom over een jaar nog eens terug en dan geef ik je er twaalfhonderd.’ Zo werkt het niet. Je moet als bank iets met dat geld doen om extra geld te genereren. Ik begreep dat vroeger niet, ik vond de boeken van Karl Marx te ingewikkeld, ook al noem ik mezelf dan een socialiste. Maar nu weet ik het: dit is kapitalisme! Zolang de economie goed draaide, was er niets aan de hand: men bouwde een spoorweg met je geld en over die spoorweg werden dan weer allerlei goederen vervoerd. Nu heeft men geen economische doelen meer en toch is er nog altijd die hete aardappel. Zo is de globale economie ontstaan, met al die versoepelingen van wetten zodat je makkelijker kan investeren of speculeren in de Derde Wereld.”

Toch zegt u ergens dat kapitalisme wel degelijk kán werken.

“Het kán werken, als het uitgangspunt niet hebzucht is. Maar wat is dat, kapitalisme zonder hebzucht? Hoe kan kapitalisme niet hebzuchtig zijn? Nochtans heeft Keynes (John Maynard Keynes, 1883-1946, Engelse econoom die in zijn standaardwerk The General Theory of Employment, Interest and Money pleitte voor een actieve rol van de overheid in de economie, FVL) aangetoond dat kapitalisme wel degelijk zelfregulerend kan zijn.”

Keynes is inmiddels wel helemaal out in de financieel-economische wereld.

“Desalniettemin heeft hij terecht opgemerkt dat regulatie noodzakelijk is. Zo niet beland je in a neverending depression. Om een omelet te maken, moet je eerst eieren breken, zeggen de kapitalisten altijd. Dat is goed voor de kerels die de omelet zullen verorberen, maar als je zelf een ei bent, vind je dat ongetwijfeld minder leuk. Sinds 1929 weten we dat een depressie zó erg kan zijn, dat je er zonder hulp niet meer uit geraakt. Als we de economie niet afremmen, helpen we de hele planeet naar de verdommenis. Maar wie gaat dat dóen? It won’t be George Bush!

“Nu vraag ik je, wat zal er eerst zijn: een niet-hebzuchtig kapitalisme of een humaan socialisme? Ik weet wel, dat ‘humaan socialisme’ is er ook nog niet geweest, maar ik gok er toch op dat dat meer kans maakt om er ooit te komen.

“Ik kan het niet vatten dat mijn ouders rijker waren dan ik en dat ik een slechtere wereld zal achterlaten voor mijn kinderen. Hoe moet ik hen uitleggen dat ze misschien geen pensioen meer zullen krijgen?”

Dat klinkt allemaal zeer pessimistisch. Ziet u een uitweg?

“Zorg ervoor dat mijn geld niet meer opbrengt. (lacht) Ach, er zijn positieve signalen. Iemand als George Soros (een van de rijkste beleggers ter wereld, FVL) is voorstander van regulatie. Hij is vóór de Tobin-taks (de Amerikaanse econoom James Tobin, Nobelprijswinnaar Economie 1981, pleit voor het heffen van een taks op valutatransacties, FVL), omdat die het speculeren zal afremmen. Toch vertrouw ik Soros niet helemaal. Hij doet mij een beetje denken aan die seriemoordenaars in Amerikaanse films; ze laten altijd een briefje achter met daarop een tekst in de aard van ‘Stop me before I kill again’. Ze geven zichzelf niet aan, ze doeken hun fonds niet op, maar ze laten wel zo’n briefje achter. Elke keer dat het geld van Soros een krach veroorzaakt, wil hij dat we hem doen ophouden, maar hij zal nooit zelf die stap zetten. Elke intelligente kapitalist vraagt in feite om hem tegen te houden. Ik zeg je: ik ben die investeerder die tot nog toe drie continenten in de problemen heeft gebracht, hou me tegen voor ik het opnieuw doe!”

Diezelfde George Soros spendeerde wel honderden miljoenen dollar om Bush uit het Witte Huis te krijgen.

“Er gebeuren soms vreemde dingen, ja. Het eerste nationale dagblad dat pleitte om het Amerikaanse leger uit Irak te halen, was The Financial Times. Figuren als Soros — die veel geld steekt in allerlei liefdadige acties î, Bill Clinton, Robert Rubin — onder Clinton minister van Economie en tegenwoordige een hoge pief bij Citibank — staan voor een menselijk kapitalisme. Het zijn geen primitievelingen, ze denken nog in lange termijnprojecten, ze zijn bekommerd om de toestand van de wereld over tien jaar. De Bush-kliek niet. Zij verwijten Rubin & co dat ze zich te veel met Europa inlaten, dat ze te veel willen reguleren, dat ze Frans spreken. (lacht) Vooral dat laatste is een grote misdaad in de ogen van Bush en de zijnen.

“Ik weet niet of de Clintons en de Rubins de wereldeconomie zouden kunnen behoeden voor een krach, maar met deze figuren aan de macht weet ik wel zeker dat er een krach zál komen. It’s going to happen! Wat mij zorgen baart is dat die economische neergang niet eens hoeft te betekenen dat we over vier jaar een ander beleid zullen krijgen, want de kans is reëel dat de modale Amerikaan ermee zal blijven instemmen dat zijn land ergens in een afgelegen land oorlog gaat voeren.”

Wat vindt u zelf van de Tobin-taks?

“Ik ben voor. Maar het wordt een moeilijke oefening, want de taks mag aan de ene kant niet te laag zijn om de speculanten die om de zes minuten hun geld verhandelen af te stoppen en aan de andere kant niet te hoog om te vermijden dat niemand nog durft te investeren. Bovendien moet de Tobin-taks wereldwijd worden ingevoerd. Ik vrees dat ie alleen al in de Verenigde Staten geen schijn van een kans maakt.

‘Don’t ask me for any money!’

We hadden het al over seriemoordenaars. Let’s talk about Al Dunlap.

(kijkt vol afgrijzen)Oh no!

Al ‘Chainsaw’ Dunlap is een van die in de States fel geprezen zakenlui die bedrijven opkopen, ze in aparte entiteiten onderverdelen, de helft van het werkvolk ontslaan en vervolgens bij verkoop de beurswinst opstrijken. Dunlap is jarenlang een soort goeroe geweest voor de financiële wereld; als hij een boek schrijft, wordt dat onthaald als ware het een nieuwe Bijbel. Tot hij werd ontslagen bij Sunbeam wegens gesjoemel…

(onderbreekt) “Ik wilde in mijn boek de nadruk leggen op de kleine man, de werknemers die mijn geld op het terrein konden gebruiken, maar ik kon niet om Al Dunlap heen. En dan heb ik nog een deel van de ongelooflijke verhalen die over Dunlap de ronde doen uit het boek gelaten. Eén voorbeeld: Dunlaps zuster heeft een dochter, zijn nicht dus, die kanker heeft. Toen zijn zuster hem belde met het slechte nieuws, was zijn eerste reactie: ‘Don’t ask me for any money!’ Gezellige familie! Al Dunlap is stinkend rijk. Die kerel is echt bad news.”

Hoe komt het dat de Amerikaanse bedrijfswereld kickt op dat soort figuren?

“Als Al Dunlap in een gebouw arriveert, hangt hij foto’s en tekeningen op van tijgers en andere roofdieren. Dat is zijn manier om te zeggen: ‘Ik ben een tijger!’ Being bad is his gimmick. Als ik het kleine, oude vrouwtje ben dat in al haar naïviteit haar geld achterna reisde, dan is hij de carnivoor die de andere dieren afdreigt en er geregeld een zwakker exemplaar uitpikt om op te eten.

“Het was wel grappig: toen ik aan mijn boek begon, stonden er allerlei lovende artikels over Al Dunlap in Amerikaanse kranten en weekbladen. Toen mijn boek af was, zag je enkel nog cartoons van Dunlap achter de tralies. Maar je hebt een punt: Dunlap werd én wordt gerespecteerd. Onbegrijpelijk! Hoe kan je iemand respecteren als die alleen maar in staat blijkt om werkgelegenheid af te stoten? Ik dacht dat die échte kapitalisten slimmer waren dan ik, maar in de praktijk volgen ze gewoon de kudde.”

Nog zo’n afstotelijk figuur uit uw boek is Michael Price, de baas van Mutual Series, het beleggingsfonds waar u een deel van uw geld in hebt gestoken. Die kerels zijn rijker dan de zee diep is. Wat drijft hen om altijd maar door te gaan in plaats van hun geld op te souperen zoals u en ik zouden doen?

“Goeie vraag. Volgens mij gaat het om een spel. Een spel van getallen, gróte getallen. Als ze sterven, willen ze onmetelijk rijk zijn. En daarbij gaan ze scrupuleloos te werk, desnoods gaan ze over lijken, zonder dat zelf goed te beseffen. Voor de werknemers in die olieraffinaderij in Thailand was het natuurlijk géén spel, maar harde realiteit. Zij ondergingen de gevolgen van het wilde kapitalisme.”

En zeggen dat het allemaal begon met uw storting van 29.500 dollar bij de Bank of Millbrook, nu tien jaar geleden. U vond dat wel een sympathieke ervaring.

“Laat je niet misleiden door de façade, ook bij de Bank of Millbrook ging het om puur kapitalisme. Die bank wordt, net als de meeste andere banken, geleid door conservatieve, vaak een beetje racistische, allesbehalve altruïstische lui. Zij kennen zelden zomaar een lening toe om een huis te bouwen. Maar alles is er nog op mensenmaat, het is tastbaar, iedereen kent iedereen in zo’n stadje.”

Uw economische boeken werden gepubliceerd in 1975, 1988 en 2001. Aan dit tempo is het wachten tot 2014 op uw volgende boek.

“Ik ben eigenlijk toneelauteur (haar bekendste stuk was MacBird! uit 1967, een op Shakespeares Macbeth geïnspireerde komedie over de toenmalige Amerikaanse president Lyndon B. Johnson, FVL). Ik heb trouwens net een nieuw stuk af, More or Less Security, een komedie over het verval van de sociale zekerheid in Amerika. Klinkt niet erg komedie-achtig, ik weet het.”

‘She works when she needs to and lives simply,’ lees ik in een interview op het internet over u.

That’s true. Vertel het aan niemand, maar ik heb een heel goedkoop appartement in Manhattan.

Ik kom nog uit een progressieve generatie die anti-personencultus is. Toen MacBird! een succes werd, ben ik letterlijk gevlucht. Ik dacht: dit is toeval of geluk, ik verdien dit niet. En ik ging werken in een koffiehuis dat tegen de oorlog in Vietnam was, vlakbij een legerbasis. Je kent dat soort verhalen ook wel. Maar terugkijkend vind ik dat we ongelijk hadden. We hebben niks opgebouwd. 1968 heeft niks opgeleverd in de Verenigde Staten: geen progressieve partij, geen progressieve krant, geen progressieve tv-zender, niks.”



Uit mijn archief (6/29): ‘Ik wou God vinden’ (interview Karen Armstrong, 1997)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on di, februari 06, 2024 08:21:32

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 6.

Ik heb niets met religie. Ik ben gedoopt, heb mijn communies gedaan en het vormsel ontvangen (of hoe heet dat ook alweer?), en dat was het dan. Ik geloof niet dat ik ooit bewust geloofd heb. Na het bekijken van de hartverscheurende Canvas-reeks Godvergeten, over seksueel misbruik in de katholieke kerk, heb ik me laten ontdopen, iets wat ik al veertig jaar geleden had willen doen, maar waar ik toen te lui (of te laf?) voor was. (Terloops, als ik het werkwoord ‘ontdopen’ intik, geeft mijn spellingcontrole aan dat het woord niet bestaat; zegt veel, niet?) Ik ben atheïst, maar heb respect voor gelovigen, veel minder voor de instituten waaraan ze zich verbinden. In april 1997 had ik de gelegenheid om de Britse auteur Karen Armstrong te spreken, als voormalige non een experte op het vlak van religie, die zowel het christendom als het jodendom en de islam uitvoerig had bestudeerd. De weergave van dat gesprek verscheen zaterdag 3 mei 1997 in De Financieel-Economische Tijd.

***

‘Ik wou God vinden’

***

Met Een geschiedenis van God, Jeruzalem en Mohammed werd de uitgetreden non Karen Armstrong ook in ons taalgebied bekend. Nu zijn er twee boeken tegelijk van haar uit: Door de nauwe poort, de langverwachte vertaling van haar ophefmakende eerste boek uit 1981 over haar kloostervaringen, en In het begin, een eigenzinnige kijk op het Genesis-verhaal. God is alomtegenwoordig in het werk van Armstrong. “Wij zijn als Jacob in Genesis: worstelend met God, altijd vragen stellend, nooit antwoorden krijgend.”

Een citaat: “Ook al heeft Genesis nog zo’n belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van de joods-christelijke traditie, dit boek wil onze religieuze veronderstellingen nogal eens geweld aandoen en dan blijkt dat het, net als al het menselijke denken over het goddelijke, niet in staat is om op adequate wijze uiting te geven aan de vaak onthutsende werkelijkheid waarvoor het onze aandacht vraagt.’

“De bijbelauteurs dwingen ons onze verbeeldingskracht te gebruiken”, schrijft u. Is dat niet vrágen om moeilijkheden?

“Sinds de Reformatie lezen we bijbelse teksten als zouden ze één allesomvattende boodschap omvatten, één Waarheid. Dat is een probleem. Teksten als Genesis moeten geïnterpreteerd worden. Religie werd vroeger gezien als het domein van de verbeelding.

Je komt niet tot God via de rede en de logica, maar via verbeelding. Ik vind dat we religie moeten leren bekijken als een kunstvorm, dat zou ook beter aansluiten bij de tradities. In het verleden hebben religieuze mensen overigens veel meer gebruik gemaakt van culturele expressievormen — muziek, dans, poëzie, schilderijen — dan van filosofische traktaten om hun boodschap over te brengen.”

Is het probleem met fundamentalisme niet precies dat er heel wat volgelingen zijn, die de religieuze teksten niet hebben gelezen, en die blindelings de vrije interpretaties van hun leiders aannemen?

“Fundamentalisme heeft zich opgewerkt in álle grote wereldgodsdiensten, het zal trouwens het onderwerp van mijn volgende boek zijn. Toch is het benadrukken van het belang van het geloof typisch westers. In andere culturen gaat het vooral om het doen, niet om het passief geloven. Ik ben het met je eens dat fundamentalisten geen rekening houden met de complexiteit van hun eigen religieuze tradities en dat ze hun visie samenballen tot één simpele boodschap, terwijl iemand als de profeet Mohammed juist pleitte voor het bestaan van verschillende meningen naast elkaar. Hij zag verschil in mening als een zegen, niet als een vloek. Godsdiensten zouden blij moeten zijn dat er vragen worden gesteld, dat er op sommige vragen geen antwoorden worden gevonden, dat er discussie ontstaat. Fundamentalisten hebben schrik van alles wat modern is, anderzijds sluiten ze evenmin aan bij de traditie.”

God wordt doorgaans als ‘goed’ voorgesteld. De God van Genesis is echter niet zo’n perfect Wezen.

“Het idee van het monotheïsme, dat er slechts één God is, die verantwoordelijk is voor alles wat er gebeurt, ligt heel moeilijk. Want in dat geval is God ook diegene die oorlogen doet ontstaan en allerlei verschrikkingen op de wereld loslaat. God de schepper wordt in hoofdstuk 1 van Genesis al meteen God de vernietiger, Hij introduceert de genocide. Als Genesis één ding bewijst, dan is het wel dat het onmogelijk is om voor eens en voor altijd vast te leggen wie of wat God nu eigenlijk is. Wanneer we Genesis lezen en zien hoe onschuldige mensen lijden, staan we perplex. Je mag de Bijbel dan ook niet zien als een soort heilige encyclopedie waarin je informatie kunt opzoeken over God. De werkelijkheid is veel complexer.”

Wat in de bijbel staat is dus niet noodzakelijk de waarheid en niets dan de waarheid?

“Het is waar, maar het zit niet in een heldere boodschap verpakt. Het is een gevecht met woorden en informatie. Ik begin trouwens in het begin met het vertellen van het gevecht dat Jacob had met een menselijke figuur die later God bleek te zijn. Vandaar dat Jacob een nieuwe naam kreeg: Israël, hij die vecht met God. De bijbel is een bijzonder verwarrend document. Alle grote monotheïsten, of ze nu uit het katholicisme, het judaïsme of de islam komen, hebben altijd benadrukt dat er niet één alomvattend concept van God bestaat, maar vele.”

God (m/v)

“De God van de zondvloed kan op zijn best worden gezien als een humeurig kind dat het kasteel dat hij van zijn blokken bouwde zat is en het omgooit. Op zijn slechtst kan Hij worden gezien als de tirannen en dictators uit onze eigen eeuw die zich godgelijkende macht hebben toegeëigend en geprobeerd hebben de wereld te bevrijden van wat zij als slecht zagen.”

Enkele weken geleden zei Margaret Wertheim in deze krant dat vrouwen altijd benadeeld zijn in de wetenschappelijke wereld. Geldt dat ook voor godsdienst?

“De religie is nooit goed geweest voor vrouwen. Behalve in Genesis, daar vind je nog positieve vrouwelijke karakters. Eva bijvoorbeeld. Adam is een beetje een stuntel, terwijl Eva toch de appel aanpakt en daardoor uitkijkt naar nieuwe kennis. Als je Adam, de slang en Eva naast elkaar zet, dan is de vrouw Eva de enige die wil leren.”

God wordt meestal afgebeeld als een oude man met een lange, witte baard. Ziet u hem ook zo?

“Ik denk dat nog weinig mensen God zien als een man met een baard. De oorlogszuchtige God uit het begin van de bijbel is ongetwijfeld mannelijk. Als je de mening van de meeste monotheïsten naast elkaar zou zetten, slaat de balans wellicht ook door in de richting van het mannelijke. Toch zien joodse mystici de aanwezigheid van God op aarde als iets vrouwelijks. Er zijn ook moslims die God als een vrouw beschouwen. Allah klinkt mannelijk, maar er zijn afgeleiden van dat woord die je kan vertalen als ‘baarmoeder’. Volgens mij kan je God niet vatten in een begrip uit onze taal. Ik probeer Hem ook niet te zien: als je het goddelijke gaat visualiseren, verliest het zijn mystieke kracht. God is voor mij dat wat het leven zin geeft, ik wil dat niet in definities gaan gieten.”

Citaat uit Door de nauwe poort: “Hoewel ik me vooral aangetrokken voelde tot de studie van de mystiek, wist ik uit mijn pogingen tot meditatie in het klooster dat ik het niet in me had een mystica te zijn.”

“Dat klopt. Er zijn weinig echte mystici; diegenen die zich mysticus noemen, hebben nogal eens een verkeerd concept van mysticisme. Het vereist zeer speciale vaardigheden van geest en hart. Zoals niet iedereen die pianolessen volgt even begenadigd zal leren spelen als Vlademir Ashkenazy, zo is niet iedereen die het klooster binnentreedt automatisch een mysticus.”

Hoe interpreteerde u Genesis vóór u toetrad tot de kloosterorde van Tripton?

“Ik stond er niet zo bij stil, ik was nog maar zeventien. Het was toen trouwens eerder een protestantse gewoonte om intensief de bijbel te bestuderen.”

Waarom wou u in 1962 per se het klooster in?

“Verwarde gevoelens, zoals bij de meeste novicen het geval is. Ik wou God vinden, het goddelijke benaderen, de vuilnishoop van ons dagelijks bestaan achterlaten. Ik geef eerlijk toe dat ook het feit heeft meegespeeld dat ik verlegen en onzeker was in die dagen. En: ik botste met het materialisme. Je moet weten dat ik van Birmingham kom, een van de grootste industriesteden van Engeland. Toen mijn vader, een zelfstandige, failliet ging, verloor hij van de ene dag op de andere al zijn vrienden. Dat stak mij. Er was ook nog het aanlokkelijke vooruitzicht in een commune te gaan, wat in de jaren zestig fel in trek was.”

Wat waren uw verwachtingen?

“Ik dacht dat ik een wijzer en beter mens zou worden. Ik wilde voortdurend passioneel bezig zijn met de ultieme dingen des levens. Maar dat viel tegen.”

Hoe kwam dat?

“Kloosters worden bevolkt door mensen, met al hun capaciteiten en gebreken. Er lopen weinig mystieke heiligen rond, geloof me. Daar kwam nog bij dat ik toetrad vóór het Tweede Vaticaans Concilie, het klooster stond achter op zijn tijd. Tripton was een anachronisme, de nadruk lag nog altijd op schuld en boetedoening en het wegcijferen van het Zelf. Toch heb ik er geen spijt van dat ik er bijna zeven jaar verbleven heb.”

Hebt u niets gemist in de buitenwereld?

