Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Jong en oud hebben elkaar nodig

Economie, Uncategorised Posted on za, juni 20, 2020 12:59:09

Al weken staat het op mijn (volkomen denkbeeldig) to-dolijstje voor deze blog: iets schrijven over de ergerlijke manier waarop jong en oud van elkaar gescheiden worden in deze coronacrisis, en hoe dat ingegeven wordt door onze compleet achterhaalde kijk op het begrip leeftijd. De tijdelijke fysieke scheiding was onvermijdelijk, vanwege de besmettelijkheid van het virus en de kwetsbaarheid van oudere bevolkingsgroepen. Fair enough. Maar daarbovenop kwam een mentale scheiding. We moesten snel weer aan het werk (een nauwelijks berekend risico voor wie tot een risicogroep behoorde). We moesten denken aan de toekomst van de jongere generaties (versta: die ouderen zullen normaal gezien eerder geconfronteerd worden met hun sterfelijkheid). We moesten de scholen, de restaurants en de cafés heropenen, maar de rusthuizen nog niet (ocharme, die oudjes, maar ja, ’t is voor hun eigen goed, hé). We moesten misschien wel hartverscheurende keuzes maken wie we zouden proberen te laten overleven als er sprake zou zijn van triage en ja, jongeren hebben meer toekomst…

Als zestigplusser, met twee voeten ploeterend door de modder van de hedendaagse realiteit, niet dwepend met de ‘Vroeger was het beter’-gedachte, zelfs een heel klein beetje fomo en yolo, wil ik niet betutteld worden. Ik begrijp dat ik mijn kranige moeder van achtentachtig zes weken niet mocht bezoeken, maar ik weiger haar te zien als een hulpeloos oudje. Dat doet de overheid aan de ene kant net wel en aan de andere kant veel te weinig. Ik verklaar me nader: enerzijds wordt er betutteld dat het een lieve lust is, anderzijds werden de woonzorgcentra flink verwaarloosd. Enerzijds, anderzijds: het klinkt als iets van de CD&V en net daar lag de beleidsverantwoordelijkheid voor welzijn in Vlaanderen al meer dan achtendertig jaar — op een intermezzo van vijf jaar Agalev/Groen rond de eeuwwisseling na. De laatste uittocht zou een pak menselijker kunnen zijn. Móeten zijn. Of noem het ‘christelijker’, dat is misschien duidelijker voor sommigen.

***

Ik weiger als een has-been bestempeld te worden, en toch is het dat wat deze samenleving mij probeert aan te praten. Vijf jaar geleden schreef ik, op mijn zesenvijftigste, het boek Als het werk stopt, over de problematiek van de werkzoekende vijftigplusser. Wie ouder dan vijftig is, heeft het heel moeilijk om een nieuwe job te vinden. Wie ouder dan vijfenvijftig is, mag het haast vergeten. We zijn er lichtjes op vooruitgegaan sindsdien, niet dankzij mijn boek voor alle duidelijkheid, maar het blijft een teer economisch punt dat we, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Scandinavische landen, mensen die nog niet zó ver voorbij de helft van hun levensverwachting zitten, uitrangeren.

Dit probleem overstijgt de traditionele links/rechts-as en is wellicht daarom zo moeilijk te vatten. Het probleem is collectief, niet individueel, en het zit diepgeworteld in onze moderne maatschappij. Dan weet je: dit is een zeer hardnekkig probleem, en liefst proberen beleidsverantwoordelijken het te vergeten, da’s het makkelijkst. Doe wel en zie niet om, want dan zou u merken dat de pensioenleeftijd van 65 destijds werd ingevoerd omdat mensen gemiddeld niet veel ouder dan die leeftijd werden. Momenteel worden vrouwen in België gemiddeld 83,7 jaar, mannen 79,2 jaar, en het algemeen gemiddelde bedraagt 81,5 jaar. Nu ga ik de linkse lezers allicht schofferen, maar het verhogen van de pensioenleeftijd is economische én maatschappelijke logica. Eén, we moeten die pensioenen kunnen blijven betalen en hoe vroeger mensen afscheid nemen van de arbeidsmarkt, hoe meer ze een beroep doen op de sociale zekerheid (ook al hebben ze, inderdaad, zelf jarenlang afgedragen voor de betaling van hun eigen pensioen). Twéé, het is onverantwoord om oudere mensen te snel af te schrijven. Zij kunnen en willen nog heel veel.

