Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Uit mijn archief (8/29): ‘We stonden nog net boven de ratten’ (interviews Frank McCourt, 1996/Malachy McCourt, 1999)

Uncategorised Posted on do, februari 08, 2024 08:19:48

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdragen 8a en 8b.

Twéé bijdragen, pardon? Dat zit zo. In 1996 interviewde ik Frank McCourt, de succesauteur van Angela’s ashes (De as van mijn moeder), die over zijn opgroeien in de allerdiepste armoede een beklijvend levensverhaal geschreven had. Het artikel verscheen zaterdag 7 december 1996 in De Financieel-Economische Tijd. Een paar jaar later publiceerde zijn broer Malachy zijn versie van de arme familiegeschiedenis in A monk swimming (Een zwemmende monnik). Ook hem mocht ik interviewen, een bijdrage die ergens in 1999 verscheen in diezelfde zaterdagbijlage van de zakenkrant (al vind ik de tekst zelf niet meer terug in Gopress, het krantenarchief). U vindt beide artikels hieronder. Er kon nauwelijks een groter contrast zijn dan tussen die twee broers: Frank McCourt (die overleed in 2009 op z’n 78ste): ernstig, oncomfortabel onder het spotlicht (wat hij drie jaar later in een nieuw interview met mij zou bevestigen), zeer gesloten. Een ongemakkelijke ontmoeting. Malachy McCourt (intussen 92), goedlachs, zich comfortabel voelend in de nabijheid van een journalist, een open boek. Een feest.

***

Frank McCourt

‘We stonden nog net boven de ratten’

***

Een vreemde eend in de hoogste regionen van de gerenommeerde bestsellerlijst in The New York Times dit najaar is Frank McCourt. Een gepensioneerde leraar die debuteert met een autobiografische roman over zijn jeugd. De as van mijn moeder is het waargebeurde verhaal van armoede en uitstoting in het Ierland van de jaren dertig en veertig. “Beseffen dat je niks hébt, is verschrikkelijk.”

Drie armen hebben een stevige onderlinge ruzie. Zegt de eerste: toen ik klein was, leefden wij met zes op één kamer van twee bij vier. Ach, zegt de tweede, dat is nog niks vergeleken met mij: wij waren ook met zes en we woonden in schoendozen. Wàt, roept de derde. Schoendozen? Heb jij een gelukkige jeugd gehad, zég!

Een grapje, waar ook Frank McCourt mee kan lachen. Hij heeft het nochtans van dichtbij meegemaakt, schrijnende armoede, de uitzichtloosheid van het bestaan. McCourt, nu 66, schrijft: “Als ik terugkijk op mijn jeugd vraag ik me af hoe ik het eigenlijk overleefd heb.”

Uiteraard was het een beroerde jeugd: aan een gelukkige jeugd valt geen eer te behalen. Erger dan de traditionele ongelukkige jeugd is de ongelukkige Ierse jeugd, en de ongelukkige Ierse katholieke jeugd spant de kroon. Hij en zijn broers likten gulzig aan op straat achtergelaten krantenpagina’s om toch maar wat vetstoffen binnen te krijgen.

McCourts vader was een alcoholist, die elke zuurverdiende cent direct uitgaf aan drank, waardoor het gezin (vader, moeder, zeven kinderen, van wie er drie zeer jong stierven) nooit uit de vicieuze cirkel van de armoede weggeraakte. Vader zoop zich te pletter en kwam dan Ierse vrijheidsliederen lallend naar huis.

Brits Vietnam

De Ierse kwestie leeft al vele eeuwen. De opdeling in Noord-Ierland en Ierland heeft vooral te maken met economische en religieuze overwegingen, zegt McCourt. “Toch is de strijd tussen katholieken en protestanten, tussen noord en zuid, niet iets waar de meeste Ieren van wakker liggen. Veel mensen in het zuiden kan het niet schelen wat er gebeurt. Ze willen niet emotioneel investeren in het dispuut. Toch kost het de Britten een boel geld om de huidige toestand te vrijwaren. It’s their Vietnam. Wellicht verandert dit wanneer Labour aan de macht zou komen.

“Diep in zijn ziel ziet de gewone Ier een hereniging van de twee Ierlanden wel zitten, denk ik, op de protestanten in het noorden na dan, maar ja, die beschouwen zichzelf als Britten. De protestanten zijn in Noord-Ierland met zowat een miljoen, de katholieken met 750.000, voorlopig halen de protestanten het dus. Ze krijgen ook de beste jobs aangeboden. Als je het mij vraagt, mag het vanaf morgen weer één Ierland worden. Kijk, als Groot-Brittannië zich uit Hongkong terugtrekt, waarom dan niet uit Noord-Ierland? Ken je het spreekwoord de zon gaat nooit onder in het Britse imperium? Wel, de zon ís aan het ondergaan.”

Een hereniging lijkt desondanks nog niet voor morgen, weet ook McCourt. “Over heel Europa zie je landen desintegreren: de oude Sovjetunie, Joegoslavië, Tsjechoslovakije, noem

maar op. Blijkbaar is dat de weg die we moeten bewandelen. Misschien is de conclusie hieruit wel dat hoe kleiner een land is, hoe gezonder de samenleving.”

Alcoholisme en woede

Frank McCourt werd in 1930 als oudste kind van het gezin McCourt geboren in Brooklyn, New York. Op heel jonge leeftijd verhuisde hij met zijn ouders naar het Ierse Limerick, een omgeving die economisch weinig florissant was, maar die wel beter beantwoordde aan de nationalistische gevoelens van zijn vader. Dat zijn vader aan de drank geraakte, heeft volgens McCourt nochtans niets te maken met het onvervulde nationalistische verlangen naar één Ierland. “Een alcoholist grijpt gewoon naar de fles, het is een soort genetische voorbestemdheid. Een verslaving, a disease. Drinken behoort tot de Ierse cultuur, omdat er vaak niks anders te doen is. Je drinkt whisky, je zingt traditionals en zo vul je de tijd. Achter heel wat gesloten deuren zorgt alcoholisme voor familiale tragedies. Als mijn vader nuchter was, toonde hij bijna nooit enige emoties. Maar eens dronken, weende hij om Ierland en om zijn hongerige kinderen.”

De moeder van Frank kropte haar woede op. Soms leidde dat tot explosies van woede, herinnert de schrijver zich, wat dan weer werd beantwoord door explosies van nationalisme van zijn kant. Daar werd achteraf dan niet meer over gepraat. Opvallend is dat McCourt liefdevol schrijft over zijn vader. “Ach, kinderen zijn egoïstisch. Wij wilden dat hij met eten naar huis kwam, het kon ons niet schelen hoe hij dat deed of wat hij er zelf voor moest doen. Natuurlijk waren we ongerust over zijn alcoholgebruik, maar we respecteerden hem. Ik heb zelf ook een tijdje stevig gedronken en een van mijn broers is pas recent afgekickt. Hij heeft nu ook ingezien dat het een ziekte is. Gelukkig maar. Het helpt ons om het gedrag van vader beter te begrijpen.”

Het boek eindigt in 1949. Frank McCourt is dan 19 en trekt opnieuw de grote plas over, richting New York, het avontuur en het geld tegemoet. Hij vindt een job, wordt enkele jaren nadien opgeroepen voor het Amerikaans leger. Vanaf 1960 verblijft hij in New York. Ook zijn drie broers en zijn moeder komen over. Zijn vader is tijdens de Tweede Wereldoorlog blijven hangen in Engeland, ze ontvangen nauwelijks nieuws van hem, enkel dat hij ook daar van kroeg naar kroeg trekt.

De titel van het boek (De as van mijn moeder, origineel: Angelas Ashes) is misleidend, omdat zijn moeder nog leeft aan het eind. “Origineel zou het boek opgehouden zijn bij de dood van mijn moeder, in 1981”, verklaart hij. “Samen met mijn broer Malachy hebben we haar as vier jaar nadien in Ierland uitgestrooid over het graf van háár moeder. Angela’s Ashes leek een mooie titel voor het boek dat ik in gedachten had. Iemand anders dacht dat de titel sloeg op de as van de sigaretten die ze uit frustratie rookte. Daarom heb ik die titel maar gelaten. De lezer moet er zelf maar een interpretatie aan geven.”

“Mijn vader? Die bleef maar drinken in Engeland, werd van tijd tot tijd opgesloten in de gevangenis wegens het beledigen van de koninklijke familie. Uiteindelijk belandde hij in Belfast, waar hij chef-kok werd in een klooster. Toen ik dát hoorde, dacht ik: ‘Dan zal hun dieet wel uit brood en water bestaan!’ In 1971 heb ik hem opgezocht, Belfast maakte toen net een woelige tijd door. Hij leefde een teruggetrokken leven, dronk een beetje minder. En ik heb hem pas in 1985 teruggezien, in een lijkkist. Ik heb nooit echt contact met hem gehad. Er leek ook geen reden voor te zijn. The feeling was gone. Ergens heb ik daar wel spijt van. Ik zou bijvoorbeeld veel meer te weten willen komen over zijn eigen jeugd. Ach, misschien werd ik wel verteerd door kwaadheid door de omstandigheden waarin ik ben opgegroeid.”

Miserie

Het vervolg van De as van mijn moeder wordt momenteel geschreven. Waarom heeft McCourt zo lang gewacht om te beginnen schrijven? “Ik gaf les. Engelse en Amerikaanse literatuur aan niet-Engelstaligen, vooral Aziaten. Je weet wel, Koreanen die allemaal Kim heten en de Chinezen Li. Dat slorpt heel wat energie op. Ik was twintig jaar geleden ook niet in staat om zo’n boek te schrijven. Het idee moest rijpen, ik moest leren begrijpen wat er allemaal gebeurd is. Het is mijn vrouw die me gestimuleerd heeft om er uiteindelijk toch mee te beginnen.” En nu weet hij van geen ophouden meer. “Ik heb het gevoel dat dit eerste boek slechts de basis is, want het moment dat ik weer in New York arriveerde, was ik nog onvolwassen. My life was a mess, I was damaged. Ik was als een hond die in een hoek wordt gedrongen.”

Als oudste kind was Frank McCourt de vervangende vader, wanneer zijn echte vader weer eens op stap was. “I was the man of the house. Ik was me daar bewust van, ja. Als ik zag dat mijn broers honger hadden, frustreerde me dat. Ik voelde me verantwoordelijk voor hen. Ik zou voor hen gestolen hebben, om toch maar aan eten te geraken. Ik heb dat trouwens ook een paar keer gedaan. En ik was nog tot veel erger in staat. Anderzijds wist ik ook wel dat dit niet mijn taak was, dat mijn vader dat hoorde te doen. Ik was uitzinnig daarover. Toen hij in Engeland verbleef, heb ik hem verschillende boze, beledigende brieven geschreven, waarin ik hem liet weten dat hij zijn verantwoordelijkheden ontdook. Af en toe kreeg ik antwoord, dat ik een goeie jongen moest zijn, dat ik mijn moeder moest gehoorzamen, dat ik hem moest vervangen in huis. You know, alcoholic hypocrisy. Dat verwijt ik hem heel erg, al blijkt dat niet zozeer uit het boek. In het boek toon ik vooral respect, maar in werkelijkheid heeft hij ons achtergelaten in de miserie. His own flesh and blood!”

Hij is ervan overtuigd dat de familie beter in Brooklyn was gebleven. McCourt: “O ja, zeker. Mijn vader zou waarschijnlijk wel zijn blijven drinken, maar mijn moeder had dan tenminste een job kunnen zoeken. Hij werd op heel jonge leeftijd met de dood geconfronteerd. Zijn tweelingbroers en zijn enige zus stierven aan typische armenziekten. Het was afschuwelijk, die jonge wezentjes die in een kistje werden geduwd en de grond in gestopt. Dat kon ik niet vatten. Het ergst was telkens opnieuw die diepe schreeuw van mijn moeder te moeten horen en mijn vader te zien vluchten in nóg meer drank. Ik mis mijn broers en mijn zus, de familie is niet compleet.”

Op initiatief van zijn moeder verhuisde het gezin voortdurend. “She had no choice”, zegt McCourt. Als je de huur niet meer kunt betalen, word je uit je huis gezet. Zo eenvoudig is het. Zij deed haar best om van een slechte situatie in een betere te verzeilen. Vóór ik naar de Verenigde Staten terugkeerde, was er geen enkele plaats die we Thuis konden noemen. Als je als kleine jongen op straat rondzwerft en je ziet al die nette huizen, met die keurige gordijnen en het licht dat binnen brandt, met die netjes geklede mensen die buiten komen, dan ga je vanzelf verlangen naar een huis met een tuin. Het maakte mij eerst jaloers, daarna woedend. Beseffen dat je niks hébt, is verschrikkelijk.”

Street kids

Het bovenstaande houdt niet in dat het al kommer en kwel is in De as van mijn moeder. Frank McCourt beschrijft de op zich pijnlijke situaties met heel wat gevoel voor humor en zelfrelativering. Zag hij het humorvolle er destijds ook al van in? “Tuurlijk. Als je niks anders meer hebt, blijft alleen humor over. Er liepen heel wat emotioneel labiele mensen rond in Limerick in die dagen, mensen die de hele tijd hardop tot zichzelf spraken. En wij imiteerden hen. Of we deden alsof we op het spreekgestoelte in de kerk stonden en parodieerden de sermoenen van de priesters. We fantaseerden, speelden, vertelden verhaaltjes. Mijn moeder had ook een goed gevoel voor humor, mijn vader was bijwijlen heel ironisch. Zonder die humor hadden we het niet volgehouden.”

“Op zekere dag kwam ik bij mijn vriend Paddy Clohessy thuis en toen zag ik dat er nóg armere mensen dan wij waren. Zijn vader lag in bed te rochelen, hij was doodziek. Paddy had niet eens schoenen. Mijn moeder zou nooit toegestaan hebben dat haar kinderen blootsvoets de straat opgingen. Dat beetje trots moesten we koesteren. We waren dus niet eens de laagsten van de lagere klasse. Je zou kunnen zeggen dat we nog net boven de ratten stonden.”

Dat armoede armen in een vicieuze cirkel duwt, vindt hij niet correct. “Er leven vandaag in New York zwarten die als arm worden beschouwd, maar vergeleken met wat onze familie is overkomen, zijn ze juist heel rijk. Ze hebben elektriciteit, een badkamer, een koelkast. Wat is armoede? Het wordt pas erg wanneer je je moed verliest, wanneer je je zelfrespect kwijtspeelt. Dán ben je arm. Wij wisten dat er nog hoop was voor ons.”

Armoede zorgt wel voor isolatie. “We waren een schande voor Limerick”, lacht hij. “We were street kids. Vuil, kapotte kleren, ongewassen haren. Op school werden we uitgelachen. Maar het dieptepunt voor ons kwam er pas toen we moeder zagen bedelen. Dat was voor ons bijna zo erg als wanneer ze zich zou geprostitueerd hebben. En wat het allemaal nóg erger maakte, was dat andere mensen haar óók zo konden zien. Het moeilijkste deel om te schrijven was de historie toen we introkken bij een neef, die mijn moeder in ruil voor kost en inwoon verplichtte met hem te slapen. Ik heb er lang over getwijfeld of ik dit wel op papier moest zetten en heb het uiteindelijk toch gedaan, voor het verhaal.”