“Zoals? Oké, ik heb de sixties gemist, maar is dat zo’n ramp dan? Wellicht had ik toch ook maar naar een gitaar gegrabbeld en We shall overcome gezongen —- wat ik overigens gedaan heb ná mijn uittreding.”

Toch: Moeder Walter was een echte tiran, het lijkt wel een Feldwebel uit een concentratiekamp.

“Moeder Walter had het moeilijk met de modernere opvattingen die toen de kerk binnenslopen. Zij was een product van de oude school. Akkoord, zij heeft er mee voor gezorgd dat ik finaal in elkaar ben gestort, maar toch zie ik haar vandaag — nu ik zelf de vijftig gepasseerd ben — niet als een slechte vrouw. Zij zag het systeem waar zij zo van hield en waar ze zich aan vastklampte, instorten. Ze liep ook voortdurend met een kopie van De non in de moderne wereld van de Belgische kardinaal Suenens onder haar arm, een boek dat verboden was voor ons.”

In vrede met jezelf

“Iedereen komt op zijn of haar eigen manier tot het goddelijke, en het is alsof mijn schrijf- en omroepcarrière, waarin ik vaak kritisch tegenover bepaalde aspecten van het geloof stond, me heeft teruggevoerd tot een vorm van religieus leven.”

Mogen we, rekening houdend met uw kloosterervaringen, concluderen dat religie anti-democratisch is?

“Ik denk het wel. Hoewel… Ik denk niet dat je mag zeggen dat religie iets specifieks is, er zijn zoveel facetten. Voor een stuk is het totalitair, maar het is ook anarchistisch. Religie is gebruikt om in opstand te komen tegen autoriteiten. Ik zag mezelf trouwens als een soort rebel, toen ik in opstand kwam tegen het materialisme van de jaren 50 en 60. Aan het eind van mijn kloosterleven rebelleerde ik opnieuw, op het moment dat ik in Oxford ging studeren. Niet dat ik er trots op ben, hoor, zeker niet wanneer ik terugdenk aan die arme, oude non die vijf jaar van frustratie over zich heen krijgt. In Oxford had ik leren argumenteren en zij was het eerste slachtoffer daarvan. Weet je, in elke rebel zit te veel ego. Religie leert je juist om in vrede met jezelf te leven en de narcistische kantjes op te ruimen.”

Door de nauwe poort eindigt met uw uittreding en uw studies in Oxford. Viel het mee om daarna terug naar huis te gaan?

“Nee, dat was heel moeilijk. Ik was veranderd. In het klooster had ik toch onder een zekere druk geleefd. Eigenlijk zou iemand die het klooster verlaat onmiddellijk psychische bijstand moeten krijgen. Ik had anorexia nervosa, ik werd heel mager, ik was bij momenten suïcidaal, ik wist niet hoe ik vrienden moest maken omdat ik in het klooster had geleerd tegen niemand te spreken en iedereen op afstand te houden. Mijn ouders waren heel bezorgd. Ze wisten geen raad met de situatie.”

Freelance monotheïste

“Na de holocaust van de nazi’s (…) kwamen sommige joden tot de conclusie dat de goedertieren, almachtige en gesubjectiveerde God van het klassieke theïsme in Auschwitz was gestorven. Dat wil echter niet zeggen dat ze de pijnlijke zoektocht naar een betekenis hadden opgegeven. Het verhaal gaat dat op een nacht in Auschwitz een groep joden God berechtte en hem schuldig bevond aan het toestaan van de obsceniteit van de kampen. God werd ter dood veroordeeld. Toen de rechtszaak was gesloten, kondigde de voorzittende rabbijn aan dat het tijd was voor het avondgebed.”

Wat hebt u geleerd in het klooster?

“Ik heb er vooral veel geleerd over gulzigheid en verlangen. Ik dacht dat ik een onbeduidende, kleine zondares was, maar door het lezen van boeken over grote zondaars die heiligen werden, kwam ik tot de conclusie dat ik in feite een zelfingenomen, narcistische meid was. Ik leefde om te falen. Hoewel ik in sommige domeinen echt goed was, herinner ik me mezelf vooral door mijn impotentie om een goed mens te zijn. Ik heb tot mijn verdriet vastgesteld dat het heel moeilijk is om jezelf te veranderen, hoe hard je ook je best doet. Het beste wat je kan doen, is accepteren dat je verre van volmaakt bent, dat maakt het ook makkelijker voor anderen.”

Meestal verlaten priesters of nonnen het klooster om gauw in het huwelijk te kunnen treden. Dat was zeker niet uw bedoeling?

“Ik ben nooit getrouwd geweest. Toen ik in het klooster trad, voelde ik de behoefte om tot mezelf terug te keren en die behoefte voel ik vandaag nog altijd. Ik heb elke dag momenten van alleen zijn nodig, anders word ik nerveus. Iemand heeft me ooit omschreven als een gezellige eenzaat en dat is een zeer accuraat etiket, denk ik. Ik hou van de stilte, van in mijn eentje lezen of studeren. Ik zal wel nooit even flamboyant worden als Howard Hughes of zo.”

Hebt u achteraf nog contacten gehad met uw ‘collega’s’ in het klooster?

“Neen. Ik heb ooit wel eens korte briefwisseling gehad met iemand, maar dat was een uitzondering. In het klooster was het verboden om vriendschap te sluiten, zo ontstonden er vanzelf geen onderlinge relaties. Meestal leefden we in stilte. Als we dan toch spraken, gebeurde dat in groep. Het was niet mogelijk vrienden te maken, wat ik persoonlijk nogal frustrerend vond.

“Zie het klooster niet als een ‘normale’ leefgemeenschap, voor hetzelfde geld zat het daar vol chimpansees in plaats van nonnen. Intiem contact bestond niet, ook al leefde en sliep je dan allemaal onder hetzelfde dak. Achteraf is het nooit in mij opgekomen opnieuw contact te zoeken. Nee zeg, het laatste wat ik wil is dat we gezellig over de goeie ouwe tijd beginnen praten!”

U noemt uzelf een freelance monotheïste. Wat houdt dat in?

“Ik heb religie een tijdje opgegeven, tot ik begon met de studie van judaïsme, islam, Grieks- en Russisch-orthodox christendom. Sindsdien probeer ik mijn eigen religieuze traditie op te bouwen, ik behoor niet meer tot één groep. Ik ben dus geen rooms-katholieke volgelinge meer. Ik geef in Londen les in een rabbijns college, waar ze me als een aanhangster van het jodendom beschouwen. Mijn moslimvrienden verwachten dan weer dat ik mij eerstdaags tot de islam zal bekeren. Voor mij hoeft dat niet.”

Toen de joodse Auschwitz-gevangenen God ter dood veroordeelden, begonnen ze achteraf toch te bidden. Is dat niet contradictorisch?

“Neen. Ideeën over God kunnen sterven, maar het gebed leeft voort. Wij zijn geen dieren, wij blijven constant op zoek naar de zin van de dingen.”

Heeft u de zin van het leven al gevonden?

“Nee, gelukkig maar. Een Nederlands filosoof zei ooit: ‘Wie ooit denkt dat hij het gevonden heeft, heeft niet hard genoeg gezocht.’ Dát is de basis van de religieuze zoektocht. Wij zijn als Jacob in Genesis: worstelend, altijd vragen stellend, nooit antwoorden krijgend.”

Is dat niet frustrerend?

“Da’s de realiteit, neen? Iemand zei ooit: ‘Het is de tocht die telt, niet de aankomst’. Het leerproces is het belangrijkste. Soms beland je in een doodlopende steeg, maar ach, wat maakt het uit?”

Karen Armstrong, Door de nauwe poort (Mijn zeven kloosterjaren – een spirituele ontdekkingsreis), Anthos, 317 blz., 790 frank.

Karen Armstrong, In het begin (Een nieuwe visie op Genesis), Anthos, 248 blz, 790 frank.



Uit mijn archief (5/29): ‘Zullen we?’ ‘Eerst even rekenen (((((AL:T) + 10) x AG) : SF) x G) : 60 = ST’ (interview Jean Paul Van Bendegem, 2014)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on ma, februari 05, 2024 08:19:54

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 5.

In een lange carrière heb je de eer en het genoegen om zeer interessante mensen te mogen ontmoeten en interviewen (zeer oninteressante ook, terloops gezegd, maar die komen hier niet aan bod). Filosoof en wiskundige Jean Paul Van Bendegem was in 2021 een van mijn gasten op MoMeNT in Tongeren, waar hij het publiek enkele lachsalvo’s ontfutselde in zijn gekende, authentieke en prikkelende stijl. In de lente van 2014 mocht ik hem voor Het Laatste Nieuws interviewen over zijn boek ‘Elke 3 seconden’. Dat ging over seks én wiskunde, en het was tegelijkertijd ernstig én speels. Zoals wiskunde en seks, quoi. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat mijn oorspronkelijke stuk sterk afwijkt van het artikel dat de krant gehaald heeft. Laten we het erop houden dat een goede eindredacteur een tekst beter maakt, maar dat de nadruk leggen op smeuïgheid niet altijd de journalistiek beste keuze hoeft te zijn… Enfin, dit is het krantenartikel.

***

“Zullen we?”

“Eerst even rekenen (((((AL:T) + 10) x AG) : SF) x G) : 60 = ST”

***

Jazeker, seks en wiskunde hebben alles met elkaar te maken. Zo bestaat er zelfs een formule waarmee je het ideale tijdstip om te vrijen kunt berekenen. Filosoof en hoogleraar logica Jean Paul Van Bendegem (61) schreef er een boek over.

U bent nu natuurlijk benieuwd op welk moment ú het best tussen de lakens duikt. Dan is deze formule, opgesteld door wiskundigen van de universiteit van Cardiff, al wat je nodig hebt:

(((((AL : T) + 10) x AG) : SF) x G) : 60 = ST

De ‘AL’ staat hier voor het aantal eenheden alcohol die je hebt geconsumeerd in de voorbije week, ‘T’ is het tijdstip waarop je het liefst seks hebt (1,5 voor ’s ochtends, 2 voor ’s avonds), ‘AG’ is je leeftijd, ‘SF’ het aantal keren dat je seks hebt per week en ‘G’ je geslacht (2 voor mannen, 1,5 voor vrouwen). De uitkomst, ‘ST’, is een cijfer dat overeenstemt met het aantal uren dat je moet wachten ná 6 uur ’s ochtends. Stel dat je ‘ST’ overeenkomt met 11,75 (0,75 staat voor drie kwartier) is dat dus om 17.45 uur.
Vooraleer u ijverig aan het cijferen slaat, één nuancerende noot: uit analyse blijkt dat deze formule baarlijke nonsens is. Of toch op z’n minst met een ton zout te nemen valt. Professor Jean Paul Van Bendegem (VUB) rekende het voor zichzelf uit. Als hij maandagochtend 6 uur als startpunt neemt, moet hij best tussen de lakens kruipen… op donderdagnamiddag 17 uur. Hij komt met andere woorden niet eens meer op dezelfde dág aan zijn trekken. “Het is niet omdat iemand een formule neerschrijft, dat het daarmee objectief en betrouwbaar geworden is”, nuanceert hij.

51 of 96 minuten

Hetzelfde geldt voor de titel van zijn nieuwe boek, Elke 3 seconden, verwijzend naar de frequentie waarmee mensen aan seks zouden denken. Klopt niet. In realiteit zou zijn boek twéé titels moeten hebben: Elke 51 minuten voor mannen en Elke 96 minuten voor vrouwen. “Ik vind dat eerlijk gezegd hoopgevend. Stel je voor dat we nu, terwijl we aan het praten zijn, om de drie seconden eventjes ‘hup’ zouden doen met onze gedachten, dan zou dit gesprek nogal vreemd worden. Om de 51 minuten, dat is redelijker — dan zit dit interview er al op.”
“Ik had twee redenen om dit boek te schrijven. Enerzijds om mijn liefde voor wiskunde over te dragen, maar anderzijds ook om duidelijk te maken dat liefde en seksualiteit méér zijn dan alleen maar emotie. Ik heb vaak discussies met mensen die zeggen dat rationaliteit en seks niet samengaan. Jawél, dus. Trouwens, het is af en toe goed om er ons hoofd bij te houden als we aan het vrijen zijn. Mochten we dat niet doen, dan eindigden we na de seks allemaal op de spoed.”

Relatiebureau

Eenmaal je beseft dat de wiskunde overál zit, kan je er maar beter je voordeel mee doen. Zo heeft Van Bendegem via een ingewikkelde formule berekend dat vrijgezellen die een partner zoeken via een relatiebureau best niet in zee gaan met de allereerste kandidaat. Ook al klikt het op het eerste gezicht, toch heb je maar 10% kans dat je de ware te pakken hebt. Volgens Van Bendegem mag je pas tevreden zijn met een kans die minstens 37% bedraagt, wat wil zeggen dat je op zijn minst vier kandidaten moet spreken. Pik daar vervolgens de denkbeeldige ideale man/vrouw uit. Als je dan ook nog eens de zes overige kandidaten ontmoet en er degene uitkiest die het dichtst aanleunt of zelfs beter is dan de beste uit die eerste groep van vier… dan heb je hem of haar beet! Althans, volgens de wiskunde.
Ander voorbeeld: om de ideale maten van een vrouw te bepalen, moet je voortaan niet langer borstomtrek, taille en heup vergelijken, zoals tot nu toe altijd aangenomen werd. Nee, deel dan liever de taille- door de heupmaat. Kom je in de buurt van 0,7? Bingo! Marilyn Monroe kwam met haar 91-58-89 uit op 0,65. Jayne Mansfield, bekend om haar imposante boezem, zit met 101-53-89 aan 0,59. Verre van ideaal, dus.
In één adem helpt de professor nog enkele legendes over de lengte van de penis de wereld uit. “Het klopt gewoon niet dat de gemiddelde zwarte een veel langere penis zou hebben dan een doorsnee blanke man, en de gemiddelde Chinees een veel kleinere”, zegt Van Bendegem stellig. “En het is evenmin zo dat mannen met grote voeten of een forse neus ook een groter geslachtsorgaan bezitten. Zo zit de biologie niet in elkaar.”

Bonen in een pot

Van Bendegem is niet de eerste om een boek over seks en wiskunde te schrijven. In 2003 deed de Australische wetenschapsjournaliste Clio Cresswell het hem al eens voor, met Mathematics and Sex. Ook Cresswell deinsde er niet voor terug om algemeen aangenomen waarheden te ontkrachten. Zoals de ‘bonen in een pot’-theorie. Het principe daarvan is simpel: als je het eerste jaar van je huwelijk na elke vrijpartij een boon in een pot zou stoppen en je haalt er vanaf het tweede jaar elke keer een boon uit, dan hou je na vijftig jaar huwelijk nog altijd bonen over. U ziet dit liever in een formule gegoten?

N(1) > N(2) + N(3) + N(4) + …

‘N(1)’ slaat op het aantal keren seks tijdens het eerste huwelijksjaar, ‘N(2)’ op het tweede jaar, enzovoort. Van Bendegem: “De moraal van het verhaal is duidelijk: het eerste jaar van het huwelijk is heel plezierig en die pot geraakt vol met bonen. Vanaf het tweede jaar zit je met sleur en haal je er nog maar af en toe een boontje uit. Op je zeventigste kijk je dan naar een pot die maar niet leeg te krijgen is. Ik dacht: dat moet ik toch eens herberekenen. En ik kom tot dezelfde conclusie als Cresswell: ofwel moet je het eerste jaar waanzinnig vaak seks hebben, ofwel kán het mathematisch gewoon niet.”

Vieze prentjes

Om zijn boek ook voor niet wiskundig aangelegde lezers interessant te houden, heeft hij hier en daar plaatjes uit een pornografische fotoroman ingelast, met grappige tekstballonnetjes. “Dat heb ik van Stephen Hawking geleerd”, lacht Van Bendegem. “Die zei ooit dat na een wiskundige formule de helft van zijn lezerspubliek verdween. Dus toon ik na elke formule een naaktfoto, om die lezers te laten terugkeren. Dat zou moeten werken.”
“Kijk, van mij moét er niks in seks en relaties. Ik wil gewoon een paar inzichten meegeven, maar daarna is het aan de lezer zelf om te beslissen of hij daar iets mee doet. Anders kom je bij verplichte seks uit — en dat is voor niemand goed.”
‘Elke 3 seconden’, Uitgeverij Houtekiet, 224 blz., 18,99 euro.



Uit mijn archief (4/29): ‘Ik was dood en was me daarvan bewust. Toch ben ik teruggekeerd’ (interview Maurice De Wilde, 1994)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on zo, februari 04, 2024 09:42:09

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 4.

U heeft al kunnen lezen dat ik Maurice De Wilde als een leermeester en mentor beschouw, maar dat ik ook flink gebotst ben met hem, in de acht maanden dat ik mijn burgerdienst vervulde aan de Reyerslaan 52. Toch blijf daar niets van hangen, zo bleek negen jaar later, toen ik hem belde voor een interview met Dag Allemaal, waar ik in die periode als freelancer meewerkte. Hij was onmiddellijk bereid tot een lang gesprek, de ontvangst was vriendelijk, hij praatte honderduit over zijn gezondheidsperikelen en zijn werk. Het gesprek werd in twee delen gepubliceerd, op 22 en 29 maart 1994. In deel 2 gaat het vooral over zijn ‘oorlogsprogramma’s’. Hieronder leest u deel 1, een meer persoonlijk relaas, dat ik heb weergegeven als een monoloog (wat het ook wel was…). Dichter bij echte memoires is de iconische onderzoeksjournalist (helaas) niet gekomen. Opnieuw heb ik de progressieve spelling (‘kollaboratie’, ‘hartkrisis’, ‘aktief’) vervangen door de voorkeurspelling. Voor de ‘petite histoire’: op de cover van 22 maart staat bij een kleine foto van De Wilde en zijn echtgenote — centraal stond een grote foto van bondscoach Paul Van Himst die zich klaarmaakte voor het WK in de Verenigde Staten later dat jaar — de tekst: ‘Maurice De Wilde vecht verbeten terug. “Na elke operatie moet ik een nieuw pak kopen”’. Een week later, 29 maart, pronkt bisschop Roger Vangheluwe op de cover bij een ‘paasgesprek’. Bijschrift: ‘Liefde vraagt om offers van man en vrouw’. Tja…

***

‘Ik was dood en was me daarvan bewust. Toch ben ik teruggekeerd’

***

Als er ooit een journalist bekroond mag worden voor een levenslange carrière dan is het Maurice De Wilde wel. De Wilde werd in de jaren 50 en 60 hét voorbeeld van de kritische onderzoeker, de man die menig deksel van doofpotten lichtte. Helemaal bekend werd hij in het vorig decennium met zijn reeksen over De Nieuwe Orde, collaboratie, verzet en repressie. Een levende legende, al mag het bijna een wonder heten dat hij nog leeft.

Maurice De Wilde (70) heeft zopas een hartcrisis achter de rug, zijn zoveelste. Gevolgd door een crisis van de reeds grotendeels weggesneden pancreas. Maar hij is wéér doorgeraakt. Ook in het gewone leven toont hij de vechtersmentaliteit die hem als tv-journalist al zo kenmerkte. In plaats van een rustige oude dag te beleven, blijft hij actief. De Wilde schreef voor de ‘Oorlogskranten’, geeft heel wat voordrachten en moet naar eigen zeggen nog drie boeken schrijven. Het verhaal van zijn leven vertelt hij aan ons.

Gezellig naar de kerk

“Ik heb altijd rijksonderwijs gevolgd: het atheneum in Mechelen, de regentenschool in Gent en later als werkstudent ook de rijksuniversiteit in diezelfde stad, hoewel ik toen al in Brussel werkte. Ook mijn kinderen hebben steeds rijksonderwijs gevolgd, opdat zij in aanraking zouden komen met álle strekkingen. Mijn ouders waren nochtans zelf niet politiek geëngageerd. Ik heb nooit geweten voor wie mijn vader stemde.

“Waar mijn socialistische overtuiging vandaan komt? Ik zou het echt niet kunnen zeggen. Mijn moeder stuurde mij ’s zondags naar de kerk, naar Sint-Rombouts in Mechelen, en ik vond dat eigenlijk wel gezellig. (lacht) Zo rond mijn vijftiende raakte ik dan geïnteresseerd in de socialistische ideeën. Ik kon bovendien niet geloven wat de kerk allemaal vertelde. Maar den bouquet is dat ik getrouwd ben met iemand die overtuigd katholiek is.”

Voor de klas

“Ik ben in september 1945 beginnen lesgeven als regent in Mechelen. Maar wat ik eigenlijk wilde was speaker worden van het nieuws op de radio. Ik kende het onderscheid nog niet tussen een regisseur-omroeper, die niks met het nieuws te maken had, en een journalist, die zelf het nieuws presenteerde. Ik schreef een brief naar het N.I.R. (het Nationaal Instituut voor Radio-omroep, de voorloper van de BRT, FVL) en kreeg geen antwoord. Dus bleef ik maar leraar.”

Micro-microbe

“Werk in eigen stad, het kon niet beter. Kreeg ik toch een antwoord van het NIR, zeker. Of ik een stage wilde komen doen. Dat kon niet slechter vallen, maar die drang bij mij was toch zo groot! Ge kunt dat niet uitleggen. Dat is een microbe. Ge hebt dat, ge zit daarmee en ge kunt niet verklaren waarom ge daar zo moeilijk afstand van kunt nemen. Bij mij is dat zeer ver gegaan. Andere mensen zouden gezegd hebben ‘’t Is nu te laat!’, er was een open plaats als regent, er lag een vaste benoeming in het verschiet. Maar ik niet. En ik werd dan in Brussel op het ministerie van Openbaar Onderwijs bij de bestuursdirecteur geroepen. Ik deed de deur nog maar open of die vent brulde: ‘Gij zijt De Wilde, hé. Wat denkt gij wel? Dat het onderwijs een duivenkot is? Awel, als gij naar ’t NIR wilt gaan, gaat dan naar ’t NIR!’ Ik antwoordde: ‘Dat zal ik ook doen.’

“Ge moet weten dat, zeker bij de BRT, wordt verondersteld dat ge u als journalist een beetje onderdanig opstelt tegenover een minister of andere hooggeplaatste personen, alsof ge een minderwaardigheidsgevoel hebt. Wel, ik heb dat nóóit gehad! Ik heb de job van journalist nooit als minderwaardig beschouwd aan die van politicus of minister. In sommige gevallen vind ik ze zelfs belangrijker.”

Geen tijd om te eten

“Op het NIR leerde ik een zekere Claessens kennen. De dag vóór het einde van de stage zei die: ‘Gij hebt toch Germaanse gestudeerd, hé? Ik kan u aan een plaats helpen bij het nieuwsbureau Belga!’ Dat was daar privé in ’t kwadraat, hé, daar moest ge werken! Van acht uur ’s avonds tot acht uur ’s ochtends zat ik, alléén, op de Nederlandstalige redactie. Mijn teksten dicteerde ik aan een mannelijke typist, die drie jaar lang kampioen van België sneltypen was geweest. Kon die snel tikken!

“Ik weet nog goed dat ik mijn stoop met koffie en mijn boterhammen meebracht en dat ik die op de trein opdronk en -at, op de weg terug naar Mechelen. ’s Nachts niet de tijd gehad om te eten of te drinken! Ik ben daar weggegaan omdat ik regisseur-omroeper kon worden bij het NIR, nadat ik geslaagd was voor een examen. In ’48 was dat. Ze hebben het me wel tot drie keer toe moeten vragen, want het stak me wat tegen dat ik altijd teksten van anderen moest voorlezen. Plaatjes aankondigen, concerten, dat soort dingen. Maar ik zou dan tenminste toch al bij het NIR binnen zijn.”

Blinde liefde

“Ik was niet zo graag regisseur-omroeper. Maar ik heb er wel mijn vrouw leren kennen. Dat ging als volgt. Door het vele lezen kreeg ik last met m’n ogen. Ik ging dan naar het toilet voor de spiegel staan en probeerde druppeltjes in m’n ogen te laten vallen. Elke keer ernaast! Ik naar de infirmerie, waar mijn toekomstige als verpleegster juist van dienst was. Van de eerste keer waren die druppeltjes in mijn ogen en ik was blind, hé!

“Ik heb maar vijf maanden met haar gevreeën. Zij woonde aan het einde van de wereld, in Merksem. Wij hadden dikwijls verschillende diensten: ik ’s ochtends en zij ’s avonds, of omgekeerd. Ik bracht haar dan met de trein en de tram tot bij haar thuis en nam dan zelf de trein terug tot in Mechelen, waar ik woonde. Om half twee ’s nachts kwam ik thuis en om kwart over vier moest ik er terug uit om te gaan werken. Dat was niet vol te houden. Ik heb haar geen enkele brief geschreven, daar was niet eens de tijd voor. (lacht) We zijn dan maar getrouwd. En we zijn nog altijd bijeen en hebben vijf kinderen. Andere koppels vrijen zes jaar, trouwen dan, en na een half jaar zijn ze weer uiteen. ’t Is toch een lotje trekken, hé.”

Tegen mijn zin naar ’t ministerie

“Omwille van een persoonlijke zaak ben ik toen echter moeten weggaan bij het NIR. Na een examen als vertaler ben ik vervolgens op het ministerie van Economische Zaken terecht gekomen. Alleen daar en op Buitenlandse Zaken is een grondige kennis van vier talen noodzakelijk. En daarna heb ik examen afgelegd voor vertaler-revisor. Ge weet dat het journalistenexamen bij de BRT moeilijk is. Wel, dat bij Economische Zaken was nog veel moeilijker. Zeven jaar heb ik daar gezeten. Geen dag beviel me dat! Ik voelde me daar niet thuis. Ik was Belga gewoon, hé, waar ge moest doorwerken. Als ik op het ministerie doorjaagde had ik om twee uur gedaan. Of zelfs om één uur. Ik heb me dan ingeschreven aan de rijksuniversiteit in Gent, specialisatie Sociale Wetenschappen. Een halve dag per week kreeg ik vrij om lessen te volgen. Dat was geen verlof, hé. Ik moest al die uren inhalen. Het hoofd van de sociale dienst had toen op alle verdiepingen een prikklok laten installeren. Alle, behalve één: dat van hem. Maar ge kent de Belgen, die passen wel aan die prikklok! (lacht)

“Op zekere dag vernam ik dan dat het NIR het eerste openbaar examen voor journalist organiseerde Ik had daar nog mee voor gevochten. Tevoren moest de raad van beheer u voordragen om te mogen deelnemen aan zo’n examenke. Dat vond ik vreselijk in een instelling tot openbaar nut. Natuurlijk heb ik deelgenomen aan dat eerste examen.

“Nu moet ge weten dat mij op Economische Zaken een vlakke loopbaan te wachten stond. Tot en met directeur, hé. Ik wist dat. Ik was eerste geklasseerd in het examen, dat heeft nog in het Staatsblad gestaan. Eerlijk gezegd, op dat ministerie moest g’u niet doodwerken. Willen we het zo eufemistisch zeggen? Maar het was weer sterker dan mezelf. Die televisie zweefde toen nog ergens in de lucht, niemand wist wat dat ging worden. Mijn collega’s zeiden: ‘Maar, dien De Wilde is krankzinnig! Een vaste job laten staan in eerste categorie voor iets dat geen enkele zekerheid biedt.’ Want daar kwam nog bij dat de wedde van journalist lager was dan diegene die ik kreeg als viertalig vertaler-revisor. Dat speelde voor mij geen rol! Ook niet voor mijn vrouw. Wij hebben toch nooit het geld door ramen en deuren gesmeten.”

Choclat en koekskes

“Op de Expo ’58 leidde ik ter plekke de nieuwsuitzending van het NIR. Op zekere dag komt daar een tiep aanrijden, met een chique nieuwe Citroën, met lederen zetels en zo. ‘We gaan niet rond de pot draaien’, zei hij, ‘ik kom u een aanbod doen.’ Die man was directeur in een chocolade- en koekjesfabriek en wilde mij als publicrelationsman. ‘Hoeveel verdient gij?’, vroeg hij. Toen ik dat vermeldde, schrok hij zich bijna een ongeluk. Hij had nooit kunnen denken dat die wedde zo laag was — een algemeen verschijnsel, want de meeste kijkers denken dat die journalisten van de BRT schatten verdienen. Die man bood mij het dubbele van wat ik toen had, een ruim aanvullend pensioen en een auto zoals de zijne. Wij wilden toen juist gaan bouwen en hadden geld nodig. Potverdomme! Ik vroeg enkele dagen bedenktijd.

“Thuisgekomen zat ik met een probleem, hé. Mijn vrouw, die wegens de kinderen thuis was gebleven, heeft dat simpel opgelost. Zij vroeg: ‘Maurice, wat doet ge het liefste?’ ‘Ha, het NIR natuurlijk’, antwoordde ik, ‘ziet ge mij al tussen die choclat en die koekskes?’ Zij vond dat wij rondkwamen met hetgeen ik bij het NIR verdiende. ’t Was beslist, hé.”`

Socialisme en partijtucht

“Men heeft mij het etiket opgekleefd van Vlaamsvoelend, onafhankelijk socialist. En ik denk dat dat juist is. Maar ik heb altijd een onderscheid gemaakt tussen een socialistische overtuiging en afhankelijkheid van de partij. Onafhankelijkheid moet voor een BRT-journalist het hoogste goed zijn. Willy Calewaert van de BSP (de voorloper van Vooruit, FVL) heeft mij tot drie keer toe gevraagd om adjunct-kabinetschef te worden. De derde maal drong hij heel sterk aan. Maar ik zei ‘m dat ik de BRT niet in plan kon laten. Ik was toen de programma’s over De Nieuwe Orde aan het voorbereiden. Hij sloeg zijn handen tegen zijn voorhoofd en zei: ‘Maurice, dat gij nog altijd scrupules hebt tegenover de BRT, dat versta ik niet na al wat ge hebt meegemaakt!’ Maar ik hád die scrupules!”

De bede van Hugo Schiltz

“Ook de Volksunie heeft me benaderd na mijn heroïsche strijd binnen de BRT om uitzendingen over onze havens op antenne te krijgen (na de onderzoeksreportage ‘Geen mammoets in Antwerpen’ uit 1967 werd hij gewraakt door de CVP en hun handlangers binnen de BRT-directie, waarna hij zeven jaar lang van het scherm verdween en eindredactie moest doen, FVL). Ze hebben me de eerste plaats op de Kamerlijst in Brussel aangeboden, in 1968. Waar gij nu zit, zaten toen Vic Anciaux en Maurits Coppieters, twee Vlaams-nationalisten die niks met de collaboratie te maken hebben gehad. Maar ik had nooit actief aan politiek gedaan, hé. Ik schreef wel voor Socialisme, was redactiesecretaris van Socialistische Standpunten en werkte mee aan het Emile Vandervelde-instituut, maar daar hield het voor mij mee op. Die vraag van de VU kwam dus heel onverwacht. Terloops gezegd, vandaag lopen ze gemakkelijker over van de ene partij naar de andere. Dat is niet uit overtuiging, maar voor het mandaat en de macht, hé. En voor de 150.000 frank netto in de maand.

“Die Volksunie-mannen zeiden me: ‘Gij zijt socialist? Bij de BSP kunt ge niet echt socialist zijn, hé!’ Ze raakten daar een gevoelige snaar. Want ik had zeker niet alleen vrienden bij de BSP. Wim Geldolf heeft me jarenlang vervolgd. Echt vervolgd, hé. De ‘drie Guys’ (Mathot, Coëme, Spitaels, vooraanstaande politici van de Parti Socialiste die in de jaren 80 en 90 betrokken bleken bij een aantal schandalen, FVL), da’s niet alleen van vandaag, dat bestond toen ook al, hoor. ‘Bij ons kunt ge echt socialist zijn’, gingen ze verder. Ik repliceerde: ‘Dat zou ik nog wel eerst ’s willen zien!’ (lacht)

“Voor mij was dat daarmee afgedaan, ik ben geen paljas. Toch hebben ze me nog vier keer in één week proberen te overhalen, ze boden zelfs extra geld bovenop de parlementaire wedde en die bedroeg al het dubbele van mijn BRT-salaris. Omdat ik bleef weigeren, heeft iemand me toen op straat toegeroepen, in het Gents ‘dwoaze kluut’. Ook Hugo Schiltz werd ingeschakeld, met al z’n overredingskracht.

“Sommigen vinden mijn weigering de grootste stommiteit uit mijn leven, omdat ik op de tribune van de Kamer het een en ander had kunnen zeggen. En ik had dat gewis ook gedaan. Maar in een politieke partij had men, zoals in de BRT, mijn vrijheid wel willen beknotten. Ik had daar voorzeker óók brol gehad. En bij de BSP-leiding behandelde men mij op dat ogenblik alsof ik volmondig ‘Ja’ had gezegd. Alleen de socialistische militanten — én Willy Calewaert — hebben mijn weigering naar waarde geschat.”

Met de steun van mijn vrouw

“Jerome Verhaeghe, de verantwoordelijke van de dienst Volwassenenvorming, vroeg mij of ik meende dat de BRT nog programma’s over de collaboratie moest maken. Ge moet u dat voorstellen, ik zat al jaren in de actualiteit waarbij het nieuws van een kwartier geleden al bijna achterhaald is en dan komt men mij zeggen dat er iets zal worden gemaakt over 35 jaar vroeger! Zwanzend zei ik: ‘Is dat nog niet gebeurd? Dan wordt het wel de hoogste tijd. Tot mijn eigen verbazing heeft hij mij dan gevraagd om dat te doen. Later heeft hij me verteld dat hij naar mij was gekomen, omdat de collaboratie een moeilijke zaak zou zijn en ik mij al door heel wat andere problemen had gewurmd.

“Ik heb trouwens geluk gehad met mijn vrouw. Collega-journalisten zagen hun huwelijk kapotgaan, omdat ze zoveel van huis waren. In die vijftien jaar dat ik programma’s over de Tweede Wereldoorlog heb ik nooit vakantie genomen. Géén dag! Het werk ging voor mij altijd voor. Als ge van de stelling vertrekt dat ge alleen uw oren klopt ­­— en liefst nog iets minder, zoals sommige BRT-medewerkers, dat durf ik hier gerust zeggen —, dan maakt ge nooit echt iets goeds, hé. Ik geloof niet in genieën. Mijn ervaring is dat televisie vooral een kwestie is van hard werken. Als gij in plaats van twee uur, vijf uur monteert aan een programma, zal het resultaat beter zijn. Het allermoeilijkste bij de televisie is kwaliteitsprogramma’s maken voor een groot publiek. Geleerde programma’s voor tienduizend man? Dat schudt ge zo uit uw mouw. Rad van Fortuin: hetzelfde.

“Ze bestempelden mij bij de BRT als een doodwerker, een slavendrijver. In de wetenschappelijke commissie hebben ze daar zelfs mee gelachen. Eind juni, vlak vóór de zomervakantie, zeiden de professoren van de wetenschappelijke commissie: ‘Maurice, wij gaan nu twee maanden met vakantie. Als wij in september terugkeren, willen we dat er twéé programma’s klaarliggen.’ Ik kon toch moeilijk tegen mijn medewerkers zeggen dat ze geen vakantie mochten nemen. Stel u dat voor, ’t zou revolutie geweest zijn! En wie deed dan maar voort? Bibi. En zo is dat vijftien jaar lang gegaan. Dat was mijn cadeau aan de BRT. Vandenbussche (administrateur-generaal Paul Vandenbussche, FVL) had mij altijd ‘voor later’ een speciale regeling beleefd, maar de Cas Goossens (de opvolger van Vandenbussche, FVL) heeft dat geweigerd. Ik had mijn vakantie en mijn recuperatie ­­— samen goed voor twee jaar! — maar moeten nemen, werd mij gezegd.”

Hart op hol

“De problemen met mijn gezondheid zijn tien jaar geleden begonnen. De Nieuwe Orde was op de Vlaamse tv geweest en ik was de reeksen over de collaboratie aan het samenstellen. De RTBf had mij gevraagd een Franse versie van De Nieuwe Orde te maken. Ik ben wel goed in het Frans, maar het blijft toch een vreemde taal, hé! Aangezien ik tijdens de week voor de BRT moest werken, dienden de studio-opnamen voor de RTBf in het weekend te gebeuren. Zeven dagen op zeven, lange dagen en halve nachten, werkte ik door. Tot de voorkant van mijn hart stilviel en de zwakkere achterkant alle functies moest overnemen. Mijn hart was totaal uitgeput.

“De dokters raadden mij een openhartoperatie aan. Dat wilde ik niet! In de jaren 60 had ik een reportage gemaakt over hartoperaties in Amerika en terwijl we daar aan het filmen waren, zag ik op één voormiddag drie patiënten sterven. Voor mijn eigen ogen! Ge ziet van hier dat ik daar tegen was! Ik heb mij dus niét aten operareren en ge ziet: ik leef nog!”

Kanker door stress

“Ook in 1987 heb ik heel wat miserie gehad. Kanker. Van de grote stress. Ik wist niet eens dat dat kon. Ik ben toen twee keer in één maand geopereerd. Ze hebben mijn maag, galblaas en het grootste deel van de pancreas weggesneden. De pancreas, dat is een brein, een soort computer voor de ingewanden. Alleen het uiteinde ervan hebben ze gelaten, anders kreeg ik suikerziekte. Ik ben toen dertig kilo vermagerd. D-e-r-t-i-g! Ik woog nog 60 kilo.

“De oorzaak van mijn stress? Ik had onder meer hevige discussies gehad met de wetenschappelijke commissie. Altijd scheelde er iets. ’t Was ofwel té wreed, ofwel toonde ik te veel begrip tegenover de Oostfronters, en vooral was ik te kritisch. Allez, zolang ik met de collaboratie bezig was, geen probleem. Tegenover het verzet was ik echter even kritisch. Vandaar al die heibel bij de behandeling van de repressie. En toen ik ook de rol van de magistratuur kritisch wilde behandelen, zat het er bovenarms op. Kleine collaborateurs ondervragen, oké, maar de rechterlijke macht aanpakken, ho maar. Zeventien bladzijden moest ik schrappen uit een scenario, hoofdzakelijk over de bestraffing van de Oostfronters. Ik heb dat geweigerd.

“Mijn ‘begeleiders’ begrepen niet altijd dat ik tegenover iedereen eerlijk en correct wilde zijn, dat ik mijn bevindingen koppig verdedigde en dat ik niet aan politiek wilde doen. Als ze mijn werk afschoten, schoten ze eigenlijk mij af. Dat heeft niks te maken met eigendunk. Maar als mijn naam onder dat programma stond, moest het nog ergens van mij zijn! Als men mij wilde vervolgen, moest dat maar ná de uitzending.

(opgewonden) Ik haat censuur! De BRT-hiërarchie beschouwt wegknippen niet als censuur, maar als de normale uitoefening van haar gezag. Zij aanvaardt trouwens het moreel auteursrecht van de programmamaker niet. Maar ik wel!”

Verbannen naar de TV Twee-woestijn

“Op zeker ogenblik moest ik weer dringend twee scenario’s klaarkrijgen. Ik heb toen twee dagen en twee nachten in mijn BRT-kantoor doorgewerkt, met een verwarmingstoestelletje op olie aan mij zij. En dan kreeg ik een crisis die vijf dagen heeft geduurd. Vreselijke pijn geleden.

“Als ik eraan terugdenk dat verscheidene repressieprogramma’s maandenlang werden uitgesteld en pas midden juli 1991, in volle zomer, werden uitgezonden, toen velen met vakantie waren en deze uitzendingen dus onmogelijk konden volgen! Daarenboven werden deze programma’s in de woestijn van het tweede net gestuurd. Ik haalde er nog een kijkdichtheid van 5 procent, 250.000 kijkers, een record!”

Ik heb mijn maîtresse, de BRT, zeer erg liefgehad

“Ik kijk nog altijd naar Panorama. Maar soms denk ik toch in mezelf (op tafel slaand) ‘Pak toch aan wat de mensen werkelijk iets zegt!’ Vorig jaar heb ik hen aangeboden om de moord op André Cools (Franstalige sociaaldemocratische politicus die op 18 juli 1991 werd neergeschoten, FVL) te onderzoeken. Gratis. Opdat in geld geen alibi zou gezocht worden om het niet te doen. De ploeg van Panorama zag dat wel zitten — die willen ook kijkcijfers halen! —, maar hogerop werd mijn voorstel verworpen. Zogezegd omdat daar geoordeeld werd dat ik als gepensioneerde geen programma’s meer mocht maken, maar in feite omdat de leiding bevreesd was voor moeilijkheden met de politieke wereld.

“Ge moet onderwerpen kiezen die uw publiek echt aanspreken en ze zo behandelen dat de kijkers mee achter de schermen van de hypocrisie kunnen kijken. Taboes mogen voor een instelling tot openbaar nut niet bestaan. Recht-door-zee informatie zal altijd een groot publiek interesseren.

“De BRT is het beste en het slechtste wat mij is overkomen. Het beste, omdat geen enkel tv-station — en zeker VTM niet! — iemand vijftien jaar laat werken aan één onderwerp. Niettegenstaande al de miserie was de BRT een maîtresse die ik zeer erg lief heb gehad. Ik had er alles voor over. Ik blijf een overtuigd voorstander van een instelling tot openbaar nut. Er loopt natuurlijk heel wat mis, dat moeten we ook toegeven.

“Eigenlijk zouden de bazen voortdurend het goede voorbeeld moeten geven. Maar wat wilt ge in een maatschappij waarin zelfs vooraanstaande politici dat niet doen? Hoe wilt ge dan dat het onderaan beter gaat? Dat is het drama van onze democratie. En ik heb tijden meegemaakt dat er geen democratie was, dat was véél slechter! Daarom moet iedereen, waar hij ook staat, zijn bijdrage leveren tot een betere werking van onze democratie. Zeker ook de journalisten.”

Ademloos

“Onlangs heb ik weer drie keer in de kliniek gelegen. Ik kon geen adem meer halen. Mijn hart was zodanig uitgeput dat het niet meer in staat was het bloed door mijn lichaam te stuwen en vooral niet het bloed uit mijn longen te pompen. Daardoor ontstond druk op de longen. De dokters hebben me geneesmiddelen voorgeschreven die ik tot mijn laatste snik zal moeten blijven nemen. Wellicht heeft één geneesmiddel voor het hart een nadelige invloed gehad op mijn pancreas, zodat ook die weer slecht functioneerde. Maar allez, ze hebben mij er weer eens doorgehaald. Bij deze crisis ben ik maar 15 kilo kwijtgespeeld, omdat ze veel korter was. En elke keer moet ik nieuwe kostuums laten maken!”

Geen angst voor de dood

“Ik weet dat die medicamenten een dezer niet meer zullen pakken. Vele mensen reageerden van: ‘Verdorie, hij is er weer doorgeraakt. Dien De Wilde, dat moet een taaie zijn, hé.’ Da’s de vierde keer, het kan niet blijven duren. Maar ik heb geen angst voor de dood, ik besef dat die onvermijdelijk is.

“Ik ben er dichtbij geweest. In 1987, na een eerste geslaagde operatie, kreeg ik bloeduitstortingen. Klonters bloed heb ik toen gebraakt, dat ging tot twee liter per keer. Daardoor ben ik achteraf een tijdlang mijn gevoel voor evenwicht kwijtgeraakt, zodat ik opnieuw moest leren stappen. Bij de derde bloeduitstorting in één week begon ik te ijlen. Ik droomde dat ik in een vuurtoren aan de Engelse kust opgesloten zat en dat ik er niet uit weg geraakte. Waarom precies Engeland? Ik weet het niet. Dan kwamen ze mij plots halen, met bed en al. Ze reden me de operatietafel binnen en — al ijlend — vroeg ik me af of ze weer gingen opereren.

“Ik lag amper op de operatietafel of daar boog het afgeschermde hoofd van de chirurg, professor Willems, naar mij toe. Ik weet nog zeer goed wat hij toen zei: ‘Mijnheer De Wilde, we gaan u opnieuw opereren, want het is dringend.’ Die vroeg zelfs niet of dat mocht. Een chance, want ik was zeker van plan geweest om te zeggen ‘Laat maar’. Een zekere gelatenheid overviel mij. Ze hebben mij hier (wijst op de borststreek) een snee gegeven om een apparaatje in te planten. Ze moeten mijn schreeuw tot in Mechelen hebben gehoord. Die operatie heeft zeven en een half uur geduurd.

“Ik heb toen een moment beleefd, dat ik voelde dat ik weg was. Ik was als dood en ik was me daarvan ook bewust. En toch ben ik teruggekeerd. Wel, ik noem die dokter Willems nu niet meer de dokter, maar de mirakelman. Die had me zelf al opgegeven. Achteraf heeft ie gezegd dat ik ben blijven leven door mijn sterke levenswil.”



Uit mijn archief (3/29): ‘Ik ben een man met een missie’ (interview Pim Fortuyn, 1996)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on za, februari 03, 2024 10:02:08

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 3.

‘In tempore non suspecto’. Zo, ik wou toch één keer mijn beperkte kennis van het Latijn etaleren in deze reeks. ‘Op een onverwacht moment’, betekent dit letterlijk. In dit geval: op een moment dat de betrokkene nog niet de hele tijd alle aandacht naar zich toe zoog — en dan met name bij onze noorderburen. In 1996 interviewde ik Pim Fortuyn, dan nog geen politicus, maar een man die de sociaaldemocratie de rug had toegekeerd en in twee boekjes per jaar zijn nieuwe visie verkocht aan de Nederlander. Dat vond ik merkwaardig genoeg om de zaterdagbijlage van wat toen nog De Financieel-Economische Tijd heette voor te stellen hem bij hem thuis in Rotterdam te gaan interviewen, in een herenhuis vol snuisterijen, mét butler en met een gastheer die enigszins zelfgenoegzaam Zijn Waarheid verkondigde tegen zijn buitenlandse bezoeker. Afstandelijk, maar niet onvriendelijk. Hautain, maar niet overdreven blasé. Het stuk verscheen zaterdag 16 maart 1996.

***

‘Ik ben een man met een missie’

***

Guy Verhofstadt in het kwadraat, Milton Friedman meets Margaret Thatcher in the honeymoon suite of the Ritz. Zo zou je Pim Fortuyn kunnen omschrijven. Fortuyn is 47, Nederlander, homo, socioloog, een gewezen sociaaldemocraat die zichzelf diep religieus noemt en gewonnen is voor de meeste aspecten van het liberalisme, het dwarsliggend geweten van de regering-Kok. “Ik ben een man van de Verlichting, ik geloof in vooruitgang.”

Pim Fortuyn is schijnbaar een vat vol tegenstellingen. Tot 1988 was hij voltijds professor aan de universiteit van Groningen, tot 1990 lid van de Nederlandse PVDA. Zijn lidkaart van de partij belandde in de prullenmand. Hij verkoos het lesgeven drastisch te reduceren tot één dag per week aan de Erasmus-universiteit in Rotterdam (in september 1995 haakte hij trouwens definitief af als hoogleraar) en ging van zijn scherpe pen leven: columns, wetenschappelijke bijdragen, boeken. Zeven boeken op vier jaar tijd. Hij heeft een dagelijkse column op het radiostation Classic FM; elke week is hij te horen op Radio Rijnland en te lezen in Elsevier en GGD (de verzamelde niet-landelijke dagbladen). Plus in gespecialiseerde tijdschriften als Economisch-Statistische Berichten en Rijnmond Kringen.

Negatieve inkomstenbelasting

Als Fortuyn op dreef komt, is hij nauwelijks te stuiten. Ook hier gaat de vergelijking met Verhofstadt op. “We zijn dringend toe aan een moderniseringsslag”, begint hij. “Ons probleem, zowel van Nederland als van België, is dat we moeten samenwerken met landen die niet zo’n uitgebreide verzorgingsstaat kennen als de onze en waar de arbeid in het middensegment zoveel goedkoper is dan bij ons. Daar zijn twee oorzaken voor: wij moeten veel premies en belastingen betalen om die verzorgingsstaat in stand te houden én de netto-lonen zijn bij ons te hoog in dat middensegment. Vandaar dat wij de concurrentiestrijd aan het verliezen zijn. Dat vereist twee ingrepen: arbeid moet goedkoper én flexibeler worden. Doen we dat niet, dan wordt Europa binnenkort een continent van toerisme, renteniers en een hele grote klasse van mensen — waartoe ook de huidige middenklasse zal behoren — die van weinig rond moeten komen. Proletariaat? Ik gebruik die term bewust niet, omdat ik het in hoofdzaak over hooggeschoolde mensen heb. Ik kan me overigens niet voorstellen dat die zomaar zullen accepteren wat er te gebeuren staat.

“We zullen het moeten hebben van convergentie, het naar elkaar toe groeien van West en Oost. Maar ook dan is het niet gezegd dat die landen het soort verzorgingsstaat en het soort belastingstelsel willen hebben dat wij hier kennen. En dat ze hun infrastructuur willen financieren met publieke middelen. Daar zijn heel andere oplossingen voor mogelijk. Dus: zelfs bij convergentie zullen we onze verzorgingsstaat moeten moderniseren.

“Ik pleit helemaal niet voor een staat à la Amerika, waar een grote groep mensen door de bodem heen gaat. Toch zullen we moeten individualiseren en makkelijker werk accepteren. Er is werk genoeg, maar het blijft liggen, omdat de arbeid aan de onderkant van de samenleving te duur is. De overheid probeert dat door allerlei gekunstelde ingrepen op te lossen. De simpelste oplossing is: schaf de premies en de belastingen aan de onderkant gewoon af! Dan maak je een hele hoop zwart en grijs werk wit en geef je een aantal mensen die nu van een uitkering moeten leven, de gelegenheid voor de kost te werken. Ik heb dat in Nederland voorgesteld onder de vorm van negatieve inkomstenbelasting, geïndividualiseerd. De uitkering valt dan weg, in de plaats ontvangt de uitkeringstrekker van de belastingen vijfhonderd gulden per maand. En hij kan netto nog eens zeshonderd gulden bijverdienen, zonder dat hij of de werkgever iets moet afdragen aan de belastingen. Dat zou voor heel wat werk zorgen in de dienstverlenende sfeer, dat weet ik wel zeker. Wie voor zichzelf kan zorgen, mag dat dan ook doen, eindelijk!”

Fortuyn wil niet weten van een basisinkomen. Volgens hem moet je je inkomen door werken verdienen. “De vrouw van de notaris heeft geen recht op negatieve inkomstenbelasting. Daar schiet niemand wat mee op. Mijn maatregel is er voor mensen zonder inkomen tussen 18 en 65 jaar. Waarom er voorlopig niemand van wil weten? Omdat dan de bodem wegzakt uit het systeem van reguliere beloningen. Kijk, in onze verzorgingsstaat heb je gevestigden en buitenstaanders. De gevestigden zeggen dat alles zo wordt geregeld in het voordeel van de buitenstaanders, maar dat is dus niet zo, integendeel.

Ik pleit helemaal niet voor de afschaffing van het maatschappelijk middenveld, van de sociale partners. Ik pleit er voor dat zij alleen die mensen kunnen binden, die gebonden willen worden. Dat betekent enerzijds een hele uitdaging, want de sociale partners staan dan opnieuw op de markt, ze moeten hun populariteit aantonen. Anderzijds krijgen andere belangen toegang tot het beslissingscircuit. Dat is precies mijn bedoeling. In wezen zouden ze het met me eens moeten zijn, maar ja, ze kijken niet verder dan hun eigen belangen, dus verzetten ze zich ertegen.”

Levenslange opsluiting

Fortuyn is niet tegen alle verworvenheden van de verzorgingsstaat, al zou je na lezing van De overheid als ondernemer en De verweesde samenleving een ander beeld kunnen overhouden. Een beknopte bloemlezing. “Levenslange gevangenisstraf bestaat niet meer, levenslange opsluiting in het verzorgingstehuis van het Koninkrijk der Nederlanden is voor een flink deel van de bevolking eer regel dan uitzondering. (…) De verzorgingsstaat is inmiddels voor velen verworden van een staat waar men recht heeft op bepaalde arrangementen tot een staat waar men is veroordeeld tot het gebruik van deze arrangementen tegen inlevering van het recht op zelfbeschikking. (…) De behaaglijke consensusdeken van de overlegeconomie, waarin je je bestaansrecht niet voortdurend hoeft te bewijzen, bevalt de dames en heren bestuurderen (sic) vooralsnog beter. Het zal erop uitdraaien dat wij, de burgers, de deken van het bed moeten trekken.”

Harde woorden. Fortuyn: “Men heeft mensen hun recht op zelfbeschikking afgenomen. Dat je niet meer voor jezelf en de jouwen kunt zorgen, is het meest vernederende wat je een mens kan aandoen. Wij zitten met 2 miljoen mensen die fysiek en psychisch best in staat zijn voor zichzelf te zorgen, maar die dat niet kunnen, omdat ze afhankelijk zijn gemaakt van de statelijke caritas.”

De vraag is: willen de mensen wel zonder sociaal vangnet leven? “Oh, maar ik zie best wel de verloedering, hoor, ik woon zelf in zo’n wijk”, verdedigt Fortuyn zich. “Als je maar lang genoeg niks doet, kom je vanzelf op een niveau dat je niks meer wil doen. Maar: ik ben een man van de Verlichting, ik geloof in vooruitgang. Het kan toch niet zijn dat mensen veroordeeld worden om met de armen over elkaar te gaan zitten! Geëmancipeerde mensen behoren voor zichzelf te zorgen. Dat credo moet bovenaan in de politiek staan, daar moet je álles voor over hebben. Natuurlijk schop je dan keet, maar deze rust is de rust van een allesvernietigende veenbrand. Laat het gerust een uitslaande brand worden, dat werkt zuiverend.”

Het liberalisme dat Pim Fortuyn belijdt, lijkt heel sterk op dat van het einde van de negentiende eeuw. Daens is terug. “Nee”, zegt Fortuyn. “Hoe langer je wacht, hoe groter de kans dat je inderdaad in zulke toestanden belandt. Nu zijn we nog rijk genoeg om een minimale inkomensgarantie te waarborgen. En om ervoor te zorgen dat scholing, huisvesting en gezondheidszorg maatschappelijke goederen blijven, voor iedereen toegankelijk. Dát is wat ik wil. Maar de Bijstand (ons OCMW, nvdr) moet worden afgeschaft, punt. Behalve voor een hele kleine minderheid.”

Behalve de negatieve inkomstenbelasting bepleit Fortuyn ook het doorbreken van CAO’s en arbeidscontracten van onbepaalde duur. Hij denkt in eerste instantie aan contracten voor maximum vijf jaar, verlengbaar indien de werknemer bewijst onmisbaar te zijn. Dat betekent dat mensen die nu aan de onderkant zitten door studeren en hard werken op betere plekken terecht kunnen komen. “Een hele grote maatschappelijke ingreep, dat weet ik ook. Het gevoel van maatschappelijk onbehagen, dat over heel West-Europa leeft, moet je volgens mij positief ombuigen. Met z’n allen de schouders eronder en, hup, moderniseren. Ik sluit m’n ogen niet voor de protesten die dat zal geven, nou, dat moet dan maar. Vooral in mijn generatie zie je dat mensen zich hebben genesteld in hun baan, die zijn daar met geen zes karrepaarden weg te krijgen.”

Toch wel verrassend: Fortuyn gelooft nog in full employment. “Absoluut, er is werk voor iedereen. Met name in de dienstverlenende sfeer. We gaan in West-Europa naar een vergrijzing van de bevolking en toch zie je zúlke gaten in de markt van de dienstverlening naar ouder wordende mensen toe. Je vraagt je echt af waarom die gaten nog niet opgevuld zijn. Ik woon in een grote stad (Rotterdam, nvdr), wel, ik kan mijn boodschappen niet laten doen, ik kan m’n tuin niet laten onderhouden, ik kan niet eens een maaltijd bestellen. Niemand is erin geïnteresseerd.”

Ons Soort Mensen

De sociaaldemocratie heeft hij met het inleveren van zijn PVDA-lidkaart afgezworen en ook bij de katholieke zuil voelt Fortuyn zich, als diep religieus man, niet thuis. Het liberalisme, dan maar? “Voor het sociaaleconomische kan je mij voor een stuk plaatsen bij de VVD, al ga ik veel verder dan die partij. In wezen vind ik het liberalisme te kil. Als je De verweesde samenleving leest, zou je dan weer kunnen concluderen dat ik zeer centraal sta in de christelijke cultuur, maar ik ben in feite niet te plaatsen in een stroming. De christendemocratie is niet in staat de sociaaleconomische modernisering vorm te geven. Ze verzaakt tegelijkertijd het tweeduizend jaar oude gedachtegoed voor de moderne tijd geschikt te maken. Ze is verworden tot een partij van bestuurders. En ja, voor de sociaaldemocratie ben ik de ergste vijand geworden. Ik ben een afvallige, ze proberen me het brood uit de mond te stoten. Het lukt ze niet, daar heb ik dan weer lol in.

“Als een onderneming zestien jaar lang zou inleveren op de eigen principes, zoals de sociaaldemocratie dat heeft gedaan, dan zou ze failliet zijn. Nou, dat zijn ze dan ook: zowel de vakbeweging als de partij zijn failliet. In Engeland probeert Tony Blair het roer nu om te gooien. Ik beloof je: dat wordt erger dan Wim Kok als die Blair ooit aan het bewind komt! Mensen begrijpen dat niet. Je kunt niet in het donker moderniseren, dat moet je in het openbaar doen. Alleen dan maak je een kans dat je je achterban mee neemt.”

Fortuyn pleit voor de oprichting van een zakenkabinet, bestaande uit zakenmensen met ervaring op het terrein, gecontroleerd door het parlement. Hoe zit het dan met de parlementaire democratie en met het verkiezen van onze volksvertegenwoordigers? “Zo’n zakenkabinet is juist heel democratisch, omdat het een beleid kan ontwikkelen met wisselende meerderheden. Dan is er heel veel méér mogelijk dan thans het geval is. Trouwens, de huidige ministers zijn ook niet verkozen door de bevolking, schandelijk genoeg. Onze premier, Kok, is zelfs premier kunnen worden dankzij het grootste naoorlogse verkiezingsbedrog. Hij had een bezuinigingsprogramma van 8 miljard gulden. Daar hoefde voor hem geen gulden bij, zei ie me nog op televisie. Drie maanden na de verkiezingen werd hij de baas van een kabinet dat hij zelf had samengesteld, met een bezuinigingsprogramma van 18 miljard gulden. Nou kan ik aanvaarden dat je compromissen moet sluiten en dat je misschien wel op 11 miljard uitkomt, maar 18? Dat is meer dan het dubbele van waarmee ie de verkiezingen is ingegaan. Dan vraag ik me af: waar stem je nog op? Het toont aan hoe ver het systeem verloederd is: niemand in het parlement maakt daar een opmerking over, niemand zegt dat dat niet kan. Dat soort akkoorden komt tot stand achter gesloten deuren, terwijl een zakenkabinet zijn akkoorden wel zal moeten presenteren en verdedigen in het parlement, in de openbaarheid. Dat lijkt me véél democratischer dan wat vandaag gebeurt.

“Weet je wat ik zo erg vind, politici vertellen geen verhaal meer. Een verhaal heeft een kop, een mededeling en een staart. Mensen hebben in hun leven een verhaal nodig, je kan niet leven zonder. Zo wordt de wereld begrijpelijk, overzichtelijk, krijgt ie perspectief. Ook een land heeft een verhaal nodig, het is een schande dat we dat niet hebben. Dit klinkt bijna bijbels, ik besef het. Weet je, jullie Dewinter heeft wel een verhaal. Een simpel verhaal, maar het is er één. En dat verklaart zijn succes.”

Fortuyn botst elke dag op wat hij noemt het OSM-circuit: Ons Soort Mensen. Hier heet dat ons-kent-ons. Hij schat dat er zo’n twintigduizend OSM’ers zijn in Nederland. Zij geven elkaar opdrachten, beïnvloeden het publieke debat, stellen uiteindelijk ook samen het regeerakkoord op. De parlementaire pers is nauw verweven met de politieke elite, constateert hij. “Het is één groot conglomeraat. Ze hebben dat zó knap gebouwd, ik noem dat de corruptie van de baantjes. Ze schuiven elkaar positietjes toe, volstrekt legaal. Je hebt er niet eens illegale structuren voor nodig om je invloeden veilig te stellen, zoals in Italië. Maar het systeem is wel net zo dichtgetimmerd als het Italiaanse. Je kan het natuurlijk aan de kaak te stellen, maar er is niet tegen op te vreten. Godsonmogelijk! Er gebeuren hier allerlei manoeuvres waarvoor je in de Verenigde Staten jarenlang de gevangenis in zou gaan.”

Katholiek jongetje

“Ik ben een religieuze man, wat iets helemaal anders is dan kerkelijk. Ik geloof dat ieder mens in z’n leven een opdracht heeft en dat het je taak is je opdracht te leren kennen. Je moet er wel open voor staan. De volgende stap, de moeilijkste, is om daarnaar te gaan leven. Ik ben een zondig mens, ik faal soms in mijn opdracht. Het gaat met vallen en opstaan. Maar ik ben wel een man met een missie, ja.

“Ik sta zelf op de drempel van iets totaal nieuw, maar ik weet nog niet welke kant ik op moet gaan. Natuurlijk ben ik optimistisch, ik ben nu eenmaal een katholiek jongetje. Waar leven is, daar is hoop en waar hoop is, daar is leven, zo simpel ligt het voor mij. Wat boeken betreft weet ik niet wat de toekomst zal brengen. Ik heb voorlopig gezegd wat ik te zeggen heb.”

Pim Fortuyn schreef Zonder ambtenaren (1991), Aan het volk van Nederland (1992) en De overheid als ondernemer (1993) (alle drie uitgegeven bij Contact, Amsterdam/Antwerpen), en Het zakenkabinet Fortuyn (1994), Beklemmend Nederland (1995), De verweesde samenleving (1995) en Uw baan staat op de tocht! (1995, andere titel van dit werkje is De overlegeconomie voorbij) (telkens uitgegeven bij A.W. Bruna Uitgevers, Utrecht). Aan het volk van Nederland, De overheid als ondernemer en De verweesde samenleving vormen een drieluik.



Uit mijn archief (2/29): ‘Alles wat ik doe, doe ik uit passie’ (reportage restaurant El Bulli, 2002)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on vr, februari 02, 2024 08:56:11

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 2.

Samen met mijn echtgenote, Nicole De Coster, heb ik ook een tijdje culinaire recensies en reisverslagen geschreven. Zo ontdekte ik in 1999, als voorbereiding op een vakantie in Baskenland en Catalonië, dat er in de Spaanse Michelingids slechts drie driesterrenrestaurants stonden: Arzak in San Sebastián (Baskenland) en El Racó de Can Fabes in Sant Celoni en El Bulli in Cala Montjoi (Catalonië). We wilden ze anoniem bezoeken. Bij Arzak konden we anderhalve dag na ons telefoontje aanschuiven voor de lunch, in El Racó de Can Fabes slaagden we er zelfs in te dineren op een zaterdagavond. Maar bij El Bulli raakten we niet binnen, wisten wij veel hoezeer er een hype rond dit restaurant van chef Ferran Adrià hing. Tijdens het derde telefoontje gaven we dan maar toe dat we een journalistiek verslag maakten en dat El Bulli daarin niet mocht ontbreken. “Een klein tafeltje onder een trap is perfect voor ons.” Pas na lang aandringen mochten we afkomen voor de lunch. En waar zaten we? Jawel, aan een klein tafeltje onder een trap. Een onvergetelijke ervaring, nog versterkt door die andere reservatie diezelfde dag in een driesterrenetablissement in Montpellier, Le Jardin des Sens. Uiteindelijk — waarschuwing: nu wordt er gestoeft! ­— zouden we tussen 1999 en 2011 elf keer gaan eten in El Bulli (een restaurant dat maar zes maanden per jaar open was, vanaf 2001 enkel voor het avondeten, en waarvoor jaarlijks 40.000 pogingen tot reservatie binnenliepen) en mochten we Ferran Adrià bij meerdere gelegenheden interviewen na een memorabel diner. In 2011 ging El Bulli definitief dicht en richtte Adrià zich op andere culinaire activiteiten. Hieronder het stuk dat vrijdag 26 juli 2002 verscheen in De Morgen. Dit is de oorspronkelijke tekst, die voor de krantenversie nog aangepast werd door een eindredacteur. De gedetailleerde beschrijving van het menu, bijvoorbeeld, heeft de krant destijds niet gehaald.

***

‘Alles wat ik doe, doe ik uit passie’

***

Ferran Adrià wordt beschouwd als de beste kok ter wereld. De kleine Catalaan, net veertig geworden, kwam in augustus 1983 als keukenhulpje naar restaurant El Bulli, in de idyllische baai van Cala Montjoi, vlakbij de wat vervallen kuststad Rosas. Het was het begin van een revolutionaire omwenteling in de keuken, die Adrià drie sterren en de renommée van de culinaire beau monde opleverden. “Ik ben de Dr. Jekyll & Mr. Hyde van de moderne keuken”, zegt hij zelf. Dit jaar bestaat El Bulli veertig jaar, is Adrià er voor het twintigste seizoen actief in de keuken en telt het restaurant voor het vijfde opeenvolgende jaar de begeerde drie Michelinsterren. Drie uitstekende redenen voor het samenstellen van een feestmenu.

Bullimania

Ze bellen tot een jaar vooraf vanuit de Verenigde Staten om een van de zowat elfhonderd couverts te kunnen bemachtigen in het Catalaanse driesterrenrestaurant El Bulli (spreek uit: El Boejie), maar meestal vergeefs. Ferran Adrià heeft voor een heuse hype gezorgd, zelf noemt hij het ‘Bullimania’.

De vorige keren konden we pas na lang aandringen een tafeltje bemachtigen in de culinaire hemel. Niet verwonderlijk, Adrià en de zijnen krijgen jaarlijks honderden verzoeken binnen voor interviews en niet iedereen die zich uitgeeft voor journalist ís dat ook. Een recent artikel van onze hand in een glossy maandblad heeft hen echter gecharmeerd en dus worden we op Hemelvaartsdag — kan het symbolischer! — uitgenodigd om een van de naar schatting veertig gasten van de avond te zijn. De smalle weg van Rosas (‘Roses’, zeggen de Catalanen) naar Cala Montjoi is sinds twee jaar geasfalteerd; voordien moest je behendig tussen de diepe putten in het wegdek laveren om El Bulli zonder kleerscheuren te bereiken. Tegenwoordig leidt de weg naar de hemel niet meer over helse paden.

Maître d’ Lluis Garcia verwelkomt ons met koffie en nodigt ons vriendelijk uit om de voorbereidingen te komen volgen in de keuken. Daar worden we met de nodige égards ontvangen door Albert Raurich, die dit seizoen chef de cuisine is in El Bulli. De meester zelf staat niet meer middenin het strijdgewoel, hij superviseert, is creatief bezig met duizend-en-één dingen tegelijk.

Het keukenpersoneel arriveert stipt om drie uur, zo’n viereneenhalf uur vóór de eerste gasten aan tafel gaan. Ze zijn met dertig, een klein legertje. In de zaal zelf lopen achttien kelners rond om elke gast op zijn wenken te kunnen bedienen, en dan zijn er ook nog de vier medewerkers die instaan voor het administratieve werk. In totaal 52 personeelsleden voor maximaal 45 bezoekers. Niet verwonderlijk dat het restaurant op zich niet winstgevend is en dat Adrià, samen met de rijzige manager Juli Soler, andere activiteiten heeft uitgebouwd om El Bulli te laten overleven.

In de keuken heerst haast militaire discipline. Elk onderdeel van een gerecht wordt tot op de milligram gewogen, alle ingrediënten op identieke wijze bewerkt, ieder gerecht afzonderlijk samengesteld. De chef loopt als een vriendelijke generaal doorheen dit strijdgewoel en wijst een van zijn onderdanen geregeld op kleine mankementen, waarna die zonder morren opnieuw begint. Alles staat hier in functie van de perfectie en de grenzeloze creativiteit, zoals Ferran Adrià die samen met zijn medewerkers in het atelier in Barcelona uitgedokterd heeft. In dat atelier wordt geëxperimenteerd tijdens de wintermaanden; het restaurant zelf is open van 1 april tot en met 30 september, amper zes maanden per jaar.

Iedereen is vriendelijk tegen de pottenkijkers die we letterlijk zijn. Het is voortdurend opletten, want langs alle kanten worden er schotels-in-spe aangedragen of klaargezet. Er wordt nauwelijks gesproken. Het keukenpersoneel weet wat hen te doen staat, ieder heeft zijn rol in El Bulli en er wordt niet getalmd. Ondanks de gewijde stilte straalt de arbeidsvreugde en het sérieux van de jonge gezichten.

La folie absolue

Om halfzeven eindigt ons feest in de keuken; etenstijd voor het personeel, een moment van rust en intimiteit. Wij wachten intussen geduldig op de chef, die volgens de maître d’ zeker een kwartiertje voor ons gereserveerd heeft.

De begroeting is hartelijk, alsof oude vrienden mekaar weerzien. Ferran Adrià is een kleine, gezette man, een tikkeltje verlegen, een vrijgezel die leeft voor zijn keuken. Omdat wij het Spaans onmachtig zijn, spreekt hij voor ons een unieke mengelmoes van Frans en Catalaans, in een razend tempo.

Hij legt uit dat in dit feestjaar het menu iedere week verandert, dankzij een uitgekiend rotatiesysteem. El Bulli beschikt inmiddels over een catalogus van achthonderd recepten, die binnenkort in een driedelige boekenreeks zullen worden gepubliceerd. Wie dat wil, mag zelf zijn favoriete menu samenstellen.

Het is telkens weer zoeken naar het juiste evenwicht, vertelt Adrià. “Er bestaat niet zoiets als een perfecte avond.” Op het feestmenu vinden we vooral gerechten van de jongste drie jaar. Eén verklaring is dat er vóór ’97 geen ‘snacks’ werden gemaakt en vóór ’98 geen ’tapas’. Toen was het nog mogelijk een traditioneel driegangenmenu te bestellen.

De tweede reden is dat de creativiteit van Adrià er sinds het oprichten van het Taller (atelier) in Barcelona, in 1997, alleen maar op vooruit is gegaan. Hij staat op het toppunt van zijn kunnen. “Sommige klanten zijn een beetje teleurgesteld wanneer hun lievelingsschotel het volgend jaar niet meer op het menu staat”, zegt hij. “Dat is dan maar zo, zo zit het concept nu eenmaal in elkaar.”

Hij weet zo langzamerhand hoe het DNA van het El Bulli-gen ineen zit, gaat hij verder. Toch staan er dit jaar geen nieuwe creaties op het menu. Adrià: “Dit is een feestjaar voor ons en voor ons clientèle. We slaan een jaartje over: om te studeren, om te temporiseren, om even onder de druk uit te kunnen komen, om boeken te schrijven.”

Per jaar vult Adrià zijn basisteam aan met een tachtigtal stagiairs, die een paar maanden de stiel komen leren in deze driesterrenlocatie. De telefoon en de fax staan niet stil, zegt Adrià, “iederéén wil hier stage komen lopen.” Hij noemt het ‘la folie absolue’.

We vragen hem waarom er bij de commerciële diversifiëring van El Bulli gekozen is voor de hotelsector. Adrià: “Ik was niet geïnteresseerd om een nieuw restaurant à la El Bulli te openen. Ik kan niet beter doen dan dit, noch qua creativiteit, noch qua motivatie.” Er zit ook iets van een wereldverbeteraar in hem. “Er ontbreekt veel in de hotelwereld, het is een echt gat in de markt.”

Het team heeft wel even gedacht aan buitenlandse expansie, maar het is er niet van gekomen. De idee om iets in Marokko te doen, werd snel weer opgegeven, en uitbreiden richting Verenigde Staten — waar de ongebreidelde creativiteit van Adrià ongetwijfeld een boom zou veroorzaken — ziet hij persoonlijk niet zitten. “Ik wil niet langer dan drie uur in een vliegtuig zitten”, is de simpele verklaring.

Toch staat Adrià open voor de buitenlandse keuken. Vorig jaar nog presenteerde hij in El Bulli een ‘reis rond de wereld in drie lepels’, met een mini-bezoekje aan Japan, Thailand en Mexico en de daarbij horende kruiden. In de winter bezocht hij zelf een traditioneel restaurant in Kyoto, Japan. Hij en zijn gezellen kregen er onder meer rauw hertenhart, staart en traditionele sushi’s (drie maanden gefermenteerd!) voorgeschoteld. Het was eerder walgelijk dan lekker, bekent hij. Toch respecteert hij zijn Japanse collega-chef. “Ik kan niet zeggen dat ik dat eten slecht vond, dat recht héb ik niet. Ik moet andermans creativiteit respecteren. Als ik dat eten niet lust, is dat míjn probleem, niet dat van de kok.”

Dr. Jekyll & Mr. Hyde

Voor de herinrichting van de Hacienda Benazuza, nabij Sevilla, werd het team van El Bulli in eerste instantie aangezocht om het menu samen te stellen. Het was een uitdaging, zegt Adrià. “Elk hotel is een wereld apart. Als ik een kamer boek in een hotel, wil ik in een andere wereld terechtkomen.” Daarnaast stonden zijn medewerkers ook mee in voor het aankleden van de kamers. Ze gingen uit van een simpel uitgangspunt: richt de kamers in zoals je ze graag zou zien, wanneer je zelf op reis zou zijn.

Meer luxehotels zullen ongetwijfeld volgen, de offertes rollen uit de fax. Adrià doet dit soort consultancy-werk graag. “Ik heb voldoende creativiteit voor de rest van mijn leven”, weet hij. “Weet je: het gaat mij altijd om creativiteit en passie. Zakendoen komt pas achteraf.” En dan komt manager Juli Soler mee op het voorplan. Zonder Soler geen Adrià, en omgekeerd. Adrià: “Als ik alleen maar zaken zou willen doen in El Bulli, dan moet ik de prijs van het menu verdubbelen. Op zich geen probleem, het zou hier nog altijd vol zitten. Maar dat doe ik bewust niet.”

De Spaanse hotelsector ondervindt heel wat hinder van het 11 september-effect (dit artikel verscheen in het jaar na 9/11, FVL), maar de grote restaurants overleven. Adrià houdt even hout vast. “Het fenomeen El Bulli heeft geen hinder ondervonden van 11 september”, knikt hij.

De recentste ontwikkeling heet FastGood. Hij omschrijft het zelf als een totaal ander concept, ‘quelque chose différente’; in Adrià’s Catalaans-Frans klinkt het als ‘differran‘. In de NH-hotelketen creëerde Adrià een hoekje voor de reiziger die snel en toch gezond wil eten. “Ik heb niets tegen fast food”, beklemtoont hij. Hij wil vooral niet elitair zijn. “De slechtst denkbare oplossing is de kleine man afsluiten van de sterrenkeuken.”

FastGood is voor hem in de eerste plaats een sociologisch concept, zoals je dat ook terugvindt in de Verenigde Staten. Bijvoorbeeld in de Dean & DeLuca-keten: lekker eten, gezellige omgeving en toch betaalbaar. Adrià: “Het verschil tussen FastGood en El Bulli is even groot als dat tussen een jeep en een Ferrari.” Hij houdt van beide, van het alledaagse en van de luxe. “Ik ben een vat vol tegenstellingen; ik ben de Dr. Jekyll en Mr. Hyde van de moderne keuken.” En hij blijft bovenal realistisch: “Ik zal meer invloed hebben op de eetgewoonten met FastGood dan met El Bulli.”

In diezelfde optiek past het boekje Cocinar en 10 minutos (Koken in 10 minuten), dat haaks lijkt te staan op de laboratoriumaanpak in El Bulli en in het atelier. Toch is de filosofie altijd weer dezelfde: het leveren van creativiteit en kwaliteit, elke dag opnieuw. “Grote koks moeten middenin het leven staan”, vindt hij. “Gewone mensen praten niet over foie gras, maar over brood of kaas. Ik sta op hetzelfde niveau als de gewone man. Ik weet goed wie ik ben en waar ik vandaan kom.” Bullimania blijft voor hem een vreemd fenomeen. “Ik begrijp dat niet, ik ben maar een eenvoudige kok.”

Op vrije dagen doet hij wat gewone stervelingen als u en wij doen: praten, lachen, eten, drinken, plezier maken. Hij komt graag te vroeg aan in een restaurant om al wat hapjes vooraf te kunnen eten. Vaak bij collega-chefs op bezoek gaan, is niet zijn dada. “Mij gastronomisch verrassen is moeilijk. Om eerlijk te zijn vind ik dat de creativiteit van de meeste chefs nogal tegenvalt.”

“Er is geen onderscheid tussen mijn keuken en mezelf”, vervolgt Adrià. Onlangs kreeg hij nog bezoek van Joël Robuchon, een collega-sterrenchef. “Ook Robuchon wil nog elke dag bijleren, net zoals ik.”

Passie

De reservaties werden dit jaar geopend op 15 januari. Tien dagen later was het hele seizoen volgeboekt, jawel, de volle zes maanden. Er wordt elke avond een tweetal tafels vrijgehouden voor speciale gasten en journalisten. Ferran Adrià begrijpt het zelf niet helemaal, het geneert hem een beetje. “Probeer maar eens uit te leggen aan iemand die in mei belt om te reserveren, dat er geen enkele plaats meer is tot eind september.”

Het gesprek komt zo automatisch op één van zijn passies buiten het koken: voetbal. “Het is zoals de finale van de Champions League: drie miljoen mensen willen het zien, slechts zestigduizend toeschouwers kunnen in het stadion.” En er zijn wel meer overeenkomsten tussen de culinaire hemel en de voetbaltop, zo blijkt. Adrià: “Er zijn zo’n dertig driesterrenclubs in Europa, maar er kan er maar eentje de Champions League winnen. Hetzelfde geldt min of meer voor de restaurantwereld: er zijn veertig driesterrenrestaurants, maar er zijn er maar een paar die daar nog bovenuit steken. Ook voor ons is het belangrijk om te winnen.”

Zijn favoriete club is, hoe kan het anders, FC Barcelona. Als het even kan, gaat hij naar Camp Nou, het stadion van de trots van Catalonië. “Alles wat ik doe, doe ik uit passie”, zegt hij, “of ik nu in mijn keuken sta of op de tribune zit. Voetbal is zogezegd geen intellectuele bezigheid. De waarheid is: hoe meer mensen geïnteresseerd zijn in iets, hoe beter.”

In El Bulli hangen de muren vol moderne schilderijen. Een verklaring? “Ik hou van alles wat creatief is: schilderijen, mode, muziek, koken. Ik begrijp niet dat er moderne schilders zijn die niet van de creatieve keuken houden. Ik respecteer hén wel.”

We vragen hem om op zijn veertigste even terug te blikken op zijn leven. Is hij een tevreden man? “Ja, ja, ja”, klinkt het enthousiast. “Ik voel me trouwens geen veertig. Ik heb veel geluk gehad. Toen ik klein was, dacht ik niet aan koken. Alles is duizend keer beter meegevallen dan ik had durven dromen.”

“Ik ben blij dat ik geen problemen heb met mijn ego of met geld. Dat is een luxe. Ik kan leven met 2000 euro per maand, maar ook met vijfduizend. Dat interesseert me allemaal niet, da’s business.”

Eén ding zou hij toch willen veranderen: minder werk, meer rust. “Ik wil meer tijd voor mezelf, maar de sneeuwbal is aan het rollen. Interviews, conferenties, business: het houdt niet op. Mijn probleem is: ik kan niet neen zeggen. En ik weet ook nog niet wanneer ik zou willen ophouden met bekend te zijn.”

Het is bijna kwart voor acht, hij moet nu echt naar de keuken en wij worden beleefd aan tafel verzocht. De meester heeft zowat een uur met ons gepraat.

***


“Volgend jaar wordt het opnieuw een spectaculair menu”, belooft Adrià vier uur later bij het buitengaan, na een memorabel feestmaal. We geloven hem graag op zijn woord.

***

De geschiedenis

El Bulli bestaat dit jaar precies veertig jaar. De zaak werd in 1962 geopend door het Duitse echtpaar Schilling, die er een bar van maakten waar de vakantiegangers van het exclusieve vakantieoord Cala Montjoi na een dagje zonnebaden konden doorzakken. De naam ontleenden ze aan hun favoriete huisdier, een buldog.

Pas op het eind van de jaren zestig werd het een echt restaurant. De doorbraak kwam er halfweg de jaren zeventig, onder impuls van chefkok Jean-Louis Neichel, die El Bulli een eerste Michelinster schonk. Na het vertrek van Neichel — die vandaag een tweesterrenrestaurant in Barcelona runt — kwam Jean-Paul Vinay naar de Hacienda El Bulli, samen met de nieuwe manager, Juli Soler Lobo, die voordien een importzaak in Amerikaanse muziek had geleid. Dat was in 1981. El Bulli veroverde een tweede Michelinster. Twee jaar later streek Ferran Adrià neer in Cala Montjoi.

Ferran Adrià Acosta werd op 14 mei 1962 geboren in Santa Eulália, een wijk in het stadje L’Hospitalet de Llobregat, in de provincie Barcelona. Op zijn achttiende verliet hij de school met voorlopig maar één concreet levensdoel voor ogen: een vakantie op Ibiza. Om dat doel te bereiken, ging hij als bordenwasser werken in een klein hotel, waar de chefkok hem liet kennismaken met El Práctico, het Spaanse equivalent van het keukenhandboek van Escoffier. Adrià’s droom kwam uit, hij mocht voor vier maanden naar Ibiza. Bij zijn terugkeer in Barcelona vond de autodidact werk in het destijds prestigieuze restaurant Finisterre.

In 1982 werd Adrià opgeroepen voor zijn legerdienst, die hij doorbracht in Cartagena, bij de marine, waar hij deel uitmaakte van de keukenstaf van de kapitein-generaal. Na afloop van zijn legerdienst, in augustus ’83, aanvaardde hij een ondergeschikte job in de keuken van El Bulli. Het klikte meteen tussen Ferran Adrià en Juli Soler, die hem contracteerde als ‘chef de partie’.

Zoals dat wel vaker gaat bij personeelswisselingen in grote restaurants verloor ook El Bulli zijn tweede ster; Michelin-inspecteurs zijn conservatieve luitjes die niet van verandering houden. Maar in 1990 was de tweede ster er terug. Voor Adrià en Soler was inmiddels de tweede fase van hun verovering van de wereld begonnen; eerst had Adrià het succes van de traditionele keuken voortgezet, daarna had hij — zoals hij het zelf omschrijft — een ‘integristische’ stijl uitgebouwd, een combinatie van Franse nouvelle cuisine en Catalaanse invloeden.

In 1995 volgde fase drie: de creatie van een moderne keuken. Een risico, want: zou het publiek wel volgen? En: hoe zouden de sterrenbedelers van Michelin reageren? Het antwoord was twee keer uitermate positief. De reputatie van Adrià vestigde zich in de hele wereld en hij veroverde eind 1997 een derde Michelinster. Datzelfde jaar richtte hij in Barcelona een atelier op, het elBulliTaller, waar zes maanden per jaar geëxperimenteerd wordt, van oktober tot en met maart. Het restaurant zelf is slechts geopend van april tot eind september, zes maanden lang, enkel voor het avondeten. In april, mei en juni vijf keer per week, in de zomermaanden zeven avonden op zeven.

Het Taller staat tegenwoordig onder leiding van Albert Adrià Acosta, de zeven jaar jongere broer van Ferran, die voordien instond voor de desserts in El Bulli. Het team dat in de buurt van de Ramblas van Barcelona werkt, moet zich vooral niks aantrekken van presentatie en haalbaarheid, het legt zich toe op gedurfde en toch harmonieuze combinaties, op een samengaan van de vijf basissmaken: zoet, zout, zuur, bitter en pikant.

Om beide activiteiten, restaurant en atelier, leefbaar te houden, heeft El Bulli — vooral onder impuls van Juli Soler — haar activiteiten uitgebreid en gecommercialiseerd onder de noemer elBullicarme. Zo is er de lucratieve cateringafdeling (elBullicatering) die met veel bijval mikt op de bedrijfswereld, de luxueuze Hacienda Benazuza nabij Sevilla (het eerste elBullihotel; het is de bedoeling er in de komende jaren een tiental te openen) en het Fast Good-concept dat Adrià ontwikkelde voor de NH-hotelketen. Daarnaast is hij ook adviseur voor nieuwe culinaire ontwikkelingen voor o.m. koffiemaker Lavazza, soepenproducent Kaiku Gran Cocina en oliefabrikant Borges.

***

Het feestmenu

Ter gelegenheid van zijn twintigste seizoen in El Bulli stelden Ferran Adrià en zijn team een feestmenu ‘El Bulli 1983-2002’ samen. Het wijzigt elke week. Hieronder leest u het menu van donderdag 9 mei. Tussen haakjes het jaar van creatie.

Snacks

Mojito en sifón (01)

“Philopizza” (00)

“Pescaito frito” (99)

“Pistachulines” (97)

Copos de maiz (01)

Bacon con dátil (97)

Arroz salvaje inflado (98)

“Semilla” de tomate caramelizada (97)

Pétalos de rosa en témpura (01)

Yogur-yogur (00)

Fresas con campari, mandarina, albahaca y sansho (00)

Huevo de codorniz con patata (00)

Sopa de guisantes 50°/4° (99)

Corte helado de queso parmesano (97)

Tapas

Kellogg’s de paella (01)

“Quinoa” helada de foie-gras de pato con consomé (01)

Parrillada de verduras al aceite de carbón (01)

Cous-cous de coliflor con salsa sólida de aromáticos (00)

Raviolis de panceta ibérica y habitas a la menta (98)

Raviolis de sepia y coco con soja, jengibre y menta (97)

Terrina templada de morillas a la crema con migas (00)

Falsa tapioca de jamón ibérico (00)

Sepia a la brutesca (01)

Platos

Aspic caliente de percebes al té (00)

Fardos de “espardenyes” con salsa agridulce (93…versión 2002)

Civet de conejo con gelatina caliente de manzana (00)

Espárragos verdes en deconstrucción (97)

Postres

Espuma de frambuesas con helado de pimienta de Sechuán (95)

Timbal helado de albaricoque, toffee de amaretto y espuma almendra (01)

Pequeñas locuras

Prijs: 115 EUR.

Het is pas ons derde bezoek aan El Bulli. Alleen al bij het lezen van dit overzichtsmenu komt het water ons opnieuw in de mond, bij de herinnering aan zoveel heerlijkheden die we in 1999 en 2001 mochten proeven. De ‘mojito en sifón’ is een perfecte opener; een koele aperitiefdrank die schuimig wordt opgediend.

Adrià gebruikt verdacht simpele benamingen voor zijn gerechten, maar iets als ‘bacon con dátil’ lijkt in de verste verte niet op wat wij als ‘met spek omwikkelde dadels’ zouden noemen. De ‘bacon’ is krokant gebakken, de ‘dátil’ is een dunne pasta die op de rug van het spek gesmeerd wordt.

Ronduit subliem zijn de ‘Pétalos de rosa en témpura’ en de ‘Yogur-yogur’. De rozenblaadjes zijn perfect gekruid, net voldoende om af te smaken en net subtiel genoeg om de smaak van de roos toch nog tot zijn recht te laten komen. De ‘Yogur-yogur’ ziet eruit als een soort méringue, maar eens in de mond volgt een in alle opzichten overweldigende explosie van yoghurt.

Bij de ‘Sopa de guisantes 50°/4°’ hoort — net als bij een aantal andere gerechten — een gebruiksaanwijzing, die de kelner meticuleus uitlegt. In één teug rustig leegdrinken, luidt de boodschap in dit geval. Dan proef je eerst de vijftig graden warme erwtensoep, gevolgd door de vier graden koude muntsubstantie. Zonder twijfel aanvankelijk niets meer dan een laboratoriumproduct dat is uitgegroeid tot een memorabele ‘snack’, zoals dat in Adrià’s zelfrelativerende taal heet.

Even memorabel is de ‘Corte helado de queso parmesano’. Ook dit is een trompe l’œil van jewelste. Je denkt een gewoon wafeltje met vanilleijs in handen te hebben, terwijl het in werkelijkheid roomijs van parmezaankaas blijkt te zijn. Een verrassende combinatie.

Bij de ’tapas’ zet de ‘”Quinoa” helada de foie-gras de pato con consomé’ de toon. Foie gras van eend in ijskoude poedervorm, waarbij een consommé (met foie grassmaak!) past. “Niet mengen”, klinkt het, maar een lepeltje poeder afwisselen met een lepeltje consommé. Met de ogen dicht lijkt het wel echte foie gras. Verrukkelijk!

De ‘Parrillada de verduras al aceite de carbón’ is een spelletje. Acht groentestaafjes in gelatine liggen naast elkaar. Je mag raden over welke groente het gaat. Gelukkig klopt de kleur telkens, zodat je nog redelijk snel de ui, de paprika of de selder kunt thuisbrengen. De houtskoololie zorgt voor een pittige toets.

In de ‘Cous-cous de coliflor con salsa sólida de aromáticos’ steekt de couscous van bloemkool af tegen de saus-in-vaste-vorm. Adrià speelt hier opnieuw zijn favoriete spel van deconstructie en eigenzinnige reconstructie. De smaken zijn herkenbaar, maar het ziet er helemaal anders uit dan verwacht.

Bij de ‘Raviolis de sepia y coco con soja, jengibre y menta’ hoort alweer een gebruiksaanwijzing. “Ineens in de mond steken en dan pas bijten.” De ravioli zijn gemaakt van inktvisvlees; binnenin zit de kokosmelk met soja, gember en munt, die inderdaad na een eerste beet in je mond explodeert. Een vervreemdend effect, dat al eerder optrad bij de ‘Yogur-yogur’.

Eigenaardig genoeg valt het ons al voor de derde keer op dat de ‘Platos’ (zeg maar: de hoofdschotels à la Adrià) weliswaar lekker, maar niet uitzonderlijk zijn. Hoewel: in de ‘Civet de conejo con gelatina caliente de manzana’ (zacht konijnenvlees met een warme appelgelatine) en de ‘Espárragos verde en deconstrucción’ (groene asperges die geheel ontrafeld werden, als ging het om een mysterie) herken je de hand van de meester.

Voor de dessertliefhebbers zijn er twee onvergetelijke momenten. De ‘Espuma de frambuesas con helado de pimienta de Sechuán’ viert het harmonieus samengaan van frambozenschuim met ijs van Sechuánpeper. Hoe komt hij erop! Het resultaat is verbluffend, we vallen in herhaling. Ook in ‘Timbal helado de albaricoque, toffee de amaretto y espuma almendra’ vormt de schuimige (amandel)substantie een belangrijk onderdeel. ‘Iets té veel schuimige toestanden,’ repliceren we, al valt ook hier niets af te dingen op de kwaliteit. De combinatie van abrikozenijs met amaretto en amandelschuim getuigt van creativiteit in de overtreffende trap.

Bij dat alles past, volgens de chef, een champagne of een cava. Zelf prefereert hij het huis Gosset, een van de oudste champagnehuizen van Frankrijk. We opteren voor de Grand Millésime ’93 (118 euro); naast een uitgelezen collectie cava’s en champagnes biedt de wijnkaart ook heel wat grote wijnen. De Grand Millésime wordt mondjesmaat ingeschonken, een slok per gerecht, als het ware. Genieten wordt over de hele avond gespreid in El Bulli.

Aan het eind van de avond betalen we met plezier 386,91 euro voor al dit heerlijks. Van ons mogen ze de Costa Brava vanaf nu gerust omdopen tot Adriàtische Kust.

El Bulli wordt in alle culinaire gidsen de hemel in geprezen. Michelin heeft het restaurant drie sterren toegekend, in de Gault & Millau krijgt het de (maximale) score van 19 op 20, bij Campsa heet dat drie zonnetjes, in de Gourmetour wordt het met 9,5 op 10 bekroond en in Lo mejor de la gastronomía verdienen Adrià’s kookkunsten 9,75 op 10.



Uit mijn archief (1/29): ‘Zij kreeg een badkostuum, hij geen slip’ (reportage vrouwen in het leger, 1982)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on do, februari 01, 2024 07:58:48

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden.

Openen doe ik met het allereerste artikel dat ik gepubliceerd zag. We moeten terug naar donderdag 19 augustus 1982. Anderhalve maand nadat ik was afgestudeerd, wist ik het weekblad De Nieuwe ervan te overtuigen dat de uitgetikte versie van mijn reportage over vrouwen in het leger, die ik aan het RITCS in Brussel gemaakt had in opdracht van Maurice De Wilde, best wel een ruimer publiek verdiende dan alleen mijn leermeester. Hoe ik tot bij De Nieuwe ben geraakt, weet ik niet meer. Een brief, wellicht. Of een telefoontje. En waar had ik De Nieuwe, toch een eerder obscuur blad binnen het Vlaamse medialandschap, leren kennen? Ongetwijfeld tijdens mijn studies, toen ik verpopte van een brave student-zonder-eigenschappen tot een linkse, kritische jongen. En dus was ik best wel trots dat op de cover van De Nieuwe, onder een prachtige cartoon van GAL van premier Martens en vicepremier De Clercq, vermeld stond: ‘Dossier: de vrouwen in het leger’. Op pagina 7 stond mijn naam duidelijk te lezen, met kleine v, alsof ik van adel was: ‘door Frank van Laeken’. Ja, dat was een binnenkomer! Zeven volle pagina’s, met twee kleine foto’s en twee illustraties van GAL. Nou. (De progressieve spelling van destijds heb ik omgezet naar de voorkeurspelling van nu. En ik heb het met graagte integraal overgetikt, best wel een aardige klus, want het artikel telt maar liefst 45.000 lettertekens, oftewel 7.165 woorden, zo ongeveer het equivalent van zeven pagina’s in een weekendbijlage van een kwaliteitskrant vandaag… Kritische vaststelling zoveel jaren later: het klinkt allemaal nogal zwaar en oubollig, een stevige eindredacteur en een minder letterlijke weergave van wat de geïnterviewden vertelden, had een leesbaarder stuk opgeleverd. Dat is iets wat ik de volgende jaren zou leren.)

***

Zij kreeg een badkostuum, hij geen slip

Een reportage over de vrouwen in het Belgisch leger

*

“Vrouwen hebben op gelijke voet met de mannen en zonder enige discriminatie hetzelfde recht als de mannen om alle openbare betrekkingen te bekleden en om alle openbare ambten uit te oefenen die in de nationale wetgeving zijn voorzien.” Dit staat te lezen in het Verdrag van New York van 31 maart 1953 (officieel: “Verdrag betreffende de politieke rechten van de vrouw”), dat door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd afgesloten. Er staat wel degelijk “alle openbare betrekkingen” en “alle openbare ambten”, zodat vrouwen voortaan ook in het leger, tot dan toe een typisch mannelijk bolwerk bij uitstek, terecht konden. Toch duurde het nog tot 1961 alvorens op de NATO-conferenties werd besloten om vrouwen in “gespecialiseerde” functies toe te laten.

Natuurlijk hadden vrouwen al enige ervaring met militaire activiteiten opgedaan tijdens de wereldoorlogen, voornamelijk in de medisch-sociale sector, bij gebrek aan mankracht. Nu gebeurde het in vredestijd en op basis van vrijwilligheid. De Amerikaanse dames bleken het meest geïnteresseerd. In 1980 bestond bijna 7 procent van het hele US Army uit vrouwen in wapenrok. November 1981 werd beslist vrouwen niet meer aan te werven: ze waren niet geschikt voor het harde labeurwerk, zo heette het daar officieel.

Van Devèze tot Swaelen

In 1954 deed de toenmalige CVP-volksvertegenwoordiger Albert Devèze een wetsvoorstel tot “invoering van de vrijwillige militaire dienst voor de vrouwen, en tot vaststelling van de rechtstoestand van het vrouwelijk militair vrijwilligerskorps”. Het voorstel werd afgewezen. Het duurde tot 30 juli 1974 alvorens de gecoördineerde dienstplichtwetten werden gewijzigd en vrouwelijke militaire vrijwilligers mochten aangeworven worden. Andere wetten die het statuut van vrouwelijke militairen regelen: de Arbeidswet van 1971, waarin een reeks beperkingen op vrouwenarbeid worden opgesomd (soort werk, nachtarbeid, bescherming van het moederschap), de Globale Wet van 1976 (richtlijnen in verband met vrouwelijk personeel bij de krijgsmacht), de Wet tot Economische Heroriëntering van 1978 (die een hele titel wijdt aan de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de maatregelen opsomt die discriminatie moeten uitsluiten) en de EG-richtlijn van februari 1976 (in verband met de tewerkstelling).

Het opleidingsprogramma van de vrouwen is hetzelfde als dat van de mannen, zowel qua aard als qua duur.

De derde februari 1981 besliste minister voor Landsverdediging Swaelen (CVP) dat vrouwen voortaan ook in gevechtsfuncties worden toegelaten. Daarmee werd België, na Nederland, het tweede NATO-land dat vrouwen in strijdende functies toelaat. In geval van oorlog kunnen vrouwen dus aan het front worden ingezet. Ondanks de talloze afwijzende reacties kwam het Koninklijk Besluit er toch. Minister Swaelen baseerde zich op de reeds genoemde Wet tot Economische Heroriëntering van 1978.

Wat betekent dit concreet? Om te beginnen is zwangerschap geen beperkende factor meer voor dienstneming (tevoren mochten zwangere vrouwen niet in het leger). De minimum gestalte om dienste te kunnen nemen wordt voor vrouwen, net zoals voor de mannen, 1,52 m (voorheen 1,50 m). De toelatingsvoorwaarden tot de opleidingscyclussen van beroepsofficieren en -onderofficieren worden gelijk voor man en vrouw. De fysieke tests voor kandidaat-militairen worden voor beide geslachten gelijkgeschakeld. In een persmededeling van 4 februari 1981 zegt Swaelen: “Juridisch is de nieuwe toestand dus zeer duidelijk; in de praktijk echter is er nog heel wat te verwezenlijken. Het is een feit dat bepaalde toestanden momenteel nog de integrale toepassing van het beginsel van volledige gelijkheid kunnen bemoeilijken. In dergelijke gevallen zal de beleidsoptie erop gericht zijn deze toestanden zo vlug mogelijk te doen evolueren. Het is evengoed een feit dat de huidige beslissing ons in de toekomst nog voor talrijke problemen zal stellen waarvoor het antwoord nog niet pasklaar is. Er zijn vragen waarop alleen de ondervinding een antwoord geven kan.”

En de ‘ondervinding’ wachtte niet al te lang om te antwoorden. In mei 1981 slaagde slechts één vrouw op 60 in de praktische proeven aan de Koninklijke Militaire School (KMS) in Brussel. De KMS staat in voor de opleiding van officieren. De toelatingsproeven bestaan uit geestelijke en lichamelijke tests. Zo moeten mannen én vrouwen bijvoorbeeld de 100 meter binnen 14 seconden lopen, de 1.000 meter binnen 3’30”, twee meter verspringen zonder aanloop en zich drie keer optrekken aan een baar. Vooral dit laatste vormde onoverkomelijke moeilijkheden voor de vrouwelijke kandidaten.

Opiniepeilingen

Tot nog toe werden een drietal enquêtes gehouden over de aanwezigheid van vrouwen in het Belgisch leger, waaronder een van generaal op rust Werner, directeur van het Centrum voor Oorlogssociologie aan de Université Libre de Bruxelles (ULB): “Les femmes dans les forces armées belges” van 1979.

Voornaamste resultaten:

* alle grote politieke partijen gaan akkoord met het principe van “vrouwen in het leger”. De PSC/CVP waren de stuwende kracht achter het KB, dat vrouwen in gevechtsfuncties toelaat. Dienstplicht wordt enkel mogelijk geacht in een later stadium;

* mannelijke militairen hebben niets tegen de aanwezigheid van de andere sekse, ook niet in bevelende functies;

* als voornaamste reden voor dienstneming wordt steeds hetzelfde herhaald: een vaste bestrekking of schrik voor werkloosheid;

* de meeste vrouwen verkiezen door mannen te worden bevolen, eventueel door een gemengde groep, maar nooit door vrouwen alleen;

* 1/3 van de vrouwen in het leger is gehuwd, 3/4 is jonger dan 26 jaar, 2/3 heeft enkel lager middelbaar onderwijs gevolgd, 1/5 is lid van een vakbond (bijna niemand van een politieke partij), 63 procent verkiest “binnenwerk”;

* de overgrote meerderheid der vrouwen vindt de relatie met hun chefs (vrouwen én mannen) goed tot uitstekend.

De man, een uitstervend ras?

Het zou natuurlijk verkeerd zijn te denken dat vrouwen enkel in het Belgisch leger werden toegelaten om de eeuwenlange discriminatie op te heffen. Veeleer ligt dat aan een gebrek aan mannelijke miliciens en vrijwilligers. Het ligt bijvoorbeeld statistisch vast dat op dit ogenblik minder dan 45 procent van de jongens hun dienstplicht vervullen. Bovendien daalt in België het geboortecijfer van jongens voortdurend. Voor 1982 werd gerekend dat het contingent miliciens de 36.500 zou benaderen. In 1990 zal dat nog 29.450 zijn, en in 1994 nog maar 26.450. In 12 jaar komt er dus vermoedelijk een daling met 10.050 manschappen (27,6 procent). Vandaar dat vrouwen plots welkom zijn: die 10.000 plaatsen moeten immers worden opgevuld.

De huidige behoefte aan miliciens voor de hele krijgsmacht bedraagt ongeveer 36.000, noodzakelijk om de 15.500 voorziene functies voor miliciens en de 6.500 niet-gehomologeerde functies voor beroepsvrijwilligers permanent te bezetten. Bij een gemiddelde diensttijd van 9 maanden en een overlapping van één maand zijn er inderdaad 1,5 miliciens per jaar nodig om een functie permanent te bezetten. Voor het vervangen van vrijwilligers loopt dit zelfs op tot twee miliciens per jaar, omdat de opleiding voor deze functies (= overlapping) drie maanden bedraagt. Kortom, vrouwen zijn voor het leger een welgekomen lapmiddel.

Groeiend aantal vrouwen

De functies die vooral aan vrouwen worden toevertrouwd zijn: bedienaar van transmissiemateriaal, chauffeur, bedrijvigheid in de logistieke sector en de administratie. Dat leidt af en toe tot “oververzadiging” in sommige eenheden.

Een aantal Belgische vrijwilligsters is in de Duitse Bondsrepubliek gekazerneerd; voornamelijk in Weiden, Lüdenscheid en Aachen. De verdeling geeft soms aanleiding tot zonderlinge situaties; zo blijkt uit de geografische indeling uit 1980 dat in het Duitse dorpje Rheindalen slechts één vrouw in een eenheid met mannen was onderverdeeld.

Ongeveer 1/3 van de vrijwilligsters bevindt zich in de Bondsrepubliek. Die voorkeur ligt voor de hand: ze hebben een boel materiële voordelen, bijvoorbeeld het taksvrij kopen van sigaretten, dranken, video’s, cassetterecords, enz. De gehuwde paren genieten bovendien gratis huisvesting en de kinderen worden opgevangen in scholen, waar ze in hun moedertaal (Nederlands/Frans) kunnen leren. Op 1 november 1981 bedroeg de totale Belgische legerbevolking 94.216 militairen, onderverdeeld in 6.600 officieren, 23.661 onderofficieren, 32.297 vrijwilligers en 31.658 miliciens (dienstplichtigen). Het aantal vrouwelijke vrijwilligers: 3.788 (4 procent van de totale legerbevolking, 6 procent van de vrijwilligers en kaders).

Verdeeld over de vier machten (landmacht, luchtmacht, zeemacht en medische dienst) geeft dat:

officieren                   

land: 82

lucht: 25

zee: 7

medisch: 16                  

totaal officieren: 130

onderofficieren         

land: 246        

lucht: 186             

zee: 43           

medisch 25                  

totaal onderofficieren: 500

vrijwilligers

land: 1.883

lucht: 859

zee: 246

medisch: 170

totaal vrijwilligers: 3.158

TOTAAL: 3.788

Zwangerschap

De verklaringen van de eenheden zijn unaniem: een vrouwelijke beroepsvrijwilliger die zwanger wordt is gemiddeld 12 maanden niet operationeel. Men moet rekenen met 6 maanden afwezigheid uit de eenheid, nl. 14 weken zwangerschapsverlof, exclusief gewoon verlof, 3 maanden verlof wegens borstvoeding en/of bijkomende vrijstellingen om gezondheidsredenen. Daarbij komt dat na ongeveer 3 maanden zwangerschap de dokter bijna altijd toelating geeft tot het dragen van burgerkledij, wegens het ontbreken van een aangepaste militaire kledij. Dit betekent automatisch vrijstelling van wacht, piket, oefeningen en maneuvers. Over het percentage zwangerschappen bestaan nog geen betrouwbare gegevens. Nog maar eens terug naar de USA dan. Daar blijkt dat elke zwangerschap een verlies van minimum 8,5 maanden operationaliteit inhoudt. 5,4 procent van het aantal vrouwen is steeds zwanger (niet altijd dezelfde vrouwen natuurlijk!) en 3,8 procent is niet operationeel. Ongeveer 40 procent van de vrouwen verlaat het leger na de geboorte van een kind.

Desertie

Belgische vrouwelijke tijdelijke vrijwilligers blijken beter gemotiveerd dan hun mannelijke collega’s: in 1979 was het desertiepercentage respectievelijk 1,2 tegenover 4,85 (!). Mannen deserteren dus aanzienlijk meer, een vaststelling die ook in andere landen werd gedaan.

Een Belgische eenheid in de Duitse Bondsrepubliek telde in 1979 over een periode van zes maanden het aantal dagen vrijstelling van dienst samen: mannelijke beroepsvrijwilligers waren 3,8 procent van de beschikbare tijd (prestatiedagen) vrij van dienst, de vrouwelijke 6,4 procent (zwangerschapsverloven niet meegeteld). De meeste van deze vrijstellingen werden in België bij een burgerdokter bekomen. Deze Belgische cijfers liggen laag in vergelijking met bijvoorbeeld de USA, waar jaarlijks 25 à 30 procent van de vrouwen gehospitaliseerd wordt tegenover 11 à 13 procent van de mannen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat het absenteïsme bij de vrouwen meer dan 10 procent hoger ligt dan bij de mannen.

Oplossingen gevraagd

Afgezien van de fundamentele vraag of een leger nog wel zin heeft (en of het ooit wel zin heeft gehad) rijzen er toch een aantal bedenkingen bij de aanwezigheid van vrouwen in het leger. Zo is een aanpassing van de infrastructuur volgens specifieke (vrouwelijke) normen noodzakelijk. Er is vanzelfsprekend het ethische vraagstuk of men mensen — mannen én vrouwen — aan de oorlogsverschrikking mag blootstellen. Ook de invloed van sociale contacten (“koppelvorming”) op de dienst is niet te verwaarlozen. En dan is er nog het probleem (voor het leger althans) van de operationaliteit: een volledige gelijkschakeling is niet mogelijk en zelfs niet wenselijk. Het biologische verschil is immers niet te overbruggen. Hoe kan je mannen en vrouwen dezelfde proeven onder dezelfde voorwaarden laten verrichten, als je merkt dat bij sportprestaties duidelijk verschillen bestaan? Een studie van de stafchef van de medische dienst toont dit duidelijk aan:

* de spiermassa van een vrouw bedraagt slechts 57 procent van deze van de man, wat haar prestaties op ongeveer 20 procent onder deze van de man brengt;

* vrouwen neigen meer tot depressies, wat hen zeer gevoelig maakt voor stress, afzondering en verwijdering;

* vrouwen zijn minder geschikt voor functies waarvoor een hoog niveau van prestatievermogen gekoppeld wordt aan een absolute regelmaat, gezien de typisch vrouwelijke biologische variaties.

En dan is er tot slot nog een discriminatie van de mannelijke vrijwilliger, vermits de vrouwen bij het beëindigen van hun contract niet aan de reserve (het contingent van afgezwaaiden, dat in geval van oorlog wordt opgeroepen) worden toegevoegd.

***

1975. Het Internationale Jaar van de Vrouw. De eerste vrouwelijke vrijwilligers melden zich in het Centrum voor Selectie en Recrutering, beter bekend als het Klein Kasteeltje. Daarna gaan ze naar het speciaal voor hen aangepast Opleidingscentrum Nr. 4 (OC4) in Peutie. Na hun opleiding worden ze in de verscheidene eenheden geïntegreerd.

Het leger, steeds geroemd “om het stoer verdedigen van het vaderland”, zet zijn deuren voor de vrouw-soldaat open en is nu geëmancipeerd. Of toch niet? In ieder geval staan de feministen niet als één man achter de aanwezigheid van seksegenoten in het Belgisch leger. Winny Schaillée, werkzaam in de vrouwenbeweging en lid van het feministische info-blad Lilith, zegt ons hoe de feministen tegenover “vrouwen in het leger” staan.

Schaillée: “We zijn sinds ongeveer één jaar aan ’t discussiëren over de vrouwen in het leger, dus ook over het leger zelf, binnen de vrouwenbeweging en die discussie is nog volop bezig. D’r is één groep die zegt ‘Voor ons is emancipatie het belangrijkste’. Je hebt het leger als instituut, er zijn mannen in, dus sowieso moeten er ook vrouwen in kunnen. ’t is te gek om vanuit een top te beslissen: alleen mannen en geen vrouwen.

“Da’s één kant. D’r is een tweede groep die zegt van ‘Ja, maar het leger zelf, daar hebben we een aantal kritieken op’. Bijvoorbeeld: als feministen willen we niet dat vrouwen alleen maar dezelfde rollen krijgen als mannen. Dan ben je nog niks verder. We willen een andere maatschappij, andere waarden. We zijn bijvoorbeeld tegen een hiërarchie, tegen een kleine top die beslissingen neemt en een grote basis die moet uitvoeren. Nu, het leger is zo gestructureerd. Wij willen veel meer gelijke inzet, gelijke verdeling van taken, verdelen van verantwoordelijkheden. Een tweede punt is dat we niet geloven in de macht van geweld of van wapens om conflicten op te lossen, wat het leger dus wel doet. Wij vinden dat je dit op een volwassener manier moet doen, bijvoorbeeld via onderhandelen. Een derde punt is dat we kritiek hebben op het zwart-witdenken in het leger: vriend-vijand, bevelvoerder tegenover diegenen die bevelen gaan uitvoeren. We vinden dat er ook afwijkende meningen aan bod moeten kunnen komen, dat je meer genuanceerd moet denken.

“Tenslotte vinden we dat die mensen, en dat zijn voornamelijk mannen, die in het leger functioneren, dat die niet hun volledige persoonlijkheid aan bod kunnen laten komen. Bijvoorbeeld niet hun emoties kunnen ontwikkelen, niet hun kritische zin, niet hun maatschappelijk doordenken. Dus die groep van feministen zegt: ‘Emancipatie is voor ons niet voldoende’. En daarbinnen krijg je weer twee groepen. Een aantal vrouwen die zeggen van: ‘OK, laat maar zoveel mogelijk vrouwen in het leger gaan, laat maar proberen die mentaliteit te veranderen, en eventueel ook aan die structuur werken’. En er is een andere groep, en daartoe behoor ik, die zegt: ‘Maar het leger is zo’n machtsblok, je gaat dat niet kunnen doen’. Er zijn zo’n fundamentele dingen verkeerd aan dat leger, die hiërarchie, dat geloof in geweld, als vrouwen moeten we ons daar niet engageren. We kunnen beter proberen alternatieven uitdenken en daaraan meewerken.”

Kan een vrouw zich volledig ontplooien in een instelling die steeds uit mannen heeft bestaan?

Schaillée: “Nou, ik denk dat dat kan, maar als je ’t leger bekijkt als instelling, kunnen ook mannen zich daarin niet volledig ontplooien. Wat ik daarnet al zei, die emoties ontwikkelen, kritische geest, maatschappelijk doordenken. Mannen kunnen het al niet, dus vrouwen sowieso daarin niet.”

Luitenant-kolonel Schoups is verantwoordelijk voor de personeelspolitiek van het leger. We vroegen hem waarom vrouwelijke vrijwilligers in het Belgisch leger werden opgenomen.

LtKol Schoups: “Wij zouden ons eigenlijk de vraag kunnen stellen, waarom ze niet in het leger zijn opgenomen. De maatschappij is zo snel geëvolueerd tijdens de laatste jaren, dat de vrouw een volwaardige plaats heeft verkregen en vermits het leger integraal deel uitmaak van die maatschappij, ook in het leger.”

We stelden dezelfde vraag aan Geo De Poovere, algemeen secretaris van Milac en verantwoordelijk uitgever van JoB, een driemaandelijks blad voor tijdelijke vrijwilligers. Milac staat voor Miliciens-Actie. Deze organisatie ontstond in 1945 uit katholieken huize. Milac staat in voor de opvang en de begeleiding van miliciens.

De Poovere: “Wij hebben de Conventie van New York gekend, waar man en vrouw gelijkberechtigd moesten zijn, ook overal waar de staat en anderen werkgelegenheden bieden. Toen, onmiddellijk daarop, hebben we in België reeds een voorstel gekend, een wetsvoorstel, waarbij men legerkorpsen voor vrouwen zou oprichten. Dat is er niet doorgekomen. Naderhand heeft men gezien dat het toch moest gebeuren, ofwel door het tekort dat komt optreden op de markt, toen men het plan-Vanden Boeynants heeft uitgedokterd en voor tijdelijke vrijwilligers heeft geopteerd, ofwel door de druk die uitging van een aantal organisaties om de gelijkberechtiging te bekomen. Vandaar dat men nu vrouwen in het leger aantreft. Met dien verstande dat op het ogenblik dat men in België moest beslissen, reeds de landen die in NATO-verband samen waren, een vergadering met dames hadden, die in het leger waren, waar men onmiddellijk sprak over de integratie. In ’54 dacht men aan aparte vrouwenkorpsen, maar nu stond men voor de eis van de integratie. België moest beslissen. Wat heeft men nu gedaan? Onmiddellijk de vrouwen geïntegreerd in het leger met de moeilijkheden van dien, want er waren heel wat onvoorziene omstandigheden qua logement, qua opvatting, geen voorbereiding van de mannen om ze op te vangen, en zo meer.”

Hoe verloopt de integratie van vrouwen in het leger?

LtKol Schoups: “Van bij het begin, wanneer men in het Belgisch leger vrouwen heeft aangeworven, werden ze volledig geïntegreerd met het mannelijk personeel in de eenheden en de opleidingscentra.”

Wat zet een vrouw ertoe aan in het leger te gaan?

LtKol Schoups: “Hoofdzakelijk dezelfde motieven als de man denk ik. Dat is eerst en vooral een inkomen verwerven en in mindere mate, voor de vrouw, een loopbaan maken. Maar hoofdzakelijk zijn het economische motieven. Zien dat men zijn kapitaal vergaart om zijn leven met 2 op een gemakkelijke wijze te starten in deze tijd.”

Zijn er nog andere motieven, zoals onafhankelijkheid, drang naar avontuur?

LtKol Schoups: “Die spelen in veel mindere mate, denk ik. We moeten hier een onderscheid maken, vooral tussen onze kaderleden, officieren en onderofficieren, en de vrouwelijke vrijwilligers. Daar is wel een licht onderscheid in motieven. Want vrouwelijke vrijwilligers, dat zijn meisjes die meestal niet gestudeerd hebben of weinig gestudeerd, die komen om gemakkelijker hun leven te starten, wanneer ze huwen. Bij de officieren en bij de onderofficieren ligt dit wel enigszins anders. Daar is de trend meer in om voor een volledige loopbaan carrière te maken in het leger.”

De Poovere: “Waarschijnlijk zal het grootste motief zijn om werk te vinden in deze tijd en niet te moeten gaan doppen. Da’s één, maar daarnaast zal dat wel van het individu afhangen. Ik neem aan dat heel wat mensen naar het leger gaan om het milieu, waarmee ze vertrouwd zijn, vooral dan kinderen van militairen. Dan de mogelijke loopbaan: iedereen wil iemand zijn. Als men dan plots als vrouw de kans krijgt om ook officier te worden, wat toch nog een status is in dit land, en generaal te worden in de toekomst, dat ook. Maar d’r zijn ook bijmotieven, denk ik. Dat men zegt: ‘Wij verkiezen deze mannenmaatschappij, wie weet slaan we er geen aan de haak’, en zo van die dingen meer. Het milieu dat er is, het wegzijn van thuis, dat is ook bij de mannen zo. Ik denk dat die motieven weinig verschillen tussen vrouwen en mannen. Maar bij de man wordt het heel wat vlugger aanvaard dat hij in een leger is.”

(De hiernavolgende getuigenissen kwamen uit een reportage van het BRT-magazine Panorama, FVL.)

Apothekeres (Medische Dienst): “Ik had eens gehoord van kennissen, dat er plaatsen vrij waren voor apothekers in ’t leger. Ik heb meegedaan aan de examens en ben redelijk gerangschikt. Daarvoor werkte ik als adjunct-apotheker in een apotheek, maar dat bood weinig toekomstmogelijkheden.”

Vrouwelijke mecanicien (Luchtmacht): “Ik kon geen werk vinden en daarom heeft het leger mij geïnteresseerd, omdat ik daar zeker ben dat het een vaste baan is.”

Tekenares (Zeemacht): “Zeven jaar geleden stond ik in het onderwijs. Maar ik kreeg enkel ad interims aangeboden. Toen heb ik geprobeerd van les te geven aan de kinderen van militairen. Dat is ook nog niet gelukt. Dan ben ik maar zelf bij het leger gegaan, bij de zeemacht.”

Als u weer een keuze mocht maken, zou u dan weer in het leger gaan?

Mecanicien: “Ik zou wel een andere richting binnen het leger hebben gekozen.”

Apothekeres: “Zeker en vast.”

Tekenares: “Waarschijnlijk niet.”

Wat zijn jullie ambities in het leger?

Apothekeres: “Zover mogelijk geraken, zo ver als de huishoudelijke toestand het toelaat, natuurlijk.”

Mecanicien: “Ik hoop om na zes jaar in het beroepskader te treden, omdat ik nu tijdelijk onderofficier ben en ik zou graag in het leger blijven. En daarom zou ik een examen willen afleggen en carrière maken.”

Tekenares: “Voor ’t ogenblik heb ik weinig ambities, omdat ik toch niet kan blijven bij het leger. Ik kan niet overgaan tot het beroepskader. Mijn ambitie is gewoon blijven werken waar ik werk, bij de mensen met wie ik werk.”

Wat vindt u ervan dat er vrouwen in het leger zijn?

Milicien A: “Ik vind het een zeer positief punt, zeker en vast in het teken van de emancipatie van de vrouw.”

Milicien B: “Ik ben altijd een grote voorstander geweest van gelijkberechtiging van man en vrouw, dus ik maak er helemaal geen punt van dat zij ook deel uitmaken van het leger. Maar ik zou die lijn willen doortrekken en stellen dat ook de vrouwen dus hun dienstplicht mogen vervullen in ’t vervolg.”

Dienstplicht ja? Dienstplicht nee?

Bestaat er een reële mogelijkheid en een wenselijkheid dat er een dienstplicht komt voor vrouwen?

De Poovere: “Er zou een dienstplicht kunnen komen voor vrouwen, een algemene dienst. Maar men moet aan het leger niet meer dienstplichtigen geven dan het nodig heeft. Dus wanneer men het al kan met mannen, waarom zou men dan de vrouwen meebrengen? Wat doet men dan met vrouwen in oorlogssituaties, en zo meer? Dus zeg ik ‘Nee’, maar wanneer u zou praten over een algemene dienstplicht, dat is iets anders, waar ook vrouwen een stuk van hun leven aan deze staat en de noden in deze staat gaan offeren. Dat kan ziekenzorg zijn, bejaardenzorg, en dergelijke dingen meer. Dan zeg ik om de gelijkberechtiging tussen de jongeren, zowel man als vrouw, te hebben ‘Ja’.”

LtKol Schoups: “Die mogelijkheid bestaat natuurlijk altijd. Of dat wenselijk is, dat is een andere vraag, omdat op zeer korte of zelfs middellange termijn, zeg een tiental jaren, het ondenkbaar is dat een leger, dat sedert jaren zo’n mannenmaatschappij geweest is, in één keer voor vijftig procent uit vrouwen en voor vijftig procent uit jongens zou samengesteld worden.”

Maar volgens statistieken zal in 1994 het aantal mannelijke miliciens gedaald zijn met 27 procent. Kan dit tekort worden aangevuld met vrouwelijke vrijwilligers?

LtKol Schoups: “Wanneer men spreekt van aanvullingen, dan is dat perfect mogelijk. Het is inderdaad juist dat na 1990 de cijfers van de mannelijke geboortes fel dalen, met 20 tot 25 procent. Het komt niet aan ons toe om te zeggen welk personeel wij nodig hebben. De dienstplichtwetten vallen onder departement Binnenlandse Zaken. Wij drukken juist onze behoefte uit en wie naar het leger komt is een probleem van onze politici, van onze ministers en meer bepaald van Binnenlandse Zaken. Maar het spreekt vanzelf dat ook in het kader van de gelijkberechtiging tussen jongens en meisjes, er zou kunnen gestreefd worden naar een nationale dienst, maar niet meer zoals nu dat één jongen op vier de dienstplicht doet, maar dat er een bredere basis aan een dienst voor het land wordt onderworpen.”

Een dienst voor het land, dus niet alleen militaire dienst?

LtKol Schoups: “Niet alleen militaire dienst. Er zijn andere verplichtingen tegenover het leger, waarvoor een jongen zich kan inzetten gedurende een bepaalde duur van zijn leven.”

Onderluitenant Carmen Vanden Bossche behoorde in september 1977 tot de eerste vrouwelijke sessie als Kandidaat Tijdelijke Officier. Zij werd de eerste vrouwelijke officier bij de landmacht en werkt sinds 1979 op de dienst Public Relations van de generale staf in Evere. Vindt zij een dienstplicht voor vrouwen wenselijk?

OLt Vanden Bossche: “Helemaal niet. Vrouwen bij het leger, dat moet gebeuren op vrijwilligersbasis. Dus een vrouw die zich bij het leger inlijft, die moet dat doen naar eigen goeddunken en naar haar eigen vrije wil.”

Mecanicien: “Er moet ergens een limiet staan, omdat anders, denk ik, de status van de vrouw teloor zal gaan.”

Apothekeres: “Als we dezelfde rechten hebben als de mannen, waarom dan niet dezelfde plichten?”

Tekenares: “Dat mag wel. Dan zouden ten minste de anderen ook eens weten wat het is, werken bij de zeemacht of in ’t leger. Dan zou misschien ons werk een beetje meer geapprecieerd worden.”

Vrouwen aan het front?

Vindt u dat vrouwen mogen worden ingezet voor gevechtsfuncties?

LtKol Schoups: “Het Belgisch leger heeft tot nog toe geen ervaring met vrouwen in gevechtsfuncties. En het openen van de gevechtsfuncties voor vrouwen komt tegemoet aan de eerbiediging van de individuele verzuchtingen van jongens en meisjes. Het maken van een mooie loopbaan, het beantwoorden van de fysieke en intellectuele capaciteiten, aan een beroepskeuze.”

De Poovere: “Men zou kunnen zeggen in vredestijd: ‘Dat gaat nog’, hoewel het mij persoonlijk niet ligt. Het is al slecht dat mannen moeten gevechtsfuncties waarnemen, dus waarom ook nog dat aan vrouwen gaan geven? Maar ik ben ertegen omdat men deze vrouwen in oorlogssituaties, waarvoor men toch wordt opgeleid, niet kan inzetten. Temeer, wanneer én man én vrouw in dergelijke omstandigheden worden ingezet, wat gaat er dan weer met de kinderen gebeuren? Vooral wanneer beiden militair zijn?

Kolonel Vuylsteke (commandant van het OC4 in Peutie): “Persoonlijk ben ik daar niet erg voor. Eerst en vooral zijn d’r effectief maar een paar die het aankunnen. Maar dan zullen we voor het probleem staan van een isolering in welbepaalde eenheden en daar moeten wij absoluut tegen vechten. Wij kunnen niet toelaten dat één of zelfs twee welbepaalde vrouwen ingedeeld worden tussen een hele groep of een peloton mannen.”

OLt Vanden Bossche: “Vrouwen kunnen nooit gelijkgeschakeld worden met mannen, noch op fysiek noch op moreel vlak. In de maatschappij waarin we leven zijn er altijd zaken die typisch mannelijk of typisch vrouwelijk zijn.”

Mecanicien: “Wat gaat er gebeuren met de gehuwde vrouwen? Ge kunt niet zomaar gehuwde vrouwen oproepen, hé, dat gaat niet.”

Tekenares: “Ik zie er het nut niet van in. Lichamelijk zijn we niet in staat hetzelfde te doen als mannen”

Is een volledige gelijkberechtiging lichamelijk en moreel haalbaar?

De Poovere: “Nee, men heeft bewezen dat de fysieke weerbaarheid van de vrouwen lager ligt. Dat kan ook niet, wanneer men met zo’n zware materialen van één vierde van z’n lichaamsgewicht moet oefeningen doen, meedragen dagenlang, dan is het onmogelijk. Vandaar ook dat men de moeilijkheden heeft gekend, wanneer men de gelijkstelling heeft verkregen in het leger, dat zo weinig dames nog kunnen aanvaard worden in de Militaire School.”

(De volgende twee getuigenissen komen opnieuw uit een Panorama-reportage, FVL)

Eerste leerlinge Koninklijke Militaire School: “Men kan een man niet vergelijken met een vrouw. Dat is hetzelfde in het burgerlijke als in het militaire leven, dat mannen en vrouwen niet aan dezelfde normen kunnen voldoen. We zien het goed bij topprestaties. Dat gaat niet.”

Tweede leerlinge KMS: “Fysiek gezien kunnen ze nooit aan dezelfde eisen voldoen. Intellectueel vind ik dat het moet. Een officier die vrouw is moet even goed zijn als een officier die man is.”

Stelt de opleiding de vrouwen voor specifieke problemen?

Kol Vuylsteke: “Wel ja… in die zin… de vrouw is niet gelijk aan de man, en hij die dat zegt, die kent er niets van. Dus, effectief, een militaire opleiding is eigenlijk aan de bron, enfin, nog altijd een typisch mannelijke opdracht. Het is ruw, het vergt kracht, en wij moeten toegeven, de vrouwen zijn zwakker. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, we zien dat op de Olympische Spelen. Maar de meesten zijn zwakker en hebben dus de kracht niet in hun armen, hun hart is kleiner, hun longinhoud is minder, dus kunnen zij minder fysieke prestaties doen dan de mannen.”

Zijn vrouwen de zachtste matrassen?

Worden vrouwelijke vrijwilligers door officieren anders behandeld dan mannen?

LtKol Schoups: “Normaal zou dat niet mogen zijn. Indien dat zo is, is dat zeer slecht voor de geest van de eenheid.”

Bestaat er favoritisme in het leger?

LtKol Schoups: “Waar mannen en vrouwen samenleven is het niet ondenkbaar dat er favoritisme is. In dit geval is het de taak van de chef dit vast te stellen of van de ondergeschikte van dat te melden. En er bestaat de mogelijkheid om betrokkene te verwijderen of over te plaatsen.”

Milicien B: “Dat denk ik helemaal niet. Ik ben al een paar keer mee op kamp geweest en op bivak, en ik heb nooit wat gemerkt van favoritisme van mannelijke officieren tegenover vrouwen.”

Behandelt u de vrouwen anders dan de mannen?

Kol Vuylsteke: “Wel, ik zou zeggen op disciplinair gebied en zo: ‘Neen’. Ik tracht om iedereen op dezelfde voet te behandelen. Maar juist door het feit van het fysiek verschil en zelfs van een soort psychologisch verschil, een vrouw toont veel sneller haar emoties dan een man, ben ik eigenlijk verplicht een licht onderscheid te maken in welbepaalde takken. Bijvoorbeeld de fysieke opleiding. Voor mij telt de groep. Dus, als heel de groep niet bijzonder goed is, zijn wij als kader verplicht om ons aan te passen aan de groep. Anders volgt er niemand. Als ik de cross loop en d’r volgt mij niemand, ja, dan heb ik geen succes gehad, hé. Dus ik bereik maar succes als ik een cross loop van drie kilometer en iedereen komt aan binnen de 25 minuten. Dus ik moet mij aanpassen aan de vrouwen, dat is klaar.”

Als ge een goeie hoer zijt…

Véronique M., die 3 jaar in het leger is geweest, heeft alles van nabij meegemaakt. Haar antwoord op de vraag of vrouwen worden bevoordeeld is categoriek.

Véronique M.: “Zeker en vast. Het leger is doodgewoon, zeker in de 44ste TTR (transmissietroepen, FVL) was dat, als ge daar een goeie hoer zijt, dan komt ge het verst van allemaal. En diegenen die niet meewillen, die worden duidelijk benadeeld.”

Hoe is de relatie tussen mannelijke en vrouwelijke vrijwilligers?

Kol Vuylsteke: “Ik heb hier geen mannelijke vrijwilligers bij me. Maar wat ik wel hoor uit de eenheden, en ik volg dat wel op nabije voet zou ik zeggen: de relatie is niet altijd goed. Het is een feit: de mannelijke vrijwilligers worden natuurlijk niet bevoordeeld en d’r zijn wel vrijwilligsters die door een of ander middel toch voordeel uit welbepaalde situatie halen. Ze worden bevoordeeld in die zin… ja, nu zijn we daarvan teruggekomen. Maar ze kregen bijvoorbeeld een betere uitrusting dan de mannen. Ze kregen een badkostuum en de man kreeg geen slip. Ze kreeg magnifieke turnpantoffels en de man kreeg ocharme van die ouwe turnpantoffels die niemand gebruikte. Dus, effectief, ze is bevoordeeld geweest in ’t begin. Maar nu zijn we daarvan teruggekomen. En het is een feit, in bepaalde eenheden is er werkelijk een soort gewring, zou ik zeggen, of tegenkanting van de mannelijke vrijwilligers. Maar dat is dan toch volgens mij de schuld van het kader, dat effectief de neiging heeft om een vrouw te bevoordelen. Wat niet zou mogen.”

Mecanicien: “Voor ons is dat een grote aanpassing in het begin. Dat is heel moeilijk voor ons. Omdat er ergens nog altijd een afstand wordt gehouden van de mannelijke collega’s. Ergens speelt de trots van de man ook nog een rol en wij komen daar ergens als een indringer.”

Tekenares: “Bij ons is de sfeer heel aangenaam.”

Apothekeres: “Dat is hetzelfde als in een burgerapotheek.”

Baas boven baas

Worden vrouwelijke officieren ‘au sérieux’ genomen?

LtKol Schoups: “Op voorwaarde dat ze de nodige bekwaamheid bezitten én het gezag kunnen afdwingen, zeker, net als de man.”

Wordt u als vrouwelijke officier aanvaard door uw mannelijke collega’s?

OLt Vanden Bossche: “Als de vrouw bewijst dat ze haar functie aankan, wel ja. Als ze daarin slaagt wordt ze automatisch aanvaard door haar collega’s en ondergeschikten, zowel mannen als vrouwen.”

Zou u er iets op tegen hebben door een vrouw te worden bevolen?

Kol Vuylsteke: “Ik zou dat heel logisch vinden, indien zij natuurlijk aan de hand van studies en aan de hand van ondervinding bewezen heeft dat ze het aankan.”

LtKol Schoups: “Ik ben nog niet in die situatie geweest. Onze jongste vrouwelijke officieren zijn pas luitenant geworden. Die hebben een hele tijd te doorlopen voordat ze de graad, die ik bijvoorbeeld nu bezit, bekomen. Dat loopt twaalf, dertien, veertien jaar op.”

Milicien A: “Neen, wij hebben daar in principe niets op tegen, vermits de militaire reglementen dit ons bevelen.”

Milicien B: “Dat gebeurt hier dus inderdaad hé. Ik maak er ook geen punt van, dat ik door een man of door een vrouw bevolen wordt.”

OLt Vanden Bossche: “Ik persoonlijk wel, ja.”

Waarom?

OLt Vanden Bossche: “Dat is waarschijnlijk een karakteriële kwestie. Ik ben van jongs af aan zo opgegroeid en misschien ook zo opgevoed dat ik, als ik iets aanpak, dan wil ik in mijn categorie, dus bij ‘vrouwen aan het leger’, aan de top staan. Ik wil daarvoor niet de beste zijn, maar gewoon tot die hogere klasse behoren.”

U heeft dus ambities om generaal te worden?

OLt Vanden Bossche: “Waarom niet, laten we het maar zover schoppen, hé. (lacht) Maar kom, dat zit er nu waarschijnlijk niet in, maar als we de kansen krijgen dan moeten we ze te baat nemen, zal ik maar zeggen.”

Waarom ligt het afwezigheidspercentage bij de vrouwen beduidend hoger dan bij de mannen?

LtKol Schoups: “Dat is vooral te wijten aan typisch vrouwelijke kenmerken, zoals het recht op een zwangerschapsverlof van veertien weken, het recht op een borstvoedingsverlof van drie maanden, eventueel het recht om verlof te nemen en zich aan de opvoeding van het kind te wijden.”

Ligt het aantal zwangere vrouwen in het leger hoog?

LtKol Schoups: “Ik denk dat dat te vergelijken is met het burgerleven.”

In de Israëlische krant The Jerusalem Post stond ooit een artikel waarin werd gesteld dat vrouwelijke militairen met de hulp van het leger abortus konden plegen. Bestaan ook in België dergelijke toestanden?

LtKol Schoups: “In België niet. Als een vrouw abortus zou plegen, is dat uit vrije keuze. Een meisje wordt niet dusdanig onder druk gezet, dat zij ertoe verplicht wordt abortus te plegen.”

Zijn er ongehuwde moeders in het leger?

LtKol Schoups: “Zoals in ’t burgerleven. En in even grote getale, denk ik.”

Hoe staat het met de vaandelvlucht bij de vrouwen?

LtKol Schoups: “Die is relatief gering. Als die de laatste jaren is gestegen, dan komt dat omdat er meer vrouwen in het leger zijn gekomen.”

In de Verenigde Staten werd in november ’81 beslist geen vrouwen meer aan te werven in het leger. Bestaat die kans ook voor België?

LtKol Schoups: “Ik denk niet dat dit voor België het geval zou kunnen zijn. Wij zijn op gezondere basis vertrokken. Hoewel we nog maar een ervaring van zeven jaar hebben met vrouwen in het leger, denk ik dat het principe van de gelijkberechtiging dat nu is aangenomen, een garantie vormt voor gelijke kansen van man en vrouw in het leger. Omdat onze meisjes aan dezelfde criteria, zowel intellectueel als fysiek, moeten beantwoorden als de jongens, om dezelfde jobs te vervullen.”

***

Véronique wil ondanks alles weer onder de parachute

Véronique M. is gedurende drie jaar in het leger geweest. In december 1975 kreeg ze haar opleiding in Peutie (OC4). Daarna ging ze naar Schaffen (bij Diest) voor een parachutage-opleiding. Véronique hoopte veel sport te kunnen doen, maar dat viel heel anders uit. De vrouwen werden vooral gebruikt voor het plooien van parachutes, een zware en ondankbare taak. Na acht maanden werd ze naar de 44ste TTR in Hoogboom gemuteerd (deze eenheid is inmiddels opgedoekt). Daar was ze twee jaar. In februari ’78 kwam ze in Dellbrück (bij Keulen) terecht. Na acht maanden werd de eenheid in Dellbrück afgeschaft. Een deel van de vrijwilligers ging naar Lüdenscheid, Véronique kwam weer in Hoogboom terecht. Herhaaldelijk vroeg ze haar overplaatsing aan, doch dat werd steeds geweigerd. Uiteindelijk is ze dan de 28ste december 1978 afgezwaaid. De toestand in Hoogboom was haar te erg geworden.

Maar het leger wou Véronique niet loslaten. Enkele maanden na haar afzwaaien werd ze voor de vrederechter gedaagd. Ze zou slaapgerei hebben ontvreemd. Volgens de legerleiding zou ze met een bed, een matras en een slaapzak de trein zijn opgestapt. In november ’81 werd Véronique veroordeeld tot het betalen van een boete van meer dan vijfduizend frank, waarbij nog interest en gerechtelijke kosten werden gevoegd. Wat was er nu precies gebeurd? Véronique had goedgelovig een briefje ondertekend, waarop stond dat ze het slaapgerei inderdaad niet had teruggeven. Zo had het leger dus een (via afdreiging verkregen) bewijs in handen.

Welke bewijzen had het leger in handen dat de vrederechter u kon veroordelen?

Véronique: “De vrederechter had een briefje van het leger gekregen, waarop stond dat ik dus getekend had voor ontvangst van goederen, en hij had ook nog een briefje, waarop stond dat ik een schuld had aan het leger wegens het niet binnenleveren van slaapgerief.”

Heeft men u verplicht die brief te ondertekenen?

Véronique: “Dat heeft men mij verplicht, ja. Ik mocht anders niet in vergunning gaan, hé. Dus als g’afzwaait van ’t leger krijgt ge een briefje om in onbepaald verlof te gaan, dat is een vergunning, en als ge dat niet hebt, wordt ge aanzien als deserteur.”

Staat u na dit voorval nog steeds zo positief tegenover het leger?

Véronique: “Ja, want dat heeft eigenlijk niets met het leger zelf te maken, denk ik. Dat zijn enkele personen die dat hebben gedaan, maar het leger staat er eigenlijk buiten, vind ik.”

U bent vooral uit het leger gegaan wegens de toestand in de 44ste TTR in Hoogboom, waar u gekazerneerd was. Kan u die toestand beschrijven?

Véronique: “Ja, ge moest eigenlijk meegaan met de mannen. We gingen onder meer veel op maneuvers. En als we op maneuvers gingen, dan werden wij altijd onderverdeeld in ploegen. En dat was vier man. Bij die vier man was telkens één vrouw. Dat was dan over ’t algemeen het koppeltje en dan twee andere mannen, die d’r bij waren. Of vrouwen, dat kon ook zijn. ’t Hing ervan af. Ze waren in ieder geval altijd zodanig bij elkaar gezet, dat de koppeltjes bij elkaar waren.”

Hoe reageerden de andere vrouwen daarop?

Véronique: “De meesten schikten zich daar erg goed in. En de anderen die het niet deden… ja, die dronken. Of die gingen weg, die gingen lopen. Of die zwaaiden af en pleegden contractbreuk, dat hebben ze ook gedaan.”

Er wordt veel gesproken over het drankmisbruik bij de mannen. Is dit ook zo bij de vrouwen in het leger?

Véronique: ”Ik vind het veel erger bij de vrouwen.”

LtKol Schoups: “Ik denk dat het alcoholisme een typisch mannelijk probleem is in het leger. Een groeiend probleem, een belangrijk probleem, maar typisch mannelijk en dat we niet in dezelfde mate bij de vrouwen vaststellen.”

U bent nu terug in wat wij de “gewone” samenleving noemen. Hebt u het moeilijk gehad om u weer aan te passen?

Véronique: “Ik persoonlijk niet, nee. Het is goed gegaan, ik heb direct werk gevonden. Ik ben als interimair gaan werken en ik vind het zelf goed hier. Maar toch zou ik liever terug naar het leger gaan, omdat het daar toch op een zekere manier vrijer is.”

Kent u misschien andere gevallen van vrouwen die zich niet hebben aangepast?

Véronique: “Ja, veel van mijn vriendinnen hebben zich niet kunnen aanpassen. Maar daarvoor willen ze nog niet terug naar ’t leger, hé. Maar ze kunnen zich heel moeilijk aanpassen en ze staan dan ook te stempelen of zo. Of ze werken in ’t geheel niet meer. Ze zijn getrouwd en thuisgebleven.”

Maar u zou heel graag teruggaan?

Véronique: “Ik zou heel graag teruggaan. Mijn allerbeste vriendin, die is afgezwaaid, die gaat ook terug naar ’t leger. Die heeft zich totaal niet kunnen aanpassen en die werkt nu ook, als taxichauffeur. Maar toch gaat ze terug.”

***

De Amerikaanse legervrouwen en hun ervaringen

We mogen echter niet vergeten dat België een ervaring van nauwelijks 7 jaar met vrouwen in het leger heeft. Steekhoudende opiniepeilingen kunnen we eerst binnen een vijftal jaar verwachten. In de Verenigde Staten zijn vrouwen al 20 jaar onder de wapens. De interviews en enquêtes die er worden gehouden, kunnen als representatief worden beschouwd. Daardoor ontstaat een realistisch beeld.

Uit interviews met zowel mannelijke als vrouwelijke stafofficieren en commandanten blijken duidelijke bezwaren tegen vrouwelijke militairen.

“De vrouwelijke fysiologie leidt tot een ingebouwd ziekenrapport. Ze zijn niet sterk genoeg voor zwaar werk.”

“Vrouwen maken misbruik van het systeem om vrijaf te krijgen.”

“Zwangerschap vermindert de inzetbaarheid van de vrouwen.”

“Een 18-jarige jongen tekent een contract voor het avontuur. De meisjes doen het om aan het toezicht van de ouders te ontsnappen en om een echtgenoot te vinden.”

“Wanneer vrouwen veelvuldig afwezig zijn, moeten hun mannelijke collega’s het karwei opknappen. Dat zit ze helemaal niet lekker.”

“45 procent van de vrouwen in een eenheid is te veel. Wanneer zo’n eenheid zich in een gevechtszone bevindt, kan ze zichzelf niet beschermen.”

“De absentie van vrouwen en hun onvermogen om zwaar werk te doen veroorzaakt ontevredenheid onder de mannen.”

“Vrouwen zijn beter dan niemand, maar te velde zouden ze weleens slechter kunnen zijn dan niemand.”

Maar men ziet ook voordelen:

“Vrouwen in een eenheid hebben is een goede zaak. De mannen gaan beter hun best doen.”

“Vrouwen kunnen beter parachutes vouwen dan mannen.”

“Vrouwen zijn geschikter voor kantoorwerk dan mannen.”

“Wanneer vrouwen betere accommodatie vragen, zowel in de kazerne als te velde, krijgen de mannen dat ook.”

“Het is psychologisch beter om zowel mannen als vrouwen in een eenheid te hebben. Vrouwen willen niet geestelijk vervuilen.”

“Discipline is voor vrouwen geen probleem.”

Sommigen zien ook waar de schoen wringt:

“Er zou een cursus moeten komen om mannen te leren hoe ze met vrouwen in hun eenheid moeten omgaan.”

“Iedere eenheid waarin vrouwen worden opgenomen ondergaat een evolutie.”

De meningen over de inzetbaarheid van vrouwen in het leger lopen dus nogal uiteen, zoals ook blijkt uit de volgende uitspraken van mannelijke en vrouwelijke beroepsofficieren:

“Vrouwen moeten de gelegenheid krijgen om dienst te doen in gevechtsfuncties, maar ze moeten niet tegen hun wil aan het gevecht worden onderworpen.”

“Vrouwen verdienen dezelfde privileges en kansen als hun mannelijke collega’s — vrouwen mogen geen speciale aandacht krijgen en zouden voorts ook niet als ‘mascotte’ mogen worden behandeld.”

“Vrouwen kunnen niet alle werkzaamheden die mannen verrichten overnemen. Het zal daarom onmogelijk zijn voor vrouwen om mannen te vervangen op basis van volledige uitwisselbaarheid.”

“Alleen een gek zal proberen om de functies in het leger te laten vervullen door vrouwen wanneer er mannen genoeg te krijgen zijn. Vrouwen zijn als soldaat minder waard omdat ze geen gevechtsfunctie kunnen vervullen, ze hebben een groter verliescijfer en een dienovereenkomstige lagere productiviteit.”

Toch blijken vrijwilligsters beter gemotiveerd dan hun mannelijke collega’s. Onderzoek in de USA heeft uitgewezen dat de “manuren” die verloren gaan wegens zwangerschap, geringer zijn dan die welke verband houden met overmatig gebruik van alcohol en drugs, alsook met ongeoorloofde afwezigheid en desertie door en van mannen. Een Amerikaans commandant van een logistiek bataljon concludeert:

“De gemiddelde vrouwelijke vrijwilliger is in goede lichamelijke conditie en heeft — evenals haar commandant — een hekel aan zwangerschap. Zij heeft een goede schoolopleiding genoten, is intelligent en wat meer volwassen dan haar mannelijke collega. Haar trainingsscore reikt van 104 tot 153, terwijl slechts 72 procent van de mannen een trainingsscore van 100 en hoger haalt. Dit betekent dat ze eerder voor promotie in aanmerking komt dan haar mannelijke collega.”



« VorigeVolgende »