Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Uit mijn archief (23/29): ‘Op school dacht ik: die andere kinderen maken toch hetzelfde mee als ik, en die zijn toch perfect gelukkig? En ik zweeg’ (interview Anne Marie West, 1997)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on vr, februari 23, 2024 10:04:58

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 23.

Jaren heb ik geprobeerd om mij binnen te wurmen bij mijn favoriete (linkse) bladen, De Morgen en Humo. Sinds begin 2022 schrijf ik sportbijdragen voor Zeno, de weekendbijlage van De Morgen: je zou kunnen stellen dat ik me in mijn journalistieke nadagen eindelijk een plekje heb verworven. Bij Humo is dat nooit gelukt. Ik vermoed dat mijn voorstellen altijd net iets te intellectualistisch waren (of dat ik te veel een ideaalbeeld had van wat Humo betekende; in de jaren 70 was dat een weekblad dat bergen verzette, een (populaire) roepende in de woestenij die de Vlaamse pers nog was, later — en zeker ná de Mortier-periode — werd het gewoon een populair blad als een ander, met dien verstande dat de populariteit zoals je die kan afmeten in de verkoopcijfers jaar na jaar afkalfde). Als ik Guy Mortier aan de lijn had, was dat altijd correct en hoffelijk, maar, neen, jammer, volgende keer beter…

In 1997 publiceerde Humo twee weken na elkaar uittreksels uit het hoofdstuk over de omkopingsaffaire Anderlecht-Nottingham Forest in mijn boek Blunderboek van het Belgisch voetbal. Eerder datzelfde jaar mocht ik op stap om Anne Marie West te interviewen, de dochter van seriemoordenaars Fred en Rosemary West. Zij had net een boek geschreven met haar versie van de gruwelijke feiten, Out of the shadows (Huis van angst). Ik logeerde bij haar en haar vriend thuis, dat spaarde een hotel uit, maar ik herinner me ook nog dat ik zodra ik de logeerkamer binnenstapte, dacht: kan de deur op slot? Of zal ik ze barricaderen?

Ik heb toen ontdekt hoe goed Guy Mortier was als eindredacteur. Ik kende zijn reputatie al wel en daar bleek geen woord van gelogen. Mijn tekst zag er helemaal anders uit: beter, leesbaarder, interessanter. Een slechte eindredacteur — en zo zijn er veel — denkt dat hij (m/v/x) het beter weet en verkracht je tekst. Een middelmatige eindredacteur — de grote hoop — verbetert je tekst niet, hoewel er altijd verbeteringen mogelijk zijn. Een goede eindredacteur doet je tekst meer tot z’n recht komen. Waarvoor dank, Guy.

***

‘Op school dacht ik: die andere kinderen maken toch hetzelfde mee als ik, en die zijn toch perfect gelukkig? En ik zweeg’

***

“Niets ter wereld is zo waardevol als het gevoel gewenst te zijn”, schrijft Anne Marie West in de inleiding tot haar boek Out of the shadows (Huis van angst). Anne Marie voelde zich ongewenst. Haar ouders, Fred West en Catherine Costello, scheidden toen ze nog heel jong was, waarna Fred een relatie begon met de op dat moment vijftienjarige Rosemary Letts. Fred en Rosemary trouwden op 29 januari 1972.

Tweeëntwintig jaar later werden in en om Cromwell Street 25 in het provinciestadje Gloucester, zo’n 200 kilometer ten westen van Londen, twaalf lijken opgedolven. Het beruchte huis is inmiddels met de grond gelijkgemaakt om ramptoeristen en seriemoordenaars-in-spe weg te houden uit deze stad, waar normaliter niks, maar dan ook niks gebeurt.

***

Anne Marie West heeft me bij haar thuis uitgenodigd in een rustige wijk van Gloucester. Een hotel hoeft niet, zegt ze door de telefoon. Kan eindelijk de logeerkamer ingewijd worden. Dochter Carole (10) is bij vrienden, zij hoeft niet opnieuw, voor de zoveelste keer, de gruwelijke feiten aan te horen. Annes vriend Phil is de perfecte gastheer, die zich al heel snel nagenoeg onzichtbaar maakt.

Anne Marie heeft heel wat te vertellen. Ze praat zacht, kalm, weloverwogen. Maar de boodschap is zeer emotioneel.

“Mijn hele leven al ben ik op de vlucht. Mensen vragen mij: waarom blijf je in Gloucester wonen? Ik heb een paar keer ernstig overwogen hier weg te gaan, maar Phil zegt mij dat ik dat niet mag doen. Het is niet omdat de mensen vinden dat ik hier niet langer thuishoor, dat ik daaraan moet toegeven. Het probleem is natuurlijk dat iedereen mij hier kent. Uiterlijk lijk ik heel sterk op mijn vader, zie je. Mensen maken daar opmerkingen over, ze kwetsen me.

“Ik voel niet de behoefte iedereen ervan te overtuigen dat ik niét het karakter van mijn vader heb, maar dat van mijn moeder. Mijn échte moeder, die door mijn vader en mijn stiefmoeder Rose vermoord is.

“Ik heb mijn familie verloren, ik ben alles kwijt. Mijn vader is dood, mijn moeder is dood, mijn zus is dood, mijn stiefzus is dood, mijn oom is dood, en de rest van de familie mijdt mij als de pest. Het is je verdiende loon, wordt achter mijn rug verteld. Is dat zo? Is het mijn fout dat mijn vader en stiefmoeder die afschuwelijke dingen hebben gedaan? Ik ben onschuldig, maar toch voel ik me schuldig.

“Ik besef dat ik het Phil en onze dochter Carole niet makkelijk maak. De jongste weken ben ik weer zwaar aan de drank. Dat is mijn manier om dingen te verwerken: ik pijnig mezelf. Het kan er bij maar niet in hoe je iemand anders kwaad kunt doen. Toch voel ik geen haat, tegen niemand. Phil zou willen dat ik af en toe ‘ns uit mijn vel spring, maar dat kán ik niet. Zo zit ik niet in mekaar.

“Carole is pas tien geworden. Wie haar ook maar met een scheef oog durft te bekijken, krijgt meteen met mij te maken. Laten we de keten verbreken, laten we de kinderen heel duidelijk maken wat goed en fout voor hen is. En laten we hun een stem geven, zodat ze elke keer dat ze mishandeld dreigen te worden, ‘nee’ durven te zeggen en ermee naar buiten komen. Elk kind dat zo reageert, is een gered kind. Veel mensen draaien zich om wanneer ze iemand horen klagen, omdat ze vinden dat ze zelf al genoeg problemen hebben. Dat is niet goed. Waarom communiceren we niet met elkaar? Waarom sluiten we ons van de buitenwereld af?

“Mijn neef moet nu ook voor de rechter verschijnen wegens zedenfeiten. Toen mijn oom het nieuws vernam, heeft hij zich verhangen. Vorige week wilde ik mijn tante gaan opzoeken, om haar te troosten. Maar de vrouw die de deur opendeed, zei me dat tante niks meer met mij te maken wilde hebben. Dat is hard. Ik wil zo graag met haar praten, haar duidelijk maken dat ik niet heb gewild wat ons allemaal is overkomen. Ik ben mijn hele familie kwijt. Alleen Phil en Carole blijven over. Ik ben compleet geïsoleerd, ik heb behoefte aan een vriendelijk woord en een knuffel. En ik ben bang. Mijn vader heeft zich opgehangen, mijn oom ook, wat zal mijn neef doen? Hij heeft zelf een dochtertje. En dan denk ik: waarom vernietig ik zo veel families?”

Waarom heb je dit boek geschreven? Daarmee breng je de hele zaak weer in de aandacht.

“De titel van mijn boek, Out of the shadows, bedoel ik heel letterlijk: ik wil uit de schaduw weg. Je moet ook weten dat ik twee dochters heb: Carole en Michelle, die binnenkort dertien wordt en die bij mijn ex-man woont. Michelle wil mij niet meer zien. Ik heb dit voor hen geschreven, opdat ze door de mediaheisa heen toch nog de waarheid zouden zien. Ik wil geen geld verdienen met dit boek, ik wil alleen maar contact krijgen met mijn familieleden. En als andere mensen dit lezen, eruit concluderen dat we me meer moeten doen voor de bescherming van onze kinderen, is dat mooi meegenomen. De achterliggende gedachte is: wees een nieuwsgierige buur! Laat je niet afschepen met een ‘Mind your own business!’ Heb aandacht voor kinderen die er ongelukkig uitzien.”