In New York voelde hij zich aanvankelijk niet echt thuis, ook al omdat Ieren gestigmatiseerd werden als herrieschoppers en dronkaards. Daar kwam verandering in toen de VS in 1960 met John F. Kennedy een president met Ierse roots kregen. “Dat was de piek van ons bestaan als Ieren in Amerika”, weet McCourt. “Niet dat ik de Kennedy’s zo sympathiek vond, ik vond ze nogal koel. Nu weet ik waarom: ze hebben zelf ook moeten vechten om aanvaard te worden. Achteraf bekeken was de verkiezing van Kennedy heel belangrijk, a big emotional turning point.”

Alles was zonde

De Ierse cultuur bevat heel wat mythische verhalen. Over de mens-hond Cuchulainn, over het eiland Avalon, over het land van Tir-Na-Nog. Ierland blijft aantrekken, ook na wat er in Limerick gebeurd is. Vertrekken viel hoe dan ook zwaar. “Ierland is als een mooie vrouw, waartoe je je aangetrokken voelt”, zegt McCourt. “Zeer verleidelijk. Ik kende elke straat in Limerick, ik was verliefd op die stad. Het ogenblik dat ik op de boot stapte richting Amerika, voelde ik al heimwee. Maar ik wist dat ik móest gaan. De eerste keer dat ik geld naar mijn familie in Ierland stuurde, voelde ik me al heel wat beter. Ik keer nog geregeld terug naar Ierland, maar er opnieuw gaan wonen… No.” Het klinkt vastbesloten.

Waarom zijn de Ierse katholieke jongeren er zo erg aan toe, zoals hij al in de tweede paragraaf van het boek poneert? McCourt: “Niet alleen werd je economisch misbruikt, daarbovenop kwamen nog eens de bemoeienissen van de katholieke kerk. Alles was zonde, op de duur ging je je over alles schuldig voelen. Je mocht niet van het leven genieten, want dan ging je naar de hel. Wij zagen dat niet als een metafoor, maar als een concrete waarschuwing.”

Ook vandaag nog is het katholicisme bijzonder machtig in Ierland, al ziet McCourt toch opvallende verschuivingen. “De kerk is niet meer zo machtig als voorheen. De mensen zijn beter geïnformeerd, dankzij de media en de muziek. Denk aan Van Morrison, Sinéad OConnor en U2. Tegenwoordig lees je elke dag in de krant over priesters die allerlei vieze dingen doen met jonge kinderen of getrouwde vrouwen. Het respect voor de kerk daalt zienderogen.”

Een paar jaar geleden stemden de Ieren nog tegen een moderne wet op de echtscheiding, recent werd die wet toch in alle stilte gestemd. Voor McCourt een bewijs van de veranderende geesten. “Die wet kwam erdoor met 51 procent van de stemmen. Ik geef toe dat dat een klein overschot is. Maar vijftig jaar geleden zou het ondenkbaar geweest zijn, even ondenkbaar als dat je eind vorige eeuw zou voorspeld hebben dat de mens in 1969 op de maan zou staan.”

Frank McCourt, De as van mijn moeder. Een Ierse herinnering, 1996, Amsterdam, Uitgeverij

Bert Bakker, 408 blz., 900 frank (gebonden: 1.300 frank).

***

Malachy McCourt

De hilarische escapades van een schalkse ruiter

***

Ruim twee jaar geleden stond Angela’s Ashes van de Ierse auteur Frank McCourt wekenlang in de Amerikaanse bestsellerlijsten. Ook de vertaling van dit wondermooi geschreven boek over een armoedige jeugd in Limerick, De as van mijn moeder, deed het goed bij critici en publiek. Een van de broers van Frank McCourt, Malachy, heeft zopas het eerste deel van zijn autobiografie voltooid: A Monk Swimming, vertaald als Een zwemmende monnik. Waar in het boek van Frank humor enige soelaas moet brengen te midden van de uitzichtloosheid, biedt het proza van Malachy eerder het omgekeerde: hilarische episodes doorspekt met bittere herinneringen. “Ik was een avonturier, ik zei altijd ‘ja’ als iemand mij iets vroeg.”

We herinneren ons dat Frank McCourt zich tijdens onze ontmoeting in Amsterdam nogal achterdochtig en stuurs gedroeg. Hij antwoordde bedachtzaam op de vragen. Malachy McCourt is ook in dat opzicht de tegenpool van zijn broer. De begroeting in de lokalen van Standaard Uitgeverij in Antwerpen is allerhartelijkst. “Jouw voornaam is Frank? Dat maakt het mij makkelijk hem te onthouden!” Waarop de eerste van een reeks lachsalvo’s volgt.

Wanneer de fotograaf op zoek gaat naar een originele invalshoek — hij is al vaak op deze locatie geweest en rukt zich bijna de haren uit het hoofd om een geschikte achtergrond te vinden — laat hij zich ontvallen dat een van de weinige fotografische posities die hij nog niet heeft uitgeprobeerd er één is met de geïnterviewde onder tafel. “Oké”, zegt McCourt en hij kruipt spontaan onder een bureaumeubel. Als de fotograaf een vaas met bloemen boven op het bureau zet, giert McCourt: “Ik ben wellicht één van de weinigen die bloemen boven zijn hoofd krijgt en nog in leven is!”

Ook zijn boek werkt voortdurend op de lachspieren, al verlies je nooit de bittere ernst uit het oog, die aan de grondslag ligt van de hilariteiten. Malachy trekt in 1952, in navolging van zijn oudere broer Frank, naar New York. Hij is een man van twaalf stielen en dertien ongelukken: van havenarbeider over barman tot toneelacteur. Op een werkloos moment maakt hij zich de bedenking: “Ik was opgegroeid in armoede, in een streek waar geen werk was, zodat mijn broers en ik niets te doen hadden tijdens het opgroeien, en nu zat ik wederom niets te doen en aldus het bewijs te leveren dat er geen verschillen zijn tussen arm en rijk, de armoede van de eersten daargelaten.”

Het boek bevat een opvallende reeks grappige woordspelingen op seksuele activiteiten. Masturberen wordt bij McCourt ‘handreikingen aan een werkloze’, pijpen klinkt plots een pak minder agressief als ‘mond-op-kop-beademing’, een Duitse penis gaat voortaan als ‘Bratwurst’ door het leven, een erectie als ‘de vlag is in top!’ en neuken krijgt verscheidene nieuwe synoniemen: ‘zijn worst in een mosterdpotje dopen’, ’te kampen hebben met de honger die zich uitsluitend in ontklede toestand laat stillen’, ‘alle remmen los, alle sappen opgewekt en klaar om te vloeien!’ en ‘het bed van een geslachtsrijpe jonge bewonderaarster op veerkracht testen’.

Overigens is de Nederlandse titel nogal ongelukkig gekozen. De originele titel, A Monk Swimming, is een woordspeling op een zinssnede uit het Weesgegroet: “Hail Mary, full of grace, the Lord is with Thee. Blessed art thou amongst women.” Die ‘amongst women’ werd in de oren van jonge Ierse deugnieten verbasterd tot ‘a monk swimming’. Een zwemmende monnik slaat echter nergens op.

Nuchtere Ieren

Malachy begint zijn verhaal in Amerika, wanneer hij twintig jaar oud is. In tegenstelling tot het boek van Frank — die het bijna de hele tijd heeft over het armeluizenleventje in het Ierse stadje Limerick — schrijft Malachy nauwelijks over zijn eerste twintig levensjaren. Daar is een goede reden voor. “Frank heeft alles al geschreven en hij heeft dat beter gedaan dan wie ook het zou kunnen gedaan hebben. Een prachtig boek! Ik heb geweend tijdens het lezen. Hij beschrijft de armoede zo verschrikkelijk mooi, zo menselijk, dat ik alleen maar in herhaling had kunnen vallen. Neen, ik moest er niet aan denken Frank naar de kroon te willen steken: ik had net zo goed Ulysses kunnen herschrijven.”