In 1973 werd het brugpensioen ingevoerd, tegenwoordig heet dat ‘stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag’, SWT. In volle oliecrisis was dat niet eens zo onlogisch. Door die zware economische terugval ontstond er een hoge werkloosheid en koos de overheid ervoor om oudere werknemers vervroegd naar huis te sturen, waarbij ze bovenop hun werkloosheidsuitkering een aanvullende premie ontvingen van hun werkgever. Minder dan wat ze in vaste loondienst hadden, meer dan wat ze als werkloze zouden ontvangen. En dat tot aan hun wettelijke pensioenleeftijd. Het werkelijke doel was om jongeren sneller te laten instromen op de arbeidsmarkt. Kortom, men koos ervoor om twintigplussers aan het werk te zetten en hen de plaats te laten innemen van vijftigplussers. En men is dat blijven doen.

De eerste keer dat het brugpensioen werd ingevoerd, kon je daar nog begrip voor opbrengen; de eerste keer weet je niet wat de gevolgen zullen zijn. Maar na zevenenveertig jaar zou dit brugpensioen/SWT niet meer mogen bestaan, meer nog: het had al decennia geleden afgeschaft moeten zijn. Het is in vele opzichten een brug te ver geworden. Dat het überhaupt nog bestaat, is een gevolg van een vreemde entente tussen instanties die meestal lijnrecht tegenover elkaar staan. Werkgevers willen af van die oudere werknemers, die in hun ogen minder flexibel, minder productief en vaker ziek zijn (vooroordelen die overigens zelden kloppen). Vakbonden vinden dat oudere werknemers rust verdienen, zodat jongeren hun plaats kunnen innemen. De overheid vindt dat allemaal goed, om de sociale rust toch op dit ene vlak te kunnen bewaren. En oudere werknemers beginnen op hun vijftigste uit te bollen, in het vooruitzicht van een afscheid van die tredmolen. Rustig genieten, weet u wel. Op de duur weet je niet beter of het hoort gewoon zo. Een vicieuze cirkel.

De realiteit is dat er heel wat ervaring, knowhow en stabiliteit worden opgeofferd. In de BMW-fabriek in het Duitse Dingolfing, in de staat Beieren, namen ze in 2007 de proef op de som: er werd een productielijn specifiek op maat voor oudere werknemers ingevoerd, met een gemiddelde leeftijd van 47 jaar. Na negen maanden bleek die productiever dan de andere, ‘jongere’ productielijnen in dezelfde fabriek. Wat bewijst dit? Dat vijftigplussers wel degelijk nog gemotiveerd kunnen zijn, als je hen ernstig neemt, en rekening houdt met zowel de beperkingen door hun leeftijd als de sterktes dankzij hun leeftijd. Een goede mix van leeftijden is een pluspunt. In Scandinavische landen volgen vijftig- en zelfs zestigplussers nog volop bijscholingen, bij ons wordt oudere werknemers afgeraden dat te doen, ‘want over een paar jaar ben je toch weg en wat is het nut er dan van?’

***

We moeten af van dat zwart/wit-denken. Er zijn zware beroepen — wanneer is die definitieve lijst er eigenlijk? — en die mensen moeten we op tijd kunnen laten vertrekken. Klopt. Er zijn fysieke en mentale omstandigheden waarin het meer dan verantwoord is om de arbeidsmarkt vroeger dan gepland te verlaten, wat je vooral individueel moet bekijken. Inderdaad. Maar ik ben er zeker van dat je mits een omslag in de mentaliteit en, vooral, de werkomstandigheden — ‘Werkbaar werk’, nog zo’n vlotte slogan die niet resulteerde in beleid — zult merken dat heel wat mensen heel graag nog deel blijven uitmaken van de actieve samenleving, en niet alleen als goedkope kinderoppas of sympathieke vrijwilliger.