Wat weet je eigenlijk over je vaders jeugd?

“Hij is grootgebracht op het platteland. Vader was de lieveling van zijn moeder, mijn grootmoeder. Hij werd door haar ook seksueel misbruikt. Mijn vader heeft daarna een van zijn zusters verkracht en zwanger gemaakt. Hij was een flirter: altijd lachen en grappen vertellen. Een happy go lucky-figuur, al kon je bezwaarlijk van een normale opvoeding spreken.

“Op z’n zeventiende had-ie een zwaar motorongeval. Hij heeft toen heel lang in het ziekenhuis gelegen. Op een dag dachten ze zelfs dat hij dood was. Pas toen ze hem in het dodenhuisje op een marmeren steen legden, begon zijn hart opnieuw te kloppen en hebben ze hem snel weer naar het ziekenhuis overgebracht. Terugkijkend denk ik dat ik mijn vader tóen verloren heb, nog vóór ik geboren was. Van dan af was hij mentaal ziek. Hij werd schizofreen, was een soort Dr. Jekyll and Mr. Hyde-creatuur.”

Zelf ben je in 1964 geboren.

“In Brixton, de sloppenwijk van Glasgow. Toen ik klein was had ik zo’n verschrikkelijk accent dat niemand mij verstond. Ik heb speciale lessen moeten volgen om me verstaanbaar te maken. Mijn moeder kwam uit de omgeving van Edinburgh.”

Hoe waren je eerste jaren? Was het een gelukkige tijd of was er toen al iets mis?

“Mijn moeder was prostituee. Het gebeurde geregeld dat ze voor een tijdje verdween. Mijn ouders hadden dikwijls ruzie en na elke ruzie stapte ze op, maar ze keerde telkens terug. Ik heb haar voor het laatst gezien toen ik acht was. We woonden toen al in Gloucester, in Midland Road. Ze zei me dat ze definitief het huis uitging en vroeg of ik met haar meeging. Maar ik ben altijd daddy’s little girl geweest, in tegenstelling tot mijn zus Charmaine. Toen jaren later Rose, mijn stiefmoeder, zei dat Charmaine naar onze moeder was vertrokken, voelde ik dat als een opluchting aan, want Charmaine was rebels en had voortdurend herrie met Rose. Maar ze gunde Rose nooit het genot haar te zien wenen na alweer een pak rammel. Wist ik op dat moment veel dat Rose in feite bedoelde dat zij en mijn vader moeder en Charmaine al vermoord en begraven hadden!”

Hoe oud was Rosemary toen?

“Zestien. Ze trouwde met mijn vader toen ze vijftien was. Ze was zelf nog een kind, geen wonder dat ze geen kinderen kon grootbrengen. Ze is maar tien jaar ouder dan ik. Ik weet zeker dat zij in haar eentje Charmaine heeft vermoord, omdat mijn vader toen in de gevangenis zat. (Zucht) Weet je, ik heb soms het gevoel dat ik al jaren midden in een verschrikkelijke droom zit en dat ik er maar niet in slaag wakker te worden. Dit soort dingen kende ik voordien alleen van Amerikaanse griezelfilms.”

Heel wat mensen verdwenen in de loop der jaren uit je leven. Had je echt geen vermoeden wat er met hen gebeurd was?

“Nee, Charmaine en ik behoorden volgens de Social Services tot een risicogroep. Normaal hadden ze ons twee tot drie keer per dag moeten komen observeren, maar dat is nooit gebeurd. Wat vader en Rosemary hen op de mouw hebben gespeld, moet wel héél overtuigend geklonken hebben.

“Vanaf mijn achtste was ik de kok in huis. Rosemary had al haar tijd nodig om voor de drie nieuwe kinderen te zorgen. Ze was ontzettend bazig. Niemand durfde haar tegen te spreken. Wij hebben nu oogcontact, maar dat zou ik bij Rosemary nooit geriskeerd hebben. Als ze kwaad werd, kreeg ze werkelijk het schuim om de mond. Afschuwelijk. Ik probeerde zo vaak mogelijk de schuld van alles op mij te nemen, om de jongste kinderen wat te ontzien. Want áls Rosemary woedend werd, deed ze niks liever dan ons slaan met een leren riem, liefst van al nog met de gesp. Ze was mensonterend streng. Als ze je vroeg te springen, vroeg je niet ‘waarom?’, maar ‘hoe hoog?’ Het is makkelijk achteraf te zeggen dat we ons hadden moeten verzetten, maar wij wisten niet beter of het behoorde tot het gewone gezinsleven.”

Het was ‘normaal’?

“Voor ons wel, ja. Op mijn achtste had ik mijn eerste seksuele ‘ontmoeting’ met Rosemary en mijn vader. Vanaf mijn tiende entertainde ik samen met Rosemary vier zwarte mannen, die geregeld ons huis bezochten. Op mijn vijftiende onderging ik een abortus en bleek ook dat ik syfilis had. De enige die me die week in het ziekenhuis bezocht was Phil, mijn schoolvriendje.

“Jaren later, op het proces, moest ik voor het eerst in het openbaar over mijn ervaringen vertellen. Voordien was de politie bijna elke dag langs geweest om vragen te stellen. Zeshonderd pagina’s verklaringen hebben ze van me liggen. Over de incest, de folteringen, de seksuele vernederingen, de gedwongen prostitutie. Phil wist niet wat-ie hoorde. Hij had er geen idee van wat mij overkomen was. Maar hij is me wel blijven steunen.”

Ook die rituele ontmaagding vond je destijds ‘normaal’?

“Vader en Rosemary zeiden me dat het in elk gezin gebeurde, dat het nodig was om van mij een beter mens te maken en me te preparen voor mijn latere echtgenoot. Ik wist niet beter. Rose zei: ‘Het gebeurt voortdurend, maar niemand praat erover.’ En ik zag de blije gezichten van de kinderen in school en ik dacht: waarom zou ik me er dik over maken, de anderen hebben het óók meegemaakt en die zijn toch perfect gelukkig? Ik heb er nooit met iemand over gesproken.

“Toen het zover was, legden ze me op een tafel. Ik zag allerlei spuiten op de grond liggen. Rose vroeg voor de grap welke maat ik prefereerde. Ze bonden me vast, blinddoekten me en Rose ging op mijn gezicht zitten. Vlak daarna was er die onbeschrijflijke pijn van een vibrator die in me werd gestopt. Ik was zó bang, ik wilde alleen nog sterven en liefst zo vlug mogelijk. En dan te bedenken dat hetzelfde ook die andere meisjes in ons huis is overkomen, en erger! Het klinkt wellicht vreemd, maar voor hen is het misschien beter dat ze er niet meer zijn, dat ze die fysieke en psychische pijn niet meer elke dag hoeven mee te maken. Want die pijn zal nooit verdwijnen.

“Op zekere keer had ik van Rose weer trappen in mijn buik gekregen. De volgende dag huilde ik op school zo hard, dat ik naar huis werd gestuurd. Ik was amper thuis of er klopte al een welzijnswerkster aan. Rosemary vroeg me om me te kleden en thee te zetten. Tegen dat ik daarmee klaar was, stond de welzijnswerkster op: ‘Sorry for the misunderstanding, Mrs. West, everything’s fine. Wat een onhandig kind is die Anne Marie toch, om zo domweg van de trap te vallen!’ Achteraf kreeg ik het grootste pak rammel van mijn leven. Mijn vader gaf Rose vaak goeie raad: ‘Als je haar slaat of trapt, doe het dan niet in haar gezicht of op haar armen, dan valt het niet op.’”

Dwong Rose je met mannen naar bed te gaan?

“Rosemary was dol op zwarte mannen. Ze had vier vaste ‘klanten’. Vaak moest ik mee in de kamer en verplichtte ze me te doen wat me werd opgedragen. En dat deed ik. Een van die mannen was zó zwaargeschapen, dat mijn vagina ervan scheurde. Dat gebeurde toen ik tien jaar oud was.

“Eén keer heeft Rosemary me ook gebruikt voor een experiment met kunstmatige inseminatie. Ik herinner het me alsof het gisteren is gebeurd. Rosemary was naar bed geweest met een zwarte, die was klaargekomen in een condoom. Het condoom werd daarna in mijn vagina gestoken en er werd me gezegd dat ik een uur lang moest stilzitten. Zogezegd om het sperma op temperatuur te houden. Even later legden ze me op bed, haalden ze het condoom uit me en werd het sperma in een spuitje overgebracht. Vervolgens werd het in Rosemary geïnjecteerd. Achteraf realiseerde ik me pas wat voor complicaties zich hadden kunnen voordoen, maar op dat moment was het a normal family situation.”