En hij vervolgt. “Het succes van Angela’s Ashes had niet zozeer te maken met de armoede van de McCourts, maar met de triomf van het overleven die uit het boek straalt. Er bestaat nu eenmaal geen cosmetisch middel om armoede weg te schminken. En toch kan de geest zo’n toestand overleven. Weet je, in Ierland kreeg Frank kritiek omdat de mensen niet wilden geloven dat wat hij had neergeschreven echt gebeurd was. Een schrijver uit Limerick zei zelfs dat de stad alleen maar bekend was om twee positieve dingen: voetballers en zangers. Meer niet. Als je goed doorvoed bent, heb je natuurlijk makkelijk praten. En ja, we hebben ons ook wel geamuseerd, in onze jeugd. Wat velen vergeten is dat op elke mesthoop rozen groeien.”

“Ach, in Ierland praat je normaal niet over sommige dingen, dingen zoals armoede. Je ziet er ook haast nooit volwassenen hand in hand lopen. Ik zeg altijd dat Ierland het enige land ter wereld is waar je niet in het huwelijk treedt, maar waar je een huwelijk pléégt!” Na alweer een lachbui volgt de verklaring voor het feit dat Ieren wars zijn van sentimentalisme. “Heb je ooit gehoord van het Jacksonisme? Het is een extreme vorm van katholicisme die eeuwen geleden kwam overwaaien uit Frankrijk. Zo mocht volgens deze leer een vrouw haar borsten niet gebruiken om een kind te zogen, omdat dat aanleiding zou kunnen geven tot lustgevoelens. Veel conservatiever kan je niet bedenken.”

“Ieren staan ervoor bekend dat ze graag drinken, zingen en vechten; ze worden beschouwd als luidruchtig en extravert. Dat is een stereotype. In realiteit zijn de meeste Ieren nuchtere mensen. Kijk naar het voetbal: de Ierse supporters zijn overal welkom. Akkoord, ze drinken veel en roepen hard, maar ze gedragen zich. Het zijn geen woestelingen zoals die hooligans uit Engeland.”

“Toen ik twintig was, beantwoordde ik zelf aan dat stereotype van de Ierse bruut, maar diep in mij zat een bange jongen die zich een weg probeerde te banen langsheen zijn gevoelens van minderwaardigheid. Ik had geen zelfrespect, was niet naar school geweest, wist niet hoe je iemand lief moest hebben.”

Hij noemt zijn broer een schrijver en zichzelf auteur. “Ik heb één boek geschreven: iederéén kan dat!” Maar hij is nu toch al bezig aan het vervolg op A Monk Swimming, waarin zijn levensverhaal van 1963 tot en met nu vervat zal zijn. “Wanneer ik terug naar België kom, zal ik dus een schrijver zijn”, lacht hij.

Malachy McCourt maakte bescheiden carrière als toneelauteur- en acteur en speelde ook mee in films als The Bonfire of the Vanities (naar de roman van Tom Wolfe) en The Devil’s Own (over de Ierse kwestie). Ook de twee andere broers, Michael (Mike) en Alfie, zijn beginnen schrijven, aangestoken als ze zijn door hun oudere broers. Malachy raadt Mike trouwens aan zo snel mogelijk zijn versie van de ‘feiten’ op papier te zetten. “Ik hou van mensen die een goed verhaal kunnen vertellen; Mike is zo iemand.”

Non-conformist

Malachy McCourt hield er niet van de dingen simpel te houden. Hij vertelt het verhaal van een bezoek aan een restaurant, waar hij gewoon een pint aan de bar wilde drinken. De barman verplichtte hem zijn jas af te geven, wat McCourt verongelijkt weigerde. Hij liep buiten, ontdeed zich in zijn wagen van al zijn kleren — behalve dan die ene jas —, stapte terug binnen en gaf vervolgens zijn jas af, tot consternatie van de barman en de juffrouw van de vestiaire. In het boek geeft dat aanleiding tot volgende passage. “De jas verliet mijn lichaam en ik keerde me weer om teneinde het kauwend publiek uitzicht te bieden op mijn volledige epidermis — borst, navel, schaamvacht, een redelijk geproportioneerde zij het ook vagelijk naar rechts neigende bungelaar (heb erbarmen Heer), een gekrompen ballenbuidel (het was vinnig koud buiten), dijen, knieën, schenen, ongelijke sokken en schoeisel. Er viel een stilte die weinig zal hebben verschild met de stilte onder de apostelen toen Jezus na het laatste avondmaal zei dat hij zijn ontslag voelde aankomen.”

Veertig jaar later vindt hij het niet de meest verheffende vertoning die hij ooit heeft gegeven. “Ik had gewoon buiten kunnen stappen en naar een andere bar gaan. Maar neen, ik hoefde zo nodig een bizarre oplossing voor een bijzonder eenvoudig probleem te zoeken. Het gevolg was een heuse rel. Zo’n toestanden creëerde ik de hele tijd. Dat is niet typisch Iers, maar wel typisch Malachy McCourt. Ik dacht: hé, dit is een vrij land, waarom zou ik mijn jas afgeven aan één of andere vreemde? Zo’n goeie jas en ik had hem nog wel zelf gestolen!” Een volronde lach vult weer de ruimte.

Hij beschouwt zichzelf als een rebel. “Ik was een non-conformist. Ik wilde mijn weg maken in het leven door anders dan de anderen te zijn. Achteraf bekeken was het een zelfdestructieve manier van doen, met al dat drinken en zo. Maar ik had niet de moed om het leven zonder alcohol aan te durven.”

Hoewel hij intussen gestopt is met drinken, past hij ook vandaag nog niet in een vakje. Jarenlang werkte hij mee aan diverse radioprogramma’s; keer op keer werd hij ontslagen omwille van zijn linkse sympathieën. “Ik ben linkser dan iedereen, wat in Amerika overigens weinig moeite kost, met al die puriteinen. Ik wil geen deel uitmaken van de dolle massa. Ik ben tegen racisme, tegen homofobie, tegen xenofobie, tegen de anti-migrantenhouding die je nu ook in Europa ziet opdoemen. Amerikanen vergeten waar het in Amerika in feite om draait: het recht van mensen om gerust gelaten te worden en zelf hun toekomst uit te mogen stippelen.” De reden dat hij er desondanks blijft wonen is New York, een stad die niet is als alle andere.

Paddy

In zijn eerste jaar in de Verenigde Staten werkte hij onder meer in de haven van New York. Ierse collega’s vertelden hem dat de Italianen alles stalen wat loshing, maar dat Ieren alleen maar stalen wanneer dat gerechtvaardigd was. “Ze logen!” lacht hij. Vindt McCourt dat stelen mag? “Ik weet het niet. Ik zie persoonlijk geen enkele reden om te stelen. Maar als je eten nodig hebt, zou ik zeggen: ‘Steel het!’ Hetzelfde wanneer je zonder geld zit. Máár: steel niet van de mensen die het zelf niet te breed hebben.”

Vooroordelen drijven een wig tussen de verschillende migrantengemeenschappen, zo leerde McCourt in New York. “Er is een hardnekkige veronderstelling dat alle Afro-Amerikanen dol zijn op seks met blanke vrouwen en dat ze uitgerust zijn met gigantische penissen. De realiteit is dat je nergens meer seksuele disfunctionaliteit vindt dan in de zwarte gemeenschap. Impotentie is een groot probleem onder zwarte mannen.”

Met de verkiezing van John F. Kennedy tot president, in november 1960, beleefde de Ierse gemeenschap in de Verenigde Staten een hoogtepunt uit haar bestaan. Kennedy was niet alleen van Ierse afkomst, hij was bovendien ook nog eens katholiek. “Dat was een belangrijke stap voor ons”, herinnert McCourt zich. “Net zoals het voor de zwarten of de vrouwen belangrijk zou zijn, mocht er ooit een zwarte of een vrouw president worden. Kan je het je voorstellen dat er vandaag in de Senaat niet één zwarte verkozene zit? Een bewijs te meer dat het een seksistische en racistische samenleving is.”

Het gesprek komt automatisch op de verstandhouding tussen Ieren en Engelsen. Toen McCourt naar New York vertrok, ging hij op Downing Street wonen. Wat een toeval. “Het was gelukkig niet op nummer tien”, lacht hij. Hij is optimistisch. Het komt ooit wel goed tussen de twee landen, meent hij. “Er zijn heel wat Engelsen die in Ierland met vakantie gaan en die worden met open armen ontvangen. Natuurlijk heb je de hardleerse, ‘stiff upper lip’-Engelsen die vinden dat de Ieren van nature dom zijn en dat ze niet op gelijke voet behoren te staan met geciviliseerde mensen. We hebben heel lang te maken gehad met het NINA-syndroom: No Irish Need Apply, Ieren hoeven zich niet aan te melden voor de job. Er zijn zelfs jobadvertenties geweest, waarin stond dat Scandinaviërs, Duitsers, Fransen en zwarten welkom waren om te solliciteren. Het lijntje daaronder stond er: ‘No Irish, please!’ Een Engelsman vroeg me onlangs wat het dunste boek uit de geschiedenis is. ‘De geschiedenis van de Ierse intellectuelen’, zei hij. Ik vind dat niet grappig. Het zegt veel over de persoon die zoiets zegt, want het kleine Ierland heeft toch vier Nobelprijswinnaars Literatuur voortgebracht. Niet slecht voor een land zonder intellectuelen, vind je niet?”

“Wanneer ik een kleine jongen was, noemden alle Engelsen mij Paddy. Omdat ze alle Ierse jongens Paddy noemden. Dat was hun manier om ons op onze Paddy-plaats te zetten: wij waren dom en slecht in hun ogen. Iemand zei ooit dat Ierse soldaten onbruikbaar zijn tijdens de oorlog en gevaarlijk in vredestijd, haha.”

In het boek klinkt de aversie nog iets sterker door. “Wij waren de eerste onderdrukte natie geweest om deze leeuw een knauw in zijn staart en een ferme trap onder zijn gassige hol te geven, waarna ook India, Afrika, Palestina en al die andere Arabische volkeren zichzelf ontdaan hadden van de kinloze rariteiten die ooit uit Engeland waren gekomen om over hen te heersen en hun samenleving tot een puinhoop te maken.’

Drinken

De vader van de McCourts, Malachy senior, verdween op zekere dag: de onverbeterlijke alcoholist kon de verantwoordelijkheid van zijn gezin met vier kinderen, plus nog drie die inmiddels van ontbering gestorven waren, niet meer aan. Pas vele jaren later ontdekten de kinderen dat hun vader in Engeland was gaan wonen bij een andere vrouw, maar dat hij nog altijd zwaar aan de drank was.

“Ik herken daarin de ziekte van het alcoholisme”, zegt McCourt. “De ziekte staat je niet toe je verantwoordelijkheid op te nemen. Maar ik heb het hem vergeven, het heeft geen zin in haat te blijven leven.” Zelf keerde Malachy junior zijn gezin — vrouw en twee kinderen — op zekere dag eveneens de rug toe om verder te gaan met zijn liederlijke leven. “Ik deed eigenlijk net hetzelfde als vader. Alleen verdween ik niet van de aardbol. Je kan je gezin ook verlaten zonder weg te gaan.”

Vader McCourt kwam op zekere dag toch over naar New York: zijn vrouw wilde hem alles vergeven en hem opnieuw in de armen sluiten, ook al omdat hij — naar eigen zeggen — het drinken had opgegeven. Maar toen hij van het schip waggelde, bleek al snel dat hij hervallen was. Eens in New York ging het van kwaad naar erger. Op zekere ochtend vond Malachy hem in bed bij de bejaarde buurvrouwen. Er ontstond een fikse ruzie, waarop vader McCourt vroeg wie die twee oude heren (!) naast hem wel konden zijn en zich vervolgens probeerde te beroepen op de tien geboden. Waarop Malachy zei: “Waar haal jij in christusnaam de moed vandaan om je op de geboden te beroepen, terwijl je net je leuter uit zo’n rimpelige ouwe gleuf hebt gehaald?”

McCourt is voor het eerst ernstig. “Vader was een heerlijk man wanneer hij nuchter was, maar eens hij had gedronken werd hij een brallende patriot. Dan was hij onsamenhangend en brutaal.” Vader McCourt vertrok naar Belfast en stierf er in 1986, op zijn 87ste, berooid en eenzaam. Hij overleefde zijn vrouw met vijf jaar.

Zelf ging Malachy junior voortdurend op zoek naar vertier. Wanneer hij het leven aan de toog beu was, smokkelde hij goudstaven van Europa naar India. Een rusteloos karakter. McCourt: “Er bestaat zoiets als een syndroom dat Attention Deficit Disorder heet, ADD. Dat ben ík, ik was de eerste patiënt, haha. Ik kon me nooit concentreren op één ding, ik moest altijd in beweging zijn, want ik verveelde me snel. Ik was niet echt verliefd op mijn eerste vrouw, Linda, maar zodra ze me verliet werd ze het meest begeerlijke object uit mijn leven. Heel vreemd. Ik miste mijn kinderen. Althans: ik miste ze in hun brave ogenblikken, want ik wilde beslist niet hun koorts opmeten of hun luiers verversen.”

“Drinken is een irrationeel proces. Ik heb altijd moeilijkheden gekend toen ik dronk, maar het waren niet die moeilijkheden die irrationeel waren, maar het drinken zelf. Vaak drink je om te vergeten wat je de dag voordien hebt uitgericht nadat je te veel gedronken had. Ik dacht dat ik heel heroïsch was: ik dronk met Richard Harris, Robert Mitchum en Richard Burton. Maar het ís niet heroïsch, het is o zo eenzaam. En toch is het ook o zo aantrekkelijk: je kan jezelf vanalles wijsmaken.”

“De alcohol laat je nooit gerust. Altijd is er wel een stemmetje dat fluistert: ‘Komaan, eentje maar!’ Het is precies van dat eerste drankje dat je dronken wordt. En als je blijft drinken, durf je opeens alles aan. Je staat compleet voor aap, maar het kan je allemaal niet meer schelen.”

“Ik was een avonturier, ik zei altijd ‘ja’ als iemand mij iets vroeg.” Heeft hij spijt van wat hij gedaan heeft? “Het kost energie en tijd om terug te kijken naar het verleden. Berouw is puur tijdverlies. Het helpt je ook niet vooruit wanneer je in zak en as zit. Je moet je er wel van bewust zijn wat je vroeger hebt fout gedaan, opdat je het niet opnieuw zou verknallen. Dat is waar ik vandaag mee bezig ben: ik doe mijn uiterste best.”

Malachy McCourt, Een zwemmende monnik (Een herinnering), 1999, Amsterdam, Bert Bakker, 287 blz., 795 frank.



Jong en oud hebben elkaar nodig

Economie, Uncategorised Posted on za, juni 20, 2020 12:59:09

Al weken staat het op mijn (volkomen denkbeeldig) to-dolijstje voor deze blog: iets schrijven over de ergerlijke manier waarop jong en oud van elkaar gescheiden worden in deze coronacrisis, en hoe dat ingegeven wordt door onze compleet achterhaalde kijk op het begrip leeftijd. De tijdelijke fysieke scheiding was onvermijdelijk, vanwege de besmettelijkheid van het virus en de kwetsbaarheid van oudere bevolkingsgroepen. Fair enough. Maar daarbovenop kwam een mentale scheiding. We moesten snel weer aan het werk (een nauwelijks berekend risico voor wie tot een risicogroep behoorde). We moesten denken aan de toekomst van de jongere generaties (versta: die ouderen zullen normaal gezien eerder geconfronteerd worden met hun sterfelijkheid). We moesten de scholen, de restaurants en de cafés heropenen, maar de rusthuizen nog niet (ocharme, die oudjes, maar ja, ’t is voor hun eigen goed, hé). We moesten misschien wel hartverscheurende keuzes maken wie we zouden proberen te laten overleven als er sprake zou zijn van triage en ja, jongeren hebben meer toekomst…

Als zestigplusser, met twee voeten ploeterend door de modder van de hedendaagse realiteit, niet dwepend met de ‘Vroeger was het beter’-gedachte, zelfs een heel klein beetje fomo en yolo, wil ik niet betutteld worden. Ik begrijp dat ik mijn kranige moeder van achtentachtig zes weken niet mocht bezoeken, maar ik weiger haar te zien als een hulpeloos oudje. Dat doet de overheid aan de ene kant net wel en aan de andere kant veel te weinig. Ik verklaar me nader: enerzijds wordt er betutteld dat het een lieve lust is, anderzijds werden de woonzorgcentra flink verwaarloosd. Enerzijds, anderzijds: het klinkt als iets van de CD&V en net daar lag de beleidsverantwoordelijkheid voor welzijn in Vlaanderen al meer dan achtendertig jaar — op een intermezzo van vijf jaar Agalev/Groen rond de eeuwwisseling na. De laatste uittocht zou een pak menselijker kunnen zijn. Móeten zijn. Of noem het ‘christelijker’, dat is misschien duidelijker voor sommigen.

***

Ik weiger als een has-been bestempeld te worden, en toch is het dat wat deze samenleving mij probeert aan te praten. Vijf jaar geleden schreef ik, op mijn zesenvijftigste, het boek Als het werk stopt, over de problematiek van de werkzoekende vijftigplusser. Wie ouder dan vijftig is, heeft het heel moeilijk om een nieuwe job te vinden. Wie ouder dan vijfenvijftig is, mag het haast vergeten. We zijn er lichtjes op vooruitgegaan sindsdien, niet dankzij mijn boek voor alle duidelijkheid, maar het blijft een teer economisch punt dat we, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Scandinavische landen, mensen die nog niet zó ver voorbij de helft van hun levensverwachting zitten, uitrangeren.

Dit probleem overstijgt de traditionele links/rechts-as en is wellicht daarom zo moeilijk te vatten. Het probleem is collectief, niet individueel, en het zit diepgeworteld in onze moderne maatschappij. Dan weet je: dit is een zeer hardnekkig probleem, en liefst proberen beleidsverantwoordelijken het te vergeten, da’s het makkelijkst. Doe wel en zie niet om, want dan zou u merken dat de pensioenleeftijd van 65 destijds werd ingevoerd omdat mensen gemiddeld niet veel ouder dan die leeftijd werden. Momenteel worden vrouwen in België gemiddeld 83,7 jaar, mannen 79,2 jaar, en het algemeen gemiddelde bedraagt 81,5 jaar. Nu ga ik de linkse lezers allicht schofferen, maar het verhogen van de pensioenleeftijd is economische én maatschappelijke logica. Eén, we moeten die pensioenen kunnen blijven betalen en hoe vroeger mensen afscheid nemen van de arbeidsmarkt, hoe meer ze een beroep doen op de sociale zekerheid (ook al hebben ze, inderdaad, zelf jarenlang afgedragen voor de betaling van hun eigen pensioen). Twéé, het is onverantwoord om oudere mensen te snel af te schrijven. Zij kunnen en willen nog heel veel.

In 1973 werd het brugpensioen ingevoerd, tegenwoordig heet dat ‘stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag’, SWT. In volle oliecrisis was dat niet eens zo onlogisch. Door die zware economische terugval ontstond er een hoge werkloosheid en koos de overheid ervoor om oudere werknemers vervroegd naar huis te sturen, waarbij ze bovenop hun werkloosheidsuitkering een aanvullende premie ontvingen van hun werkgever. Minder dan wat ze in vaste loondienst hadden, meer dan wat ze als werkloze zouden ontvangen. En dat tot aan hun wettelijke pensioenleeftijd. Het werkelijke doel was om jongeren sneller te laten instromen op de arbeidsmarkt. Kortom, men koos ervoor om twintigplussers aan het werk te zetten en hen de plaats te laten innemen van vijftigplussers. En men is dat blijven doen.

De eerste keer dat het brugpensioen werd ingevoerd, kon je daar nog begrip voor opbrengen; de eerste keer weet je niet wat de gevolgen zullen zijn. Maar na zevenenveertig jaar zou dit brugpensioen/SWT niet meer mogen bestaan, meer nog: het had al decennia geleden afgeschaft moeten zijn. Het is in vele opzichten een brug te ver geworden. Dat het überhaupt nog bestaat, is een gevolg van een vreemde entente tussen instanties die meestal lijnrecht tegenover elkaar staan. Werkgevers willen af van die oudere werknemers, die in hun ogen minder flexibel, minder productief en vaker ziek zijn (vooroordelen die overigens zelden kloppen). Vakbonden vinden dat oudere werknemers rust verdienen, zodat jongeren hun plaats kunnen innemen. De overheid vindt dat allemaal goed, om de sociale rust toch op dit ene vlak te kunnen bewaren. En oudere werknemers beginnen op hun vijftigste uit te bollen, in het vooruitzicht van een afscheid van die tredmolen. Rustig genieten, weet u wel. Op de duur weet je niet beter of het hoort gewoon zo. Een vicieuze cirkel.

De realiteit is dat er heel wat ervaring, knowhow en stabiliteit worden opgeofferd. In de BMW-fabriek in het Duitse Dingolfing, in de staat Beieren, namen ze in 2007 de proef op de som: er werd een productielijn specifiek op maat voor oudere werknemers ingevoerd, met een gemiddelde leeftijd van 47 jaar. Na negen maanden bleek die productiever dan de andere, ‘jongere’ productielijnen in dezelfde fabriek. Wat bewijst dit? Dat vijftigplussers wel degelijk nog gemotiveerd kunnen zijn, als je hen ernstig neemt, en rekening houdt met zowel de beperkingen door hun leeftijd als de sterktes dankzij hun leeftijd. Een goede mix van leeftijden is een pluspunt. In Scandinavische landen volgen vijftig- en zelfs zestigplussers nog volop bijscholingen, bij ons wordt oudere werknemers afgeraden dat te doen, ‘want over een paar jaar ben je toch weg en wat is het nut er dan van?’

***

We moeten af van dat zwart/wit-denken. Er zijn zware beroepen — wanneer is die definitieve lijst er eigenlijk? — en die mensen moeten we op tijd kunnen laten vertrekken. Klopt. Er zijn fysieke en mentale omstandigheden waarin het meer dan verantwoord is om de arbeidsmarkt vroeger dan gepland te verlaten, wat je vooral individueel moet bekijken. Inderdaad. Maar ik ben er zeker van dat je mits een omslag in de mentaliteit en, vooral, de werkomstandigheden — ‘Werkbaar werk’, nog zo’n vlotte slogan die niet resulteerde in beleid — zult merken dat heel wat mensen heel graag nog deel blijven uitmaken van de actieve samenleving, en niet alleen als goedkope kinderoppas of sympathieke vrijwilliger.

De coronacrisis heeft een aantal tegenstellingen op scherp gesteld die geen tegenstellingen zouden mogen zijn. Jong en oud hebben elkaar nodig. Ik heb als freelancejournalist momenteel (nog) niet te klagen over werk, maar ik zou in een bedrijfsomgeving een heel goede mentor kunnen zijn voor jongere collega’s, zonder dat ik hen in de weg loop of zelf het gevoel krijg dat zij mij willen buiten duwen. Hoe onproductief is het om een samenleving op te delen in kinderen en jongeren die leren, volwassenen die werken en oudjes die thuis zitten? In een ideale wereld lopen al die fasen — behalve die eerste leerfase — door elkaar en nemen mensen een sabbatjaar op hun dertigste, beginnen ze opnieuw te studeren op hun veertigste, volgen ze nog bijscholingen op hun vijftigste en werken ze nog halftijds op hun vijfenzeventigste. Hokjesdenken is nefast voor een samenleving, ook voor het land van de koterijen.

(Waarschuwing: de eerste die ‘OK, boomer!’ als repliek op deze blogpost schrijft, weet ik te vinden.)



We moeten het over de oorlog hebben

Uncategorised Posted on za, juni 13, 2020 13:14:53

Dat het een schande was. Eén, dat iemand dit had durven tekenen. Twéé, dat een krant dit had durven publiceren. Het ging om een cartoon van Marec in Het Nieuwsblad. Wat zien we? Een mannetje dat met zijn linkerknie op de nek van een plat op de grond liggend en mistroostig kijkend ventje zit, met daarboven in een tekstballonnetje ‘Purple lives matter’. Het ene mannetje is Wouter Vandenhaute, de nieuwe voorzitter van Anderlecht, het ventje Michaël Verschueren, uitgerangeerd en uitgespuwd. En die ‘Purple lives matter’ is uiteraard een verwijzing naar de ‘Black lives matter’ na de dood van, neen: de móórd op George Floyd. ‘In mijn krant vandaag. Walgelijk’, schreef een collega-sportjournalist, werkzaam in dezelfde mediagroep als die krant, in een privé-berichtje naar mij. Ik onthoud u mijn antwoord niet: ‘Goh, ik kan veel hebben van cartoonisten. Niet de meest subtiele van Marec, zeer zeker.’

Heel eerlijk, als ik het voor het zeggen had in die krant, zou ik de cartoon niet gepubliceerd hebben, vanwege te gevoelige materie. Noem me gerust laf, want op zich moeten cartoonisten de grenzen kunnen opzoeken en er af en toe minstens één voetje overheen tillen. Ik herinner me van vlak na het Heizeldrama (29 mei 1985, 39 doden) een cartoon van ZAK in De Morgen: in een paar pennentrekken had hij de situatie geschetst. Vol stadion, lijken naast het veld en ongeduldige voetballers erop. De letterlijke tekst ken ik niet meer, maar het kwam neer op “Kunnen de doden het veld verlaten zodat we eindelijk kunnen beginnen voetballen?” Cynisch, wrang, je zal maar zwaargewond zijn geraakt of een vriend, broer of man hebben verloren die dag op de Heizel. Toch vond ik die cartoon passend, omdat dat cynisme hoorde bij de toenmalige (en ook de huidige) Europese voetbaltop. The show must go on! Jammer van de doden, maar er moet straks een beker met de grote oren worden uitgereikt. ZAK had overschot van gelijk om dat te hekelen.

Ik weet niet of De Morgen destijds boze brieven en gele briefkaarten heeft ontvangen: er was nog geen mail, er waren nog geen sociale media, lezersfora bestonden niet, er stonden pas dagen of weken na datum brieven in de krant, in Het Laatste Nieuws met de vermelding ’20 frank ontvangen voor Kindergeluk’. Zijn we echt gevoeliger geworden voor grove boodschappen, of krijgen we dat idee alleen maar omdat we onze mening nu onmiddellijk kunnen ventileren en verspreiden, waardoor twintig reacties algauw op een grote massa lijken te wijzen? Ik ben blij dat De Morgen destijds die ZAK-cartoon gepubliceerd heeft. En ik vind het op zich kunnen — hoeveel schande velen, onder wie heel wat mediamensen, er ook van spraken — dat Het Nieuwsblad die Marec-cartoon in de krant zette. Niet alles hoeft subtiel te zijn, cynisme is soms goed om dadelijk tot de kern van de zaak door te dringen, en zinloze vergelijkingen — in dit geval de ‘moord’ op een clubbestuurder, zoon van een legendarische secretaris, en de moord op een zwarte man — horen daarbij.

Maar goed, zoals u in de titel las, moeten we ’t over de oorlog hebben, ook al blijft Basil Fawlty ‘Don’t mention the war!’ roepen. Fawlty Towers blijft mijn favoriete komische serie aller tijden. Voor het eerst op tv in 1975: ik was zestien en begon te verpoppen van jongetje tot jongen. De zesde aflevering van het eerste seizoen is altijd mijn favoriete episode geweest: The Germans. De plot: de vrouw van Basil Fawlty, Sybil, ligt in het ziekenhuis met een ingegroeide teennagel. Bij een brandoefening in het hotel loopt Basil een hersenschudding op, waardoor hij zelf in het hospitaal belandt. Als hij bij het ontwaken een zwarte dokter aan zijn bed ziet staan, denkt hij dat hij hallucineert. Hij verlaat stiekem het ziekenhuis en krijgt in het hotel te maken met een groep Duitse gasten. Hij bezweert manusje-van-alles Manuel ‘I’m from Barcelona’ en dienstmeid Polly om de oorlog niet te vernoemen, wat hij zelf wél doet. Hilarische scènes.

Een aflevering van Fawlty Towers begon altijd redelijk normaal. Korte situatieschets, waarna Basil al vrij snel begon te flippen en je minder dan een halfuur later in de totale chaos was beland. Schaterend zette je vervolgens de tv af, beter werd het toch niet meer die avond. Een van de vaste hotelgasten was Major Gowen, een dementerende militair die af en toe in beeld kwam gewaggeld en wat onsamenhangende dingen zei, waarop Basil (John Cleese) hem meestal onbegrijpend aanstaarde. In The Germans heeft de majoor het nostalgisch over de ‘West Indies’, een vroegere Britse kolonie, en vertelt hij hoe hij zijn overleden vrouw vergeefs probeerde duidelijk te maken wat het verschil is tussen een ‘neger’ (jawel, nigger in het Engels) en een ‘bruine’.

John Cleese, die samen met zijn toenmalige echtgenote Connie Booth (die Polly speelde) het scenario schreef, creëerde een reeks karikaturale personages: alleen de vrouwen gedragen zich nog redelijk normaal. Basil is een betweterige, veel te luide, onhandige misantroop, Manuel een domme nietsnut en de majoor een relikwie uit (gelukkig) vervlogen tijden. De karikaturen liggen er zó vingerdik op, dat je hen niet serieus kan nemen. Dat we nu, vijfenveertig jaar later, de fictieve woorden van een seniele, karikaturale, krasse knar ernstig nemen is op zich al bijzonder vreemd. Kunnen we het verschil niet meer maken tussen gescripte fictie en de realiteit? Is alles realityshow geworden in de 21ste eeuw? Ik kon toen niet echt lachen om wat de majoor zei, maar ik kon wel lachen mét hem, als overlevende van een aangebrand verleden. Als ik dat toen, als zestienjarige, kon, moeten volwassenen van vandaag dat óók kunnen. Blijf dus met je fikken van The Germans, of het is oorlog!

Ook Little Britain moest er deze week aan geloven, een komische serie die tussen 2003 en 2005 werd uitgezonden, met als protagonisten het duo Matt Lucas-David Walliams. De humor was onveranderlijk van de grove soort. Waar vandaag aanstoot aan wordt genomen, zijn de scènes waarin de heren zich als ‘blackface’ vermommen: een witte die zwart wordt geschminkt en zich ‘zwart’ gedraagt. Ook hier geldt: de karikatuur is zo overduidelijk, dat je maar twee dingen kunt doen, ermee lachen of er niet mee lachen. Censureren lijkt me geen valabele optie. Dit is niet vergelijkbaar met Zwarte Piet, een ‘blackface’ die jonge kinderen moet doen geloven dat Sinterklaas een nogal brutale en ietwat onbetrouwbare zwarte knecht heeft. Kinderen begrijpen nog geen karikaturen, zij nemen dit letterlijk. Het is ook niet vergelijkbaar met de witte zangers die zich zwart schminkten in The Black and White Minstrel Show, een populaire zangshow die twintig jaar lang de schermen teisterde, tot de tv-bonzen het in 1978 welletjes vonden. Zó fout, en desondanks passeerde dat rimpelloos in die tijd. Die vorm van racisme zou nu niet meer kunnen.

Humor evolueert. Wat de meesten grappig vonden in de jaren vijftig, vinden we nu flauw. Wat twintigers vandaag grappig vinden, zouden de twintigers van toen niet geaccepteerd hebben. Er is altijd een dunne scheidslijn geweest tussen grappig en niet grappig, tussen misplaatst en misdadig, tussen de grenzen oprekken en de grenzen opheffen. ZAK, Marec, The Germans en Little Britain mag je gerust afstotelijk vinden: ieder zijn ding. Als humor aanzet tot geweld, haat of discriminatie moet je het verbieden, gewoon omdat het wettelijk niet mág, maar politieke correctheid moet limieten hebben. Doe wat mij betreft praktijktesten of installeer een academisch monitoringsysteem om alles in het oog te houden, het kan me niet schelen, maar laten we geen cultuurbarbaren, kwezels of heikneuters worden. Dat je de standbeelden van Leopold II beklad of desnoods van hun sokkel trekt, tot daaraan toe, maar van het monument Fawlty Towers moeten ze afblijven. De dag dat er over elke grap moet worden nagedacht, is humor dood.

Als we alles op een weegschaal gaan leggen, kan er niets meer. Vergeet de films van Tarantino, met hun overdreven gewelddadigheid. Doe er de films van de Coenbroers maar meteen bij. Vergeet komische series, altijd zal er wel een minderheid zijn die zich beledigd voelt. Vergeet de liedjes van Prince, heeft u dat seksistisch en objectiverend ondertoontje dan niet gehoord? Een samenleving moet gevoelig zijn voor de bekommernissen van minderheden, en daar ook rekening mee houden als er sprake is van reële beledigingen of bedreigingen, maar ze moet vooral niet zodanig krampachtig reageren dat alles in vraag wordt gesteld. Voor je het weet beland je in een humorloze maatschappij, die veel weg zal hebben van een totalitair regime, waar de overheid bepaalt wanneer, hoe vaak en met wie u mag lachen. We kennen daar een paar voorbeelden van: het China van Mao, de Sovjet-Unie van Stalin en kornuiten, en nazi-Duitsland. Don’t mention the war!



Poppers paradox

Samenleving, Uncategorised Posted on za, april 04, 2020 12:53:18

Neem uw cursus op pagina 153. Lees daar luidop de definitie. “Vrijheid van meningsuiting is de vrijheid van burgers om hun overtuigingen kenbaar te maken, zonder voorafgaande controle door de staat. De vrijheid van meningsuiting is niet absoluut, net als de meeste andere grondrechten. Zo zijn belediging en smaad onder bepaalde omstandigheden strafbaar.”

Waarop een opsomming volgt van wat niet mag: je mag de nationale veiligheid niet in het gedrang brengen, de goede zeden niet overtreden, de gezondheid van anderen niet in het gedrang brengen, de openbare veiligheid niet verstoren, die buur met die andere huidskleur niet beledigen, enzovoort, enzoverder. Het zijn die uitzonderingen die de regel ingewikkelder doen lijken dan hij is. Laten we ’t hierop houden: wie denkt dat hij dit warme weekend mag aangrijpen om een barbecue te organiseren of om honderd kilometer naar de kust te rijden, kan zich niet beroepen op de vrijheid van meningsuiting, gesteld dat dagjestoerisme al een mening was, natuurlijk. Blijf in uw kot!

Het probleem met de vrije meningsuiting is dat een groeiend aantal lieden denken dat die grenzeloos is. Dat jouw mening bekend móet worden gemaakt bij zoveel mogelijk medeburgers. Als je de sociale media een beetje volgt, lijkt het er sterk op dat velen de vrijheid van meningsuiting verwarren met de plicht om die meningen ook via de media te vermenigvuldigen. En wat erger is: zo lijken de media dat ook steeds vaker te verstaan. Hoe is Dries Van Langenhove ooit buiten zijn obscuur fascistisch groepje een cultheld voor extreemrechtse rakkers kunnen worden? Dankzij een forum dat hem werd aangereikt na enkele onverdraagzame tweets over transgenders. Zo werkt dat tegenwoordig: je kan ongestoord fulmineren op lezersfora, je wordt uitgenodigd in een tv-studio als je een actueel debat bezoedelt met een ongenuanceerd standpunt, je kleine roeptoeter mag worden ingeruild voor een blitse megafoon als je het maar grof genoeg verwoord hebt. Iemand met oogkleppen op mag ongestoord iets roepen over mondmaskers, terwijl een muilkorf eerder gepast zou zijn.

Neen, ik ga er niet opnieuw uitvoerig dat onoordeelkundig gesprek met een Siciliaans wijnboertje bij halen, maar het is wel symptomatisch voor de huidige gang van zaken. Iemand roept een mening en iemand anders vindt dat wel een prikkelende gedachtegang. Die iemand anders is dan toevallig een respectabel journalist en steekt de man met de mening een microfoon onder de neus. Mocht hij dat niet doen, dan zou die eerste misschien wel “En wat met mijn vrijheid van meningsuiting?” roepen, terwijl het versturen van een tweet uiteraard net de essentie is van vrije meningsuiting. Het kan, het mag, op die paar beperkingen na. Daarom moet je zo iemand nog niet laten aanschuiven bij het rijtje van experts: de zaal zit al vol, dank u wel, de veilige afstand van anderhalve meter kan niet meer gerespecteerd worden. Echte en vermeende deskundigen lopen elkaar voor de voeten: dat is een probleem, in tijden dat je betrouwbare expertise meer dan ooit kunt gebruiken. Laat schijndeskundigen buiten het debat, zij vinden hun weg toch wel in de krochten van het internet.

Wij, de media, laten ons te vaak ringeloren. Hoe harder extremisten brullen dat ook zij aan bod moeten komen, hoe groter de kans dat ze dat uiteindelijk ook mogen. Ooit was er een cordon médiatique tegen vertegenwoordigers van het Vlaams Blok in de Vlaamse pers: ze kwamen nauwelijks aan bod. Een kwarteeuw later is de slinger helemaal de andere kant op gegaan. Geen van beide keuzes is verdedigbaar: de eerste omdat je zo ook een cordon sanitaire rond de kiezers van die partij legt, wat in een democratisch bestel ongezond is, de tweede omdat je extremisme salonfähig maakt. Gezond verstand is een kwestie van afwegen. En niet zomaar toegeven aan externe druk: noem het gerust pretentieus, maar die pretentie moeten hoofd- en eindredacteuren en journalisten durven te hebben. Al te extreme uitlatingen moeten we blijven beperken tot het kringetje waar ze ontstaan zijn.

De Oostenrijks-Britse filosoof Karl Popper (1902-1994), die zichzelf een kritische rationalist noemde, ging daar in zijn beroemde boek The Open Society and its Enemies (1945) uitgebreid op in via zijn ‘paradox van tolerantie’. Een van de onverwachte vijanden van de open samenleving is een verdraagzame attitude tegenover onverdraagzaamheid. In Poppers definitie: “Onbeperkte tolerantie moet leiden tot het verdwijnen van tolerantie. Als we ongelimiteerd tolerant zijn, zelfs jegens hen die zelf intolerant zijn, als we niet bereid zijn een tolerante samenleving te verdedigen tegen de aanvallen van de intolerante medemens, dan zal de tolerante mens te gronde gaan, en met hem de tolerantie.”

Zullen we daar met z’n allen — ja, ook ik — bij stilstaan de volgende keer dat we geneigd zijn een onverdraagzaam standpunt van een onbeduidend heerschap extra aandacht te gunnen door het te delen of retweeten? En als we het dan toch in een grotere kring verspreiden, zullen we er dan in niet mis te verstane bewoordingen tegen ingaan?