De coronacrisis heeft een aantal tegenstellingen op scherp gesteld die geen tegenstellingen zouden mogen zijn. Jong en oud hebben elkaar nodig. Ik heb als freelancejournalist momenteel (nog) niet te klagen over werk, maar ik zou in een bedrijfsomgeving een heel goede mentor kunnen zijn voor jongere collega’s, zonder dat ik hen in de weg loop of zelf het gevoel krijg dat zij mij willen buiten duwen. Hoe onproductief is het om een samenleving op te delen in kinderen en jongeren die leren, volwassenen die werken en oudjes die thuis zitten? In een ideale wereld lopen al die fasen — behalve die eerste leerfase — door elkaar en nemen mensen een sabbatjaar op hun dertigste, beginnen ze opnieuw te studeren op hun veertigste, volgen ze nog bijscholingen op hun vijftigste en werken ze nog halftijds op hun vijfenzeventigste. Hokjesdenken is nefast voor een samenleving, ook voor het land van de koterijen.

(Waarschuwing: de eerste die ‘OK, boomer!’ als repliek op deze blogpost schrijft, weet ik te vinden.)



We moeten het over de oorlog hebben

Uncategorised Posted on za, juni 13, 2020 13:14:53

Dat het een schande was. Eén, dat iemand dit had durven tekenen. Twéé, dat een krant dit had durven publiceren. Het ging om een cartoon van Marec in Het Nieuwsblad. Wat zien we? Een mannetje dat met zijn linkerknie op de nek van een plat op de grond liggend en mistroostig kijkend ventje zit, met daarboven in een tekstballonnetje ‘Purple lives matter’. Het ene mannetje is Wouter Vandenhaute, de nieuwe voorzitter van Anderlecht, het ventje Michaël Verschueren, uitgerangeerd en uitgespuwd. En die ‘Purple lives matter’ is uiteraard een verwijzing naar de ‘Black lives matter’ na de dood van, neen: de móórd op George Floyd. ‘In mijn krant vandaag. Walgelijk’, schreef een collega-sportjournalist, werkzaam in dezelfde mediagroep als die krant, in een privé-berichtje naar mij. Ik onthoud u mijn antwoord niet: ‘Goh, ik kan veel hebben van cartoonisten. Niet de meest subtiele van Marec, zeer zeker.’

Heel eerlijk, als ik het voor het zeggen had in die krant, zou ik de cartoon niet gepubliceerd hebben, vanwege te gevoelige materie. Noem me gerust laf, want op zich moeten cartoonisten de grenzen kunnen opzoeken en er af en toe minstens één voetje overheen tillen. Ik herinner me van vlak na het Heizeldrama (29 mei 1985, 39 doden) een cartoon van ZAK in De Morgen: in een paar pennentrekken had hij de situatie geschetst. Vol stadion, lijken naast het veld en ongeduldige voetballers erop. De letterlijke tekst ken ik niet meer, maar het kwam neer op “Kunnen de doden het veld verlaten zodat we eindelijk kunnen beginnen voetballen?” Cynisch, wrang, je zal maar zwaargewond zijn geraakt of een vriend, broer of man hebben verloren die dag op de Heizel. Toch vond ik die cartoon passend, omdat dat cynisme hoorde bij de toenmalige (en ook de huidige) Europese voetbaltop. The show must go on! Jammer van de doden, maar er moet straks een beker met de grote oren worden uitgereikt. ZAK had overschot van gelijk om dat te hekelen.

Ik weet niet of De Morgen destijds boze brieven en gele briefkaarten heeft ontvangen: er was nog geen mail, er waren nog geen sociale media, lezersfora bestonden niet, er stonden pas dagen of weken na datum brieven in de krant, in Het Laatste Nieuws met de vermelding ’20 frank ontvangen voor Kindergeluk’. Zijn we echt gevoeliger geworden voor grove boodschappen, of krijgen we dat idee alleen maar omdat we onze mening nu onmiddellijk kunnen ventileren en verspreiden, waardoor twintig reacties algauw op een grote massa lijken te wijzen? Ik ben blij dat De Morgen destijds die ZAK-cartoon gepubliceerd heeft. En ik vind het op zich kunnen — hoeveel schande velen, onder wie heel wat mediamensen, er ook van spraken — dat Het Nieuwsblad die Marec-cartoon in de krant zette. Niet alles hoeft subtiel te zijn, cynisme is soms goed om dadelijk tot de kern van de zaak door te dringen, en zinloze vergelijkingen — in dit geval de ‘moord’ op een clubbestuurder, zoon van een legendarische secretaris, en de moord op een zwarte man — horen daarbij.

Maar goed, zoals u in de titel las, moeten we ’t over de oorlog hebben, ook al blijft Basil Fawlty ‘Don’t mention the war!’ roepen. Fawlty Towers blijft mijn favoriete komische serie aller tijden. Voor het eerst op tv in 1975: ik was zestien en begon te verpoppen van jongetje tot jongen. De zesde aflevering van het eerste seizoen is altijd mijn favoriete episode geweest: The Germans. De plot: de vrouw van Basil Fawlty, Sybil, ligt in het ziekenhuis met een ingegroeide teennagel. Bij een brandoefening in het hotel loopt Basil een hersenschudding op, waardoor hij zelf in het hospitaal belandt. Als hij bij het ontwaken een zwarte dokter aan zijn bed ziet staan, denkt hij dat hij hallucineert. Hij verlaat stiekem het ziekenhuis en krijgt in het hotel te maken met een groep Duitse gasten. Hij bezweert manusje-van-alles Manuel ‘I’m from Barcelona’ en dienstmeid Polly om de oorlog niet te vernoemen, wat hij zelf wél doet. Hilarische scènes.

Een aflevering van Fawlty Towers begon altijd redelijk normaal. Korte situatieschets, waarna Basil al vrij snel begon te flippen en je minder dan een halfuur later in de totale chaos was beland. Schaterend zette je vervolgens de tv af, beter werd het toch niet meer die avond. Een van de vaste hotelgasten was Major Gowen, een dementerende militair die af en toe in beeld kwam gewaggeld en wat onsamenhangende dingen zei, waarop Basil (John Cleese) hem meestal onbegrijpend aanstaarde. In The Germans heeft de majoor het nostalgisch over de ‘West Indies’, een vroegere Britse kolonie, en vertelt hij hoe hij zijn overleden vrouw vergeefs probeerde duidelijk te maken wat het verschil is tussen een ‘neger’ (jawel, nigger in het Engels) en een ‘bruine’.

John Cleese, die samen met zijn toenmalige echtgenote Connie Booth (die Polly speelde) het scenario schreef, creëerde een reeks karikaturale personages: alleen de vrouwen gedragen zich nog redelijk normaal. Basil is een betweterige, veel te luide, onhandige misantroop, Manuel een domme nietsnut en de majoor een relikwie uit (gelukkig) vervlogen tijden. De karikaturen liggen er zó vingerdik op, dat je hen niet serieus kan nemen. Dat we nu, vijfenveertig jaar later, de fictieve woorden van een seniele, karikaturale, krasse knar ernstig nemen is op zich al bijzonder vreemd. Kunnen we het verschil niet meer maken tussen gescripte fictie en de realiteit? Is alles realityshow geworden in de 21ste eeuw? Ik kon toen niet echt lachen om wat de majoor zei, maar ik kon wel lachen mét hem, als overlevende van een aangebrand verleden. Als ik dat toen, als zestienjarige, kon, moeten volwassenen van vandaag dat óók kunnen. Blijf dus met je fikken van The Germans, of het is oorlog!

Ook Little Britain moest er deze week aan geloven, een komische serie die tussen 2003 en 2005 werd uitgezonden, met als protagonisten het duo Matt Lucas-David Walliams. De humor was onveranderlijk van de grove soort. Waar vandaag aanstoot aan wordt genomen, zijn de scènes waarin de heren zich als ‘blackface’ vermommen: een witte die zwart wordt geschminkt en zich ‘zwart’ gedraagt. Ook hier geldt: de karikatuur is zo overduidelijk, dat je maar twee dingen kunt doen, ermee lachen of er niet mee lachen. Censureren lijkt me geen valabele optie. Dit is niet vergelijkbaar met Zwarte Piet, een ‘blackface’ die jonge kinderen moet doen geloven dat Sinterklaas een nogal brutale en ietwat onbetrouwbare zwarte knecht heeft. Kinderen begrijpen nog geen karikaturen, zij nemen dit letterlijk. Het is ook niet vergelijkbaar met de witte zangers die zich zwart schminkten in The Black and White Minstrel Show, een populaire zangshow die twintig jaar lang de schermen teisterde, tot de tv-bonzen het in 1978 welletjes vonden. Zó fout, en desondanks passeerde dat rimpelloos in die tijd. Die vorm van racisme zou nu niet meer kunnen.

Humor evolueert. Wat de meesten grappig vonden in de jaren vijftig, vinden we nu flauw. Wat twintigers vandaag grappig vinden, zouden de twintigers van toen niet geaccepteerd hebben. Er is altijd een dunne scheidslijn geweest tussen grappig en niet grappig, tussen misplaatst en misdadig, tussen de grenzen oprekken en de grenzen opheffen. ZAK, Marec, The Germans en Little Britain mag je gerust afstotelijk vinden: ieder zijn ding. Als humor aanzet tot geweld, haat of discriminatie moet je het verbieden, gewoon omdat het wettelijk niet mág, maar politieke correctheid moet limieten hebben. Doe wat mij betreft praktijktesten of installeer een academisch monitoringsysteem om alles in het oog te houden, het kan me niet schelen, maar laten we geen cultuurbarbaren, kwezels of heikneuters worden. Dat je de standbeelden van Leopold II beklad of desnoods van hun sokkel trekt, tot daaraan toe, maar van het monument Fawlty Towers moeten ze afblijven. De dag dat er over elke grap moet worden nagedacht, is humor dood.

Als we alles op een weegschaal gaan leggen, kan er niets meer. Vergeet de films van Tarantino, met hun overdreven gewelddadigheid. Doe er de films van de Coenbroers maar meteen bij. Vergeet komische series, altijd zal er wel een minderheid zijn die zich beledigd voelt. Vergeet de liedjes van Prince, heeft u dat seksistisch en objectiverend ondertoontje dan niet gehoord? Een samenleving moet gevoelig zijn voor de bekommernissen van minderheden, en daar ook rekening mee houden als er sprake is van reële beledigingen of bedreigingen, maar ze moet vooral niet zodanig krampachtig reageren dat alles in vraag wordt gesteld. Voor je het weet beland je in een humorloze maatschappij, die veel weg zal hebben van een totalitair regime, waar de overheid bepaalt wanneer, hoe vaak en met wie u mag lachen. We kennen daar een paar voorbeelden van: het China van Mao, de Sovjet-Unie van Stalin en kornuiten, en nazi-Duitsland. Don’t mention the war!



Poppers paradox

Samenleving, Uncategorised Posted on za, april 04, 2020 12:53:18

Neem uw cursus op pagina 153. Lees daar luidop de definitie. “Vrijheid van meningsuiting is de vrijheid van burgers om hun overtuigingen kenbaar te maken, zonder voorafgaande controle door de staat. De vrijheid van meningsuiting is niet absoluut, net als de meeste andere grondrechten. Zo zijn belediging en smaad onder bepaalde omstandigheden strafbaar.”

Waarop een opsomming volgt van wat niet mag: je mag de nationale veiligheid niet in het gedrang brengen, de goede zeden niet overtreden, de gezondheid van anderen niet in het gedrang brengen, de openbare veiligheid niet verstoren, die buur met die andere huidskleur niet beledigen, enzovoort, enzoverder. Het zijn die uitzonderingen die de regel ingewikkelder doen lijken dan hij is. Laten we ’t hierop houden: wie denkt dat hij dit warme weekend mag aangrijpen om een barbecue te organiseren of om honderd kilometer naar de kust te rijden, kan zich niet beroepen op de vrijheid van meningsuiting, gesteld dat dagjestoerisme al een mening was, natuurlijk. Blijf in uw kot!

Het probleem met de vrije meningsuiting is dat een groeiend aantal lieden denken dat die grenzeloos is. Dat jouw mening bekend móet worden gemaakt bij zoveel mogelijk medeburgers. Als je de sociale media een beetje volgt, lijkt het er sterk op dat velen de vrijheid van meningsuiting verwarren met de plicht om die meningen ook via de media te vermenigvuldigen. En wat erger is: zo lijken de media dat ook steeds vaker te verstaan. Hoe is Dries Van Langenhove ooit buiten zijn obscuur fascistisch groepje een cultheld voor extreemrechtse rakkers kunnen worden? Dankzij een forum dat hem werd aangereikt na enkele onverdraagzame tweets over transgenders. Zo werkt dat tegenwoordig: je kan ongestoord fulmineren op lezersfora, je wordt uitgenodigd in een tv-studio als je een actueel debat bezoedelt met een ongenuanceerd standpunt, je kleine roeptoeter mag worden ingeruild voor een blitse megafoon als je het maar grof genoeg verwoord hebt. Iemand met oogkleppen op mag ongestoord iets roepen over mondmaskers, terwijl een muilkorf eerder gepast zou zijn.

Neen, ik ga er niet opnieuw uitvoerig dat onoordeelkundig gesprek met een Siciliaans wijnboertje bij halen, maar het is wel symptomatisch voor de huidige gang van zaken. Iemand roept een mening en iemand anders vindt dat wel een prikkelende gedachtegang. Die iemand anders is dan toevallig een respectabel journalist en steekt de man met de mening een microfoon onder de neus. Mocht hij dat niet doen, dan zou die eerste misschien wel “En wat met mijn vrijheid van meningsuiting?” roepen, terwijl het versturen van een tweet uiteraard net de essentie is van vrije meningsuiting. Het kan, het mag, op die paar beperkingen na. Daarom moet je zo iemand nog niet laten aanschuiven bij het rijtje van experts: de zaal zit al vol, dank u wel, de veilige afstand van anderhalve meter kan niet meer gerespecteerd worden. Echte en vermeende deskundigen lopen elkaar voor de voeten: dat is een probleem, in tijden dat je betrouwbare expertise meer dan ooit kunt gebruiken. Laat schijndeskundigen buiten het debat, zij vinden hun weg toch wel in de krochten van het internet.

Wij, de media, laten ons te vaak ringeloren. Hoe harder extremisten brullen dat ook zij aan bod moeten komen, hoe groter de kans dat ze dat uiteindelijk ook mogen. Ooit was er een cordon médiatique tegen vertegenwoordigers van het Vlaams Blok in de Vlaamse pers: ze kwamen nauwelijks aan bod. Een kwarteeuw later is de slinger helemaal de andere kant op gegaan. Geen van beide keuzes is verdedigbaar: de eerste omdat je zo ook een cordon sanitaire rond de kiezers van die partij legt, wat in een democratisch bestel ongezond is, de tweede omdat je extremisme salonfähig maakt. Gezond verstand is een kwestie van afwegen. En niet zomaar toegeven aan externe druk: noem het gerust pretentieus, maar die pretentie moeten hoofd- en eindredacteuren en journalisten durven te hebben. Al te extreme uitlatingen moeten we blijven beperken tot het kringetje waar ze ontstaan zijn.

De Oostenrijks-Britse filosoof Karl Popper (1902-1994), die zichzelf een kritische rationalist noemde, ging daar in zijn beroemde boek The Open Society and its Enemies (1945) uitgebreid op in via zijn ‘paradox van tolerantie’. Een van de onverwachte vijanden van de open samenleving is een verdraagzame attitude tegenover onverdraagzaamheid. In Poppers definitie: “Onbeperkte tolerantie moet leiden tot het verdwijnen van tolerantie. Als we ongelimiteerd tolerant zijn, zelfs jegens hen die zelf intolerant zijn, als we niet bereid zijn een tolerante samenleving te verdedigen tegen de aanvallen van de intolerante medemens, dan zal de tolerante mens te gronde gaan, en met hem de tolerantie.”

Zullen we daar met z’n allen — ja, ook ik — bij stilstaan de volgende keer dat we geneigd zijn een onverdraagzaam standpunt van een onbeduidend heerschap extra aandacht te gunnen door het te delen of retweeten? En als we het dan toch in een grotere kring verspreiden, zullen we er dan in niet mis te verstane bewoordingen tegen ingaan?