Werd er voortdurend geëxperimenteerd?

“Ik vertel jou meer dan ik ooit tevoren aan iemand heb verteld, maar goed (verveeld lachje). Op zekere dag trokken Rosemary en mijn vader met de bestelwagen naar een wei, waar Rosemary met een stier probeerde te neuken. Ik weet het, omdat ze er nadien de hele tijd op alludeerden en er grapjes over maakten. De stier was echter niet al te welwillend, dus daar kwam niks van. Maar ze heeft het wel met een varken, een hond en een ezel gedaan. Nu ik dat vertel, krijg ik zelfs medelijden met die arme dieren. Maar zo waren Rosemary en mijn vader nu eenmaal. Ze waren krankzinnig.

“Rose sliep op de kamer van mijn vader, maar ze had daarnaast een eigen kamer, waar ze heren ontving. Eén keer wou ze dat ik oraal bevredigde. Terwijl ik dat deed, slaakte ze verrukte kreetjes. Ik vond het walgelijk. Ik begrijp het niet: ergens moet ze toch van me gehouden hebben, waarom dan al die vernederingen en die onmenselijke behandelingen? Waren die seksuele uitspattingen waarbij ik betrokken werd een blijk van liefde? Phil vindt in elk geval van niet, hij zegt dat liefde onvoorwaardelijk gegeven wort.

“Ik ben opgegroeid met de idee dat je niets krijgt, tenzij je iets in ruil geeft. Op mijn vijftiende ben ik van huis weggelopen en overleefde ik door me te prostitueren. Ik kende het verschil niet tussen echte en betaalde liefde. Seks was de enige manier die ik kende om mij geliefd te maken.

“Ook dat is een schrikbarende gedachte: hoe kunnen mijn dochters me ooit respecteren? Prostitutie, gebroken huwelijk, gebroken familie. Maar altijd weer, nu al achttien jaar lang, was daar Phil om me op te vangen. Hij zal nooit zout in de wonde strooien. He’s a good person. Ik aanbid de grond waarop hij loopt. Maar ik voel me zo… zo vuil. Er is een hele tijd geweest dat ik Phil niet durfde te kussen. Hij zegt: da’s het verleden, we moeten vooruit. Maar ik haat mezelf zo erg, ik vind mezelf zo misselijkmakend, dat ik niet eens begrijp waarom jij met me zou willen praten.”

Maar je bent een slachtoffer!

“Een lafaard, dát ben ik! Ik heb zo veel mensen teleurgesteld. Net voor mijn stiefzus Heather vermist werd — ik was nog getrouwd met Chris en we vierden net de verjaardag van mijn oudste dochter, Michelle — vroeg ze of ze bij mij mocht intrekken. Ik zei: ‘Nee!’ Ik verweet haar iets dat ze een paar jaar eerder had gezegd. Maar weet je wat het was? Ik was bang dat Rosemary en mijn vader zouden langskomen om me een pak slaag te geven. En dus stuurde ik Heather weg, en wat is er met haar gebeurd? Ze is vermoord. Als ik een beetje moedig was geweest, en niet zo’n ellendige lafbek, zou mijn zuster nog geleefd hebben.”

Als je op de hoogte was geweest van de moordpartijen in Cromwell Street 25, dán zou je jezelf iets mogen verwijten. Maar je wist toch van niks?

“Dat klopt. Er lagen lijken in en om het huis en ik merkte er niks van. Geen vreemde geurtjes, geen bloedsporen, niks. Mijn vader was bouwvakker, hij was altijd bezig met verbouwen. Ik hielp hem vaak cementzakken verslepen.”

De huwelijksreceptie van jou en Chris vond in de kelder plaats, terwijl er onder de keldervloer lijken begraven lagen.

“Correctie: de plechtigheid was op het gelijkvloers, net boven de kelder dus. Maar je hebt gelijk: achteraf bekeken hebben we op een kerkhof gedanst. Ook met mijn stiefzuster Heather gebeurde zoiets. Als mijn vader en Rosemary een barbecue organiseerden, deden ze dat in de tuin, precies op de plek waar ze Heather begraven hadden.

“Ik heb de meeste gruweldaden van mijn vader vernomen via de televisie of via de telefoon. De politie had nooit het fatsoen om het bij mij thuis te komen vertellen. Ook toen ze Heather hadden opgegraven, kwamen ze niet zelf langs, maar belden ze op. Het was Caroles verjaardag, er liepen zo’n vijftien kinderen in huis rond. Opeens werd er gebeld: ‘Is dat Anne Marie? We hebben net uw zus gevonden in de tuin van Cromwell Street 25.’ Mijn eigen moeder hebben ze gevonden op de dag dat ze vijftig werd. (Denkt even na) Bizar, al die dagen lijken een bijzondere betekenis te hebben. Mijn vader verhing zich op nieuwjaarsdag, het lijk van mijn moeder werd ontdekt op haar eigen verjaardag, Heather op Caroles verjaardag, mijn oom John pleegde zelfmoord op Rosemary’s verjaardag… Angstaanjagend, toch? (Stilte) Soms denk ik dat mijn ouders hier morgen weer voor de deur zullen staan, terug van vakantie.”

Je vaders dood was een schok, schrijf je. Je zou veeleer denken dat het een bevrijding moet zijn geweest.

“Ik denk dat mijn vader zich realiseerde dat hij het gevangenisleven niet zou overleven. Hij had een pact gesloten met Rosemary om niets te lossen en allebei zelfmoord te plegen. Op 1 januari 1995 hoorde ik op het nieuws dat hij zich had verhangen en ik dacht direct: ‘Nee, dit kan niet. Ik zit nog met zoveel onbeantwoorde vragen.’

“Ik besef heus wel dat mijn vader geen goed man was, maar hij is en blijft mijn vader. Ik mis hem. Als iemand mij zou vragen: ‘Heeft jouw vader zelfmoord gepleegd?’ dan zeg ik ‘Nee’. Daar had hij de moed niet voor. Hij moet dus wel in een vlaag van krankzinnigheid gehandeld hebben. De Mr. Hyde in hem moet tot die beslissing gekomen zijn.”

‘Een deel van me houdt nog steeds van mijn vader’, schrijf je. Hoe kán dat, na alles wat hij je heeft aangedaan?

“Hij deed wat hij deed omdat hij van me hield. Ik heb het geluk gehad dat mijn ouders geprobeerd hebben me goed op te voeden en een goed mens van me te maken.”

Dit kun je niet menen.

“Toch wel! En ik ben er dankbaar voor. Ik kan niet accepteren dat wat ze met mij gedaan hebben, fout was. Ze hebben hun best gedaan. Daar kun je toch alleen maar dankbaar voor zijn, neen,”

Komáán!

“We voeden onze kinderen toch allemáál anders op? En ze wáren er toch altijd voor mij? Misschien ga ik er later wel anders over denken, hoor, maar op dit moment mis ik ze. Echt waar. De hele familie is uit elkaar gerukt en daar voel ik me oneindig schuldig over.”

Heb je er dan spijt van dat je voor de rechtbank tegen Fred en Rosemary hebt getuigd?

“Nee. Ik heb de waarheid verteld. Meer niet.”

Je had de keuze: de familie verenigd houden en liegen, of de waarheid vertellen.

“Ik voelde dat het mijn plicht was om de waarheid te vertellen. Ik was ook de voornaamste getuige omdat ik alles van nabij had meegemaakt.

“Maar het blijft moeilijk om te beseffen dat twee gewone mensen achteraf massamoordenaars blijken te zijn. Als ik foto’s van mijn vader en Rosemary in de krant of op tv zie, denk ik nog altijd: ‘Hé, ik kén die mensen ergens van!’ (Zucht) Het is zo moeilijk uit te leggen.”

Wat ik niet begrijp, is dat je niet uitzinnig van woede bent, omdat je hele jeugd een verschrikkelijk griezelverhaal is geweest.

“Dat zegt Phil ook altijd. Waarom vloek je niet? Waarom verwens je hen niet?”

Phil: (die zich de hele tijd op de achtergrond heeft gehouden) Yes! Schreeuw het uit!”

Anne Marie: (tegen Phil)I love everybody, but I love you more! Er is al genoeg bitterheid in deze wereld, ik wil daar niets mee te maken hebben. Bovendien kán ik niet schreeuwen. Ik zou niet weten hoe ik het moet doen. Zelfs niet als ik zwaar gedronken heb, want dan val ik gewoon in slaap. Ik ben als een stoomketel: af en toe laat ik wat stoom af om niet helemaal gek te worden. Maar het is alsof ik in mijn jeugd nooit emoties heb gekend. Alles is nieuw voor me, ik kan niks onderscheiden. Toch denk ik dat er veel emotie in mij zit. Ooit zal het er wel uitkomen. Nu is het een voortdurend gevecht tussen krankzinnig of beter worden.”

De vraag waarmee je worstelt is: waarom?

“Ja. Why? Drie kleine letters, maar een groot woord. Misschien… misschien wisten mijn vader en Rosemary zelf niet wat ze deden en waarom ze het deden. Misschien waren ze geestelijk zó ver weg, dat ze het moesten doen.”

Heo verwerkte je het nieuws, toen al die moorden uitkwamen?

“Door alles voor mezelf te ontkennen. Elke keer dat ik een nieuw verhaal hoorde, dacht ik: ‘Dit is niet waar.’ Dit kan niet waar zijn! Deze twee mensen die ik zie als Mum en Dad hebben twaalf mensen vermoord — als het daar tenminste bij blijft, als ze geen nieuwe lijken ontdekken.”

Heb je de zaak-Dutroux in België gevolgd?

“Vanop een afstand. Toen ik er voor het eerst van hoorde op het tv-journaal, draaide ik me om naar Phil en zei: ‘Kijk, dit gebeurt niet alleen bij ons!’ Mijn eerste reactie was ook: ‘Laat de families gerust, verstoor hun rouwproces niet, geef hen de ruimte om verder te leven.’ Ik weet waarover ik praat.”

Je hebt drie keer een overdosis met geneesmiddelen genomen. Per ongeluk, zeg je in het boek.

“Ja… wel… niet helemaal (toont een litteken van een snijwonde aan haar linkerpols). Het waren zulke traumatische ervaringen… Het feit dat ik hier nog ben en dat mensen telkens weer zeggen dat ik mij gelukkig mag prijzen dat ik er nog ben, bezorgt me alleen maar méér schuldgevoelens. Het doet zo’n pijn… (lange stilte) Als ik het goed had gedaan (ze bedoelt: zelfmoord plegen, fvl), was het prima voor mij geweest, hoor. Mensen zien mij niet, ze zien Fred West. Dat is angstaanjagend. Maar goed, ik heb het overleefd en ik heb Phil en Carole om voor te zorgen. Anderzijds geloof ik niet dat ik écht iets voor hen kan betekenen.

“Phil heeft me al ettelijke keren gevraagd om met hem te trouwen, maar ik kán niet. Ik kan mijn schaamte niet overladen op de mensen met wie ik samenleef, daarvoor zie ik hen te graag.”

Waarom blijf je eigenlijk hier in Gloucester wonen, met al die nare herinneringen en mensen die in jouw trekken je vader herkennen?

“Waarom zouden Phil en Carole moeten vluchten voor iets waar ze niks mee te maken hebben? En zelf heb ik óók niks misdaan. Ik heb erover gedacht mijn naam te wijzigen, maar dat lost evenmin iets op. Ik heb mijn haar kort laten knippen, ik heb het laten verven, maar het helpt geen zier: ze blijven me herkennen.

“Onlangs kwam Carole huilend naar huis. Hadden ze haar op school wijsgemaakt dat haar grootvader met een keukenmes de foetus uit een zwanger meisje had verwijderd. Phil en ik hebben dan maar besloten haar alles te vertellen, zodat ze voortaan niet meer voor nare verrassingen zou staan.”

Hoe moet het nu verder?

“Het eerste wat ik wil is mijn leven terugkrijgen. Maar er staan nog heel wat horden in de weg.”

Phil: “Uiteindelijk zal ze toch met me trouwen. Dáár ben ik zeker van.”



Uit mijn archief (22/29): ‘E.T.: Mijn rijk is niet van deze wereld’ (recensie van de film ‘E.T.’, 1983)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on do, februari 22, 2024 09:55:41

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 22.

Vooral in de jaren 80 heb ik meegewerkt aan ongeveer elk links media-initiatief dat er in Vlaanderen te vinden was. Daarnaast schreef ik kritische bijdragen voor maandbladen met een beperkt bereik. Alles voor de ‘goede zaak’, want rijk werd ik er niet van. Erger nog: ik kon er nauwelijks rekeningen mee betalen. Een voorbeeld van zo’n petieterige linkse poging — goedbedoeld maar al snel tot mislukken gedoemd — was het maandblad Komma. In de editie van maart 1983 (1ste jaargang, nummer 5) schreef ik een recensie over de film E.T. van Steven Spielberg. Nu zou ik dat ongetwijfeld iets genuanceerder doen, met minder aplomb en overdrijving, maar ik sta nog wel grotendeels achter de inhoud van dit stuk. Opnieuw heb ik de progressieve spelling van weleer (‘kultuur’, ‘produkt’, ‘kommerciële’, ‘exkuus’, ‘projekt’) ‘vertaald’ in de voorkeurspelling van nu.

***

E.T.: Mijn rijk is niet van deze wereld

*

“Elk kind dat niet door zijn ouders naar deze film wordt gestuurd, verwerft meteen het recht om van huis weg te lopen.” Dat schrijft Humo’s Willem van de Fillem naar aanleiding van E.T.: the Extra Terrestrial, de jongste film van Hollywoods paradepaard Steven Spielberg. Ik ben het met die stelling fundamenteel oneens, net zoals met de meeste andere kritieken over deze film in de Vlaamse filmpers. E.T. is vergelijkbaar met de producten uit het Disneybedrijf: een voortdurend propageren van ‘the American way of life’. Doe wel en zie niet om.

Enfant Terrible

Wat er ook van zij, E.T. is goed op weg om een der grootste — zoniet de grootste — kaskrakers aller tijden te worden. De film heeft nu al 20 keer meer opgebracht dan de totale kostprijs. Ook in Vlaanderen loopt hij als een trein. Kinderen en volwassenen zijn er dol op, ondanks het schandalig feit dat kinderen ook de volle pot van 150 frank voor een entreeticket moeten betalen. De opbrengsten komen niet enkel van de film. Integendeel zelfs, de helft van het binnenstromend geld komt uit commerciële nevenprojecten. Zo zijn er E.T.-badges, -snoepjes, -poppetjes, -kopjes, -potloden, -portefeuilles, -oorkussens op de markt. Je kan geen fietsenwinkel passeren zonder dat je de reclameslogan “Koop hier uw echte E.T.-fietsen” bemerkt. Al deze prullaria gaan goed van de hand. In Groot-Brittannië kan je zelfs lid van een E.T.-fanclub worden, waar je voor zo’n 240 frank een lidkaart, een kleurfoto, een langspeelplaat en een poster ontvangt. Spreken van een rage is dus geenszins overdreven.

Regisseur Steven Spielberg noemt zijn film een sciencefiction-fabel, een eigentijdse legende, een sprookje voor de jaren 80. “Ik denk dat kinderen de neiging hebben om volwassenen te zien als een melodramatisch excuus voor wat mensen eigenlijk horen te zijn.” (1) Spielberg behoort samen met zijn vriend George Lucas tot de glamourboys van de nieuwe generatie Hollywoodfilmers. Samen zorgden zij voor de vijf grootste kaskrakers aller tijden: Star Wars, The empire strikes back (regie Irwin Kershner), Jaws, Raiders of the lost ark en… E.T. De film vertelt het verhaal van de vriendschap tussen een “all American boy” en een buitenaards wezen. Beeld en klank vormen zoals gewoonlijk bij een Spielbergfilm een harmonieus en geraffineerd geheel. Mooie plaatjes, mooie geluidjes, maar voor mij geen goeie film. Helemaal niet. En bovendien ideologisch verwerpelijk.

Ergerlijk Tendentieus

Waarom wijkt mijn mening af van die van de enthousiaste, gevestigde criticasters? Om te beginnen is E.T. een typisch Amerikaanse film, dit wil zeggen propaganda voor “the American way of life” en het in stand houden van “the American dream”. Amerikaanse voorstadgezinnen worden steevast voorgesteld als pizza en hamburger etende, tv-kijkende middle classburgers. Ook hier, want het gezin leeft financieel zorgeloos in een ruime woning. De vader is er met een vriendin vandoor naar Mexico, zodat de moeder alleen instaat voor de opvoeding van haar drie kinderen. Dit wil daarom nog niet zeggen dat de film geëmancipeerd is. Want de jongste evolutie naar meer verantwoordelijke vrouwenrollen is eerder een toegeving aan de vrouwenbeweging dan een daadwerkelijk aanvoelen van en inspelen op maatschappelijke behoeften. Uiteindelijk worden de hoofdrollen toch aan een jongen en een (mannelijk) monstertje gegeven. En het schijnbaar harmonieus leventje van het gezien is hier een alibi voor de sociale desinteresse.

Ten tweede is E.T. mensonvriendelijk. Uit de film moet blijken dat vriendschap nog enkel met buitenaardse wezens mogelijk is. In plaats van werkelijk te peilen naar de oorzaken van de slechtheid — als die er is — van de mensen, wordt het reëel probleem genegeerd en verlegd. Het monstertje E.T. staat hier niet symbool voor de mens, maar is het archetype van de ontmenselijkte en communicatiearme samenleving uit de 21ste eeuw, die ons volgens vele SF-werken te wachten staat. Spielberg aanvaardt dit toekomstbeeld — hij is zelfs gefrustreerd en getraumatiseerd, doordat hij steeds moeite heeft gehad om anderen te benaderen en contacten te leggen. Hij gaat de moeilijkheden uit de weg en verschuilt zich achter een fantasiemasker.

Enorm Teleurstellend

E.T. is ook geen sprookje, zoals beloofd wordt. De sprookjes ­— zoals we die bijvoorbeeld van Grimm en Andersen kennen — waren doordrongen van diepmenselijke gevoelens en van sociale betrokkenheid. Het zijn geïnspireerde verhalen met een moraal, doch niet overdreven moralistisch. Hét voorbeeld is Assepoester, het geplaagde meisje dat symbool staat voor het sociaal onrecht (slavernij, onderdrukking) uit de 19de-begin 20ste eeuw. Assepoester treedt uit het opgelegde rollenpatroon, een vrij revolutionair gegeven. Bij E.T. blijft enkel het moraliserend aspect. Niet het jongetje ontvlucht de wereld, maar het vreemd wezen. In Assepoester vluchten ze allebei: de prins uit zijn opgedrongen bestaan van macht en uiterlijke pracht en praal, Assepoester uit de dwangbuis van de slavernij.

Bij E.T. komt het erop aan het maatschappijbeeld te bestendigen en de volwassenen met alle zonden van Israël te overladen, zonder de verantwoordelijkheid van het gehanteerde ideologisch systeem in vraag te stellen. E.T. wordt voorgesteld als een soort Messias, de Verlosser die de wereld moet komen bevrijden. De gelijkenis met de Christusfiguur is opvallend. Er is de opofferingsgeest: E.T. geeft zijn leven voor dat van de jongen (Christus aan het kruis). Er is het onbegrip van de wetenschappers (Christus en zijn relatie tot de Farizeeërs). Er zijn de genezingen van open wonden (Christus en zijn genezingen door handoplegging). Er is de verrijzenis, de hemelvaart en de Maria Magdalena-figuur van de moeder van het gezin. Je zou dit religieus fanatisme kunnen noemen, ware er niet de stunteligheid waarmee Spielberg het uitbeeldt, waardoor het eerder op blasfemie gaat gelijken.

De ideologie van E.T. is uiterst verwerpelijk. De film werkt ongetwijfeld racistische, fascistische en seksistische tendensen in de hand. Hij kan zonder meer bij de lange reeks fascistoïde rolprenten worden gevoegd. De kinderen zijn mooi, blond en gezond: perfecte Ariërs dus. De moeder is aantrekkelijk, het gezin welstellend. De cultussen van het lichaam, van het ras, van de orde, van het geloof in één heerser, we vinden het allemaal terug.

En Tenslotte

Tenslotte is er de wijze waarop de kinderen hier wordt wijsgemaakt dat ze gehoorzaam moeten zijn. Betutteling in de uiterste graad. Wie braaf is krijgt lekkers, wie stout is de roe. Niet toevallig zijn de eerste samenhangende klanken die E.T. voortbrengt “Be good” (braaf wezen). Dat is immers de onderliggende boodschap voor ouders en kinderen. Wees braaf tot de Messias je komt verlossen, dan kan je weinig kwaads overkomen. Kinderen worden zo tot volgzame wezens opgevoed.

Steven Spielberg vervult hier dus de rol van kindermenner, want ook de filmindustrie rekent op goedgelovige jongeren om hun soms goedgemaakte rotzooi te verkopen. Binnenkort mogen we ons aan een vervolg op E.T. verwachten. Niet voor niets zegt het monstertje bij het eind van de film: “I’ll be right here” (Ik kom zo terug). De aanlokkelijke publiciteit en het verbazingwekkend enthousiasme van de beroepsrecensenten doen de rest. In de grond is E.T.: the Extra Terrestrial echter een Enorm Teleurstellend, Ergerlijk Tendentieus en Eigenlijk Triest werkstuk van een gefrustreerd Enfant Terrible.

(1) Michael Sragow, “Steven Spielberg: ‘Dit is mijn wraak. Eindelijk populaire Stev’’”, in Humo van 16 december 1982.



Uit mijn archief (21/29): ‘Je kunt van Sodom en Gomorra niet in één dag Vaticaanstad maken’ (interview Jesse De Preter na Operatie Propere Handen, 2019)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on wo, februari 21, 2024 08:21:02

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 21.

Naast mijn wekelijkse ‘De bankzitter’ op maandag mocht ik voor De Standaard af en toe langere stukken maken. Na het uitbreken van Operatie Propere Handen — door De Standaard overigens, vreemd genoeg, omgedoopt tot Operatie ‘Schone’ Handen — mocht ik Jesse De Preter interviewen, een sportmakelaar die toen een ernstige poging ondernam om de koosjere makelaars in een nieuwe vereniging samen te brengen, de Belgian Federation of Football Agents (BFFA). Inmiddels weten we dat de stropers het gehaald hebben van de boswachters, onder het nauwelijks toeziend oog van de internationale voetbalbonden. Het stuk verscheen zaterdag 5 januari 2019.

***

‘Je kunt van Sodom en Gomorra niet in één dag Vaticaanstad maken’

***

Operatie Schone Handen heeft diepe wonden geslagen in ons voetbal, ook bij de makelaars. De oprichting van de beroepsvereniging BFFA moet voor een kentering zorgen en kaf van koren scheiden. “Wij willen dat contracten opnieuw waarde krijgen”, stelt voorzitter Jesse De Preter.

“Ik was totaal niet verrast toen ik ’s morgens naar het radionieuws luisterde”, blikt Jesse De Preter terug op woensdag 10 oktober, de dag dat Operatie Schone Handen de voetbalwereld dooreenschudde. “Ik ben wel geschrokken van de omvang. Mijn eerste reactie was: dit moet zeer lang en zeer goed voorbereid zijn. Ik wist al een poos dat de wantoestanden een amalgaam waren van makelaars, trainers, spelers, bestuursleden en journalisten. Ik was ook niet bang: ik weet dat ik dat soort dingen niet doe. Het enige wat me verbaasde, was dat er scheidsrechters bij betrokken zouden zijn. Meestal denk je bij omkoping aan een soort F.C. De Kampioenen-niveau, niet aan de top.”

De Preter is ceo van Atticus Sports Management, voetbalmakelaar en sinds 7 december voorzitter van de Belgian Federation of Football Agents (BFFA), de vereniging van Belgische makelaars. “Ik kan me er wel iets bij voorstellen hoe je in zo’n situatie terechtkomt”, zegt hij. “Ik ben zelf clubleider geweest (in 2011 en 2012 was De Preter een tijdlang ceo van, toen nog, eersteklasser Lierse, red.). Zoiets wordt heel langzaam opgebouwd. Die mensen zijn er ontzettend goed in om je jezelf belangrijk te doen voelen. Het begint onschuldig, met een grapje en een compliment. Vergeet niet: het zijn allemaal ego’s in dat wereldje. Als je dan geen grenzen trekt, word je meegesleurd.”

“Matchfixing is als een tumor: die kan je wegsnijden. Corruptie is eerder een slepende ziekte waar je nooit meer vanaf geraakt, met vertakkingen over de hele voetbalwereld. Zeer besmettelijk. Ik noem de praktijken waarvan hier sprake is, overigens niet wit- maar zwartwassen. Je haalt geen geld terug uit een illegaal circuit of van een belastingparadijs, maar je doet net het omgekeerde: commissies van makelaars passeerden via derdenrekeningen van advocaten of buitenlandse vennootschappen, waardoor dat geld onder de radar verdween. Een ziekte van het Belgisch voetbal.”

Onder makelaars werd naar het schijnt geapplaudisseerd, blij dat ze waren dat Mogi Bayat was opgepakt, de man die de Belgische markt haast monopoliseerde en die weleens spelers afsnoepte van zijn collega’s. “Op sociale media zijn toen vervelende dingen geschreven. Ik begrijp niet dat je je kunt verkneukelen om een concurrent die in verdenking wordt gesteld, terwijl je weet dat die situatie een invloed heeft op de hele sector. Dat Mogi Bayat in de gevangenis heeft gezeten, is erg voor hem — en we moeten later nog zien of dat terecht was —, maar zijn opsluiting heeft ons allemáál reputatie en geld gekost. Ik kreeg die 10de oktober het ene na het andere berichtje op mijn gsm: “Jij nog niet in de bak?” Grappig hé …’

Wilde Westen

Waarom hebben jullie tot begin december gewacht om een vereniging van makelaars op te richten?

“Eigenlijk leven makelaars voortdurend in conflict met elkaar. Er zijn leden in de BFFA met wie ik in het verleden op een niet al te prettige manier geconfronteerd ben geweest. Maar goed, daar moeten we ons nu maar boven zetten.”

Vandaag zijn voetbalmakelaars actief op een totaal gedereguleerde markt. Een nadeel voor wie het spel correct wil spelen?

“Het eerste probleem is dat er te weinig regelgeving is. Vooral dan in België, want in andere landen is die er wel. Tweede probleem: de bestaande regelgeving, die niet eens zo slecht is, werd totaal niet toegepast. Als makelaar moet je geregistreerd zijn als arbeidsbemiddelaar. Daar zijn verplichtingen aan verbonden. Er is zelfs in gevangenisstraf voorzien voor wie zich daar niet aan houdt. Maar niemand controleert het. Bijzonder frustrerend voor makelaars zoals ik en het overgrote deel van mijn collega’s. Er is geen level playing field. Wij moeten opboksen tegen concurrenten die zich geen bal aantrekken van de wet, en zijn het allereerste slachtoffer van deze situatie.

“Het decreet laat een speler toe van de ene dag op de andere van makelaar te veranderen zonder enige vorm van schadevergoeding. Zo creëer je het Wilde Westen. Malafide figuren zitten te wachten tot een speler op het punt staat getransfereerd te worden en doen hem dan een voorstel om bij hen te komen. Zelf meegemaakt, op een uur voor het afsluiten van de deal. Prettig is anders.

“In 2015 werden de Fifa-regels gewoon afgeschaft. Sindsdien moet je je registreren bij de nationale bond en 500 euro borg betalen, een lachertje. Iedereen kon vanaf dan makelaar worden, van een veertigtal geregistreerde makelaars zijn we in enkele jaren tijd gegaan naar 419. Er zijn meer makelaars dan Belgische profvoetballers. Dat is gewoon absurd. Daarvan zijn er meer dan tweehonderd die ooit een registratie hebben aangevraagd, maar die dat niet in orde hebben gehouden. Maar die hebben wel zaken gedaan! Dan gooit zo’n officieel niet actieve makelaar op Facebook dat hij net een fantastische deal heeft afgesloten. Tja.”

Wie mag er lid worden van de BFFA? Ik zie bijvoorbeeld de naam van Didier Frenay staan, die anderhalf jaar geleden meer dan 3 miljoen euro verdiende op de transfer van Landry Dimata, die voor 11 miljoen van Oostende naar Wolfsburg ging. Mogen we dat excessief vinden?

“Ik ken de details niet en wil me daar niet over uitlaten. Maar ik kan je wel het volgende zeggen: er wordt van een makelaar verwacht dat hij spelers begeleidt, een onderbelicht aspect van ons beroep. Atticus kiest voor honderd procent begeleiding. We zorgen ervoor dat ze eten hebben, kleren, schoenen, zoeken desnoods de juiste schoolrichting. We zijn taxibedrijf, rijden met hen rond. Soms moet je zelfs iemand regulariseren. Wij hebben spelers geleerd om hun tanden te poetsen. Dat gaat extreem ver, zodat die speler zich alleen maar op het voetbal hoeft te concentreren. Soms zijn we twee jaar met iemand bezig voor je er je eerste euro op verdient.

“Er zijn natuurlijk ook puur transactionele makelaars. Die komen even hun handtekening zetten, ciao, er hoeft niet eens meer gebeld te worden achteraf. Mensen zeggen dan: met één telefoontje verdient zo’n makelaar miljoenen. In de praktijk loopt dat bij de meesten helemaal anders. Trouwens, als een speler die 500.000 euro heeft gekost, voor 11 miljoen wordt verkocht, is dat een goede zaak voor een club. Stel dat je je huis wil verkopen en je vindt een makelaar die dat kan doen voor het twintigvoudige van de oorspronkelijke prijs, maar hij vraagt wel twintig procent op de verkoopprijs: hoeveel mensen zullen er neen zeggen, denk je? Nul. Als dat zo is overeengekomen, wat is dan het probleem?”

Mogen Dejan Veljkovic en Mogi Bayat lid worden?

“Moeilijke kwestie. We hebben een clausule voorzien die te maken heeft met reputatie en imago, maar die is voor interpretatie vatbaar. Voor Veljkovic zou het problematisch zijn: hij is spijtoptant, waarmee hij heeft toegegeven dat hij misdrijven heeft gepleegd. Bayat heeft niets toegegeven: stel dat hij het lidmaatschap zou aanvragen, dan zouden we dat grondig onderzoeken en hem misschien laten weten dat we willen afwachten hoe de rechtszaak evolueert.”

Wachten op de Fifa

De Pro League heeft op 17 december een aantal voorstellen gelanceerd om de makelaarswereld te reguleren. Bent u daar blij mee?

“Clubs die alleen maar mogen werken met geregistreerde makelaars: helemaal voor. Een clearing house voor contracten en transfers: helemaal voor. Bondsparket en licentiecommissie die kunnen sanctioneren: helemaal voor. Commissies tijdig betalen: dat zou pas revolutionair zijn! (lacht) Maar de bescherming van bonafide makelaars zit niet in het plan en die is wel nodig. En dat je geen kinderen onder de vijftien jaar zou mogen vertegenwoordigen, is volgens mij volslagen illegaal. Persoonlijk ben ik er tegen dat je op je vijftiende een profcontract kan ondertekenen: dat is veel te vroeg. Maar zo staat het wel in een cao die is opgesteld door de clubs en de spelersvakbond. Zo’n jongen mag zich dus niet vooraf informeren bij een topspecialist, want dat wordt beschouwd als arbeidsbemiddeling. Zo staat het ook in het ontwerpdecreet van minister Muyters. Maak er dan tenminste 14 jaar en 6 maanden van!”

De politiek bemoeit er zich nu ook mee: er is een wetsontwerp van Denis Ducarme (MR, ontslagnemend minister van Middenstand), een wetsvoorstel van Roel Deseyn (CD&V, volksvertegenwoordiger) en een ontwerp van decreet van Philippe Muyters (N-VA, Vlaams minister van Sport).

“Telkens met het nodige tromgeroffel gelanceerd. Dat zijn dus al drie teksten. Dan volgt er ongetwijfeld nog een decreet in Wallonië, en er is nu het voorstel van de Pro League. Daarbovenop heb je het bestaande bondsreglement, een van de slechtste juridische teksten die er bestaan, dat nu door de nieuwe ceo van de voetbalbond, Peter Bossaert, wordt aangepakt. Zes reglementen op drie verschillende niveaus. ‘Zou het misschien een idee zijn om samen te gaan zitten in een werkgroep om er een gecoördineerd geheel van te maken?’, vroeg ik tijdens een hoorzitting. Want als je gelooft dat die zes teksten op elkaar afgestemd zullen zijn, heb je de voorbije tachtig jaar niet in België gewoond. Waarom kunnen we niet eerst een maatschappelijk debat voeren, waarna de kabinetten en juridische specialisten een gedegen tekst opstellen? Dat is in mijn ogen democratie. Bij ons gebeurt het omgekeerde: er wordt een wettekst opgesteld om een debat te lanceren. En tegelijk wordt er gediscussieerd over het afschaffen van de gunstige bedrijfsvoorheffing en andere sociale en fiscale voordelen. Alles wordt op een hoop gegooid.

“Pas op, ik vind het niet slecht dat politici proberen te scoren, want er moet gescoord worden in dit dossier. We hebben een paar goals nodig, en liefst mooie. Maar het resultaat zal weer zijn dat we een amalgaam van regeltjes krijgen. En dan komt er over een paar maanden nog een nieuwe Fifa-reglementering aan. Laten we daar misschien even op wachten. Onze hoop is: najaar 2019 een nieuwe regelgeving.”

Hoe moet het dan wel volgens u?

“We moeten proberen Engeland te kopiëren. Als je daar een transactie wil doen, moet je vóór dat je een afspraak maakt met een club, een representation agreement uploaden in een centraal systeem. Dat wordt geverifieerd: is je contract in orde, is de speler niet geregistreerd bij een andere makelaar? Na een paar seconden heb je antwoord en kan je contact opnemen met de club. Op het einde van de onderhandelingen moet de speler nogmaals bevestigen dat jij zijn makelaar bent. Pas dan is een transfer afgerond. Duidelijker kan niet. Daarna stuur je een factuur naar de club, die de betaling naar het clearing house van de Engelse voetbalbond doorstuurt. Ook daar volgt nog een controle en pas dan wordt het bedrag op je rekening gestort. Het legt een morele druk op de betrokken partijen om geen zotte dingen te doen.

“Het beginpunt van alles is de stabiliteit in de contracten tussen spelers en makelaars, omdat dit verplichtingen zal opleggen aan beide kanten. Dat is de fundering waarop je een huis moet bouwen. Contracten moeten opnieuw waarde krijgen. Wij willen aansprakelijkheid én rechtszekerheid.”

Waarom betaalt een speler, als cliënt, niet gewoon een vast percentage op al zijn inkomsten aan zijn makelaar?

“Omdat dat oneerlijk zou zijn vergeleken met de situatie nu. Je zou die vergoeding wel kunnen inbrengen als onkosten, maar de BTW, 21 procent, kan je niet recupereren. Een speler zou dus fiscaal bestraft worden. Goed, je zou daar abstractie van kunnen maken, maar dan moeten we naar de mentaliteit kijken. Spelers denken dat alles gratis is: hun voetbalschoenen, hun vervoer, de diensten die ze ontvangen. Je kunt niet Sodom en Gomorra in één dag transformeren in Vaticaanstad. Op zich ben ik er wel voor, maar ik vrees dat je dan een klimaat creëert dat men dat zal proberen te ontwijken. Dan krijg je een stroom van zwart geld.”

***

Wie is Jesse De Preter?

• 40 jaar

• Ceo Atticus Sports Management (makelaar van o.a. voetballers Jason Denayer en Matz Sels, basketters Ann Wauters en Kim Mestdagh, Red Lion Loïck Luypaert)

• Voorzitter Belgian Federation of Football Agents

• Voormalig general counsel Club Brugge, ceo Lierse, actief bij BX Brussels



Uit mijn archief (20/29): ‘Als kunstenaar heb je alleen jezelf om op terug te vallen’ (interview Marc Lambrechts in reeks ‘New York Stories’, 1998)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on di, februari 20, 2024 09:44:00

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 20.

Het voordeel van freelancen is dat je een groot vrijheidsgevoel ervaart, hoe onterecht dit ook moge zijn: uiteindelijk hang je af van een opdrachtgever, iemand die je stuk publiceert en je ervoor betaalt. Weg vrijheid… Het nadeel is dat je niet elke maand een vaste som op je bankrekening terugvindt. Je moet je plek verwerven, bijdrage na bijdrage. Ik prijs me gelukkig dat ik halfweg de jaren 90 de ingeving had om het nuttige aan het aangename te paren. Het aangename: reizen. Het nuttige: er artikels over schrijven, waardoor de reiskost wegviel en je er zelfs nog iets aan overhield. Zo kon ik in 1997 samen met mijn echtgenote (toen nog gewoon ‘partner’) voor het eerst naar New York gaan. Een droomreis: we zagen Woody Allen klarinet spelen in de kelder van een chic hotel, we gingen naar Lou Reed in de Supper Club, een zaal ter grootte van de AB, we belandden als bij toeval bij de jaarlijkse Gay & Lesbian Parade op 5th Avenue, we waren getuige van een (vreedzame) Harley Davidson-rijders-reünie in Little Italy, we bezochten de belangrijkste musea, en terloops deden we ook nog een viertal interviews om de reiskosten terug te verdienen. Een jaar later pakten we het systematischer aan. We ‘verkochten’ aan De Financieel-Economische Tijd het idee van een zomerreeks: ‘New York Stories’, negen interviews met Belgen die in New York woonden en werkten. Een jaar later deden we dat ook in San Francisco en de Bay Area, al waren die gesprekken minder interessant. Heel wat yuppie-achtige getuigenissen van relatief jonge zakenlui die zich al dollarmiljonair waanden: twee jaar later ontplofte de dotcombubbel en waren de meesten hun centen en hun illusies kwijt.

Terug naar New York: in april 1998 deden we negen lange interviews. Hieronder het gesprek met kunstenaar Marc Lambrechts, die de overtocht had gemaakt van het gemoedelijke Heist-op-den-Berg naar het drukke N.Y.C. Leuk gesprek, toffe kerel. We hielden contact en sindsdien hangen er twee authentieke Lambrechtsen in ons huis. De tweede is de kunstenaar zelf komen ophangen, wie kan dat zeggen? Tegenwoordig woont Marc met vrouw en kind in het zuiden van Frankrijk.

***

‘Als kunstenaar heb je alleen jezelf om op terug te vallen’

***

Kunstenaar Marc Lambrechts kwam vijftien jaar geleden naar New York op vakantie en is er blijven ‘plakken’. Sinds hij drie jaar geleden met zijn Koreaanse echtgenote een groot koloniaal huis-met-tuin kocht, voelt hij zich niet langer een toerist. Meer nog dan de andere New-Yorkse Vlamingen plaatst de stad een kunstenaar tussen twee extremen. Tot voor kort bevond Lambrechts zich aan de harde kant van het bestaan, nu deint hij mee op de positieve golven van de conjunctuur. “Ik heb een paar verzamelaars van mijn werk, maar verder blijft het een vorm van overleven. Ook al gaat het me nu goed, ik zal er nooit rijk van worden.”

Marc Lambrechts is afkomstig van Heist-op-den-Berg, studeerde aan het Sint-Lucas Instituut in Brussel en bleef vervolgens in de Belgische hoofstad wonen. Dankzij een culturele uitwisselingsbeurs kon hij voor een jaar naar Bratislava, in toenmalig Tsjechoslovakije. Lambrechts: “Dat was nog onder het communistisch regime. Je merkte er goed hoe de mogelijkheden van de kunst beperkt werden, tot bij de kunstenaars thuis. Ik was gewoon van veel te experimenteren en daarmee ook naar buiten te komen, ginds waren nauwelijks expressiemogelijkheden.”

Lambrechts had het ene extreem gezien en wilde wel eens de andere kant ervaren. “Ik kwam terug naar België en verkocht wat werken op tentoonstellingen. Ik had ook nog wat spaargeld en dacht: ‘Nu is het geschikte moment om een paar maanden naar New York te gaan.’ De stad fascineerde mij onmiddellijk, ook al omdat ik er zonder verwachtingen naartoe was gekomen.”

De spaarcenten vlogen echter de deur uit omdat de dollar op dat ogenblik zeer hoog stond, tussen 60 en 70 frank. “Om wat langer te kunnen blijven vertelde ik aan al wie ik ontmoette dat ik werk zocht, om het even wat. In die tijd was het makkelijker om allerlei baantjes te vinden dan vandaag”, meent hij. “Mijn allereerste baantje, voor een zaak die diapresentaties maakte voor bedrijven, bestond erin dia’s schoon te maken en in glazen kadertjes te plaatsen. Later kon ik grafisch werk voor hen doen, met camera’s en speciale effecten en zo. Vergeet niet dat het de tijd was vóór de personal computer.”

Overleven

In België werkte Lambrechts samen met galerij Moving Space in Gent. In New York was hij een nobele onbekende en zeker niet de enige die het als kunstenaar probeerde te maken. “New York is de stad van de kunstenaars, iedereen tracht zijn weg te vinden. Bijgevolg heerst er onder de grote massa van middenklasse-kunstenaars een enorme concurrentie. Er is ook geen vangnet voor kunstenaars. In België kan je stempelen of lesgeven. In New York is dat veel minder interessant én is het moeilijker om aan zo’n baan te geraken. Je hebt dus alleen jezelf om op terug te vallen. Daarin slagen is een langzaam proces.”

Stilaan kreeg Lambrechts contacten met galerijen en begonnen de zaken op gang te komen. Tot voor kort verdeelde een New-Yorkse galerij zijn werk exclusief voor de Verenigde Staten. De naam Marc Lambrechts is zeker niet bekend in alle galerijen en het leek hem niet de moeite alle galerijhouders aan te spreken. Tegenwoordig werkt hij met ‘art consultants’. “Zij plaatsen mijn werk, laten me weten waar en wanneer er belangstelling is. Nu hou ik me enkel nog bezig met mijn kunst. Ik werk niet in opdracht, maar puur voor mezelf.”

Af en toe organiseert Lambrechts tentoonstellingen. Er is ook de verkoop via zijn atelier. Op die manier heeft hij een beperkte clientèle opgebouwd. “Ik heb een paar verzamelaars van mijn werk, maar verder blijft het een vorm van overleven. Ook al gaat het me nu goed, ik zal er nooit rijk van worden.”

“Als de markt verandert, vooral als de beurs het slechter doet, is het kopen van kunst het eerste wat de mensen schrappen uit hun budget. Ik heb een periode gekend waarin ik goed verkocht, maar van de ene op de andere dag was dat vrijwel niets meer. Dat zijn harde tijden.”

Een doorsnee ‘Lambrechts’ van 120 bij 120 cm kost 5.500 dollar. De prijzen van zijn werken variëren van 2.000 tot 14.000 dollar. “Ik stel geregeld tentoon in België, maar de hoge dollarkoers is niet goed voor mijn verkoop daar. Vandaar dat ik de sowieso al lagere prijzen in België nog wat extra verlaagd heb. Als ik in België verkoop, laat ik trouwens de franken ter plekke, het is niet de moeite om dat om te zetten in dollars.”

Koloniaal huis

Op het dure Manhattan wonen betekent: onderhuren. Lambrechts’ eerste woonplek was bij een Japanse schilderes die in een heel grote loft woonde. Dat bood hem voor het eerst de gelegenheid te schilderen, voordien had hij voornamelijk geëtst. “Ik had eindelijk de ruimte. Terwijl zij voor een paar maanden op reis was, kon ik me daarop toeleggen. Ik vond het meteen plezierig.” Daarna woonde hij tijdelijk in de loft van een beeldhouwer die voor een jaar naar Italië was vertrokken.

De huurprijzen op Manhattan bleven stijgen en het werd hem te duur. De probleemsituatie was duidelijk. Lambrechts: “Nieuwkomers betalen vaak te veel huur en vinden moeilijk een werkplek. Zonder ruimte kunnen ze niet werken, dus produceren ze onvoldoende om te verkopen. Als je niet relaxed bent, is je kunst niet goed en is de kans op verkoop klein. De financiële stress en je kunst zijn op die manier onlosmakelijk met elkaar verweven.”

Lambrechts begon een intense zoektocht in Brooklyn, “omdat het kort bij Manhattan ligt en er een goede verbinding is met openbaar vervoer”. Het loonde. “Gedurende acht jaar woonde ik op een grote loft die me niet de armen en benen van mijn lijf kostte en toch zat ik er niet geïsoleerd. Intussen was ik getrouwd en wilden we een huis kopen. En weer hadden we geluk: drie jaar geleden hebben we dit huis gevonden. Het is het enige koloniale huis uit 1840 dat blijven staan is. De lokale dokter van die tijd heeft dit opgevat als een soort farmhouse, want dit was toen nog het platteland.” Het huis is prachtig, helemaal in hout, met een ruim garageatelier achterin. De metro stopt letterlijk om de hoek. “Omdat het zo groot is, verhuren we de bovenverdiepingen, op die manier blijft het financieel haalbaar”, zegt Lambrechts.

Administratief loopt alles langzaam en stroef, stelt hij vast. “We herfinancieren nu onze lening. De papiermolen waar je doorheen moet is werkelijk verschrikkelijk. Omdat alles zo grootschalig is, bevind je jezelf in de anonimiteit. In een kleine gemeenschap kent iedereen iedereen en moet elke zelfstandige of elke overheidsdienst een goede service leveren. In een dichtbevolkte stad als New York kan het niemand wat schelen of je tevreden bent of niet. Vermits er geen behoefte is aan een langdurige klantenrelatie, moet je voor alles vechten.”

“Van iedere werkman die we aan het huis wilden laten werken, hebben we goed moeten nagaan of hij echt zijn stiel kende. Iedereen is hier loodgieter of wat dan ook, want iedereen wil geld verdienen. Voor je het weet zit je met iemand in huis die niets afweet van het werk waarvoor je hem hebt ingehuurd of die slecht materiaal levert. Je moet verschillende referenties navragen. Al dat soort zaken vergen heel veel van je.”

Relaxed

Het zou moeilijk zijn voor hem opnieuw in België te moeten leven. “Ik woon nu vijftien jaar in New York, ik ben hier getrouwd en heb een huis. Misschien ben ik geen New-Yorker, maar het zou moeilijk zijn de manier van denken, de openheid en al het andere wat de stad te bieden heeft achter te moeten laten en terug te keren. België is nu eenmaal voor 95 procent katholiek, de bevolking is overwegend blank, iedereen denkt gelijkaardig over muziek, tentoonstellingen, enzovoort. De maatschappij is er veel te homogeen. In New York denkt iedereen wat anders, er is een grote verscheidenheid.”

Opvallend is dat de meeste inwoners van Brooklyn zo relaxed lijken. Het is uiteraard ook Marc Lambrechts al opgevallen. “Je kan hier niet leven als je voortdurend als een zoemende bij opgaat in de gejaagdheid van de stad. Ik zou niet anders dan relaxed kunnen leven. Toch zijn er momenten dat het hier erg ‘zoemt’. Op Manhattan zijn de mensen doorgaans vriendelijk, weliswaar altijd snel op weg ergens naartoe. Je wordt ook nooit in de ogen gekeken. Iemand die je in de ogen kijkt, wil wat van je. Zeker als vrouw vermijd je best oogcontact, want mannen vragen meteen je telefoonnummer.”

In restaurants op Manhattan kan je vaak geen reservatie maken, kwestie van rentabiliteit. Lambrechts: “Dat is nog zo’n fenomeen hier: een uur wachten op een tafeltje. Ik kom zelden in de trendy restaurants en bars, het zijn bijna schoolrefters waar je permanent geroezemoes hoort. Ik vind dat niet interessant. Na een tijdje ontdek je de rustige plekken, waar het eten toch lekker is en je ook een goede keuze hebt.”

New York heeft lang de reputatie gehad een onveilige stad te zijn. “Ik heb die verschuiving echt zien gebeuren”, zegt hij, “haast van de ene op de andere dag. Zo was het in de Lower East Side voorheen erg gevaarlijk. Als je er met bezoekers kwam, nam je best geen foto’s, je wandelde alleen wat rond. Zoniet werd je meteen benaderd: ‘Wie ben je, wat doe je hier, heb je wat geld voor me?’.”

“Zelfs hier in Brooklyn voelen we het. Toen we drie jaar geleden dit huis kochten, waren er overal rondom ons leegstaande gronden. Nu staat het vol nieuwgebouwde Brownstones. Op drie jaar tijd verdubbelde ons huis in waarde, enkel door de verbetering van de omgeving. Je ziet de winkels opknappen, mensen frissen hun huis op en in een minimum van tijd is de buurt ‘in’. Het wordt nu een beetje een kunstenaarsbuurt: er wonen erg veel Afrikaans-Amerikanen, jazzmuzikanten en rappers, filmsterren, allemaal afkomstig uit de zwarte gemeenschap. De zwarte elite wil hier absoluut kopen want ze zit vlakbij de stad, wat de buurt enorm heeft vooruitgeholpen.”

Koffers

“Of ik hier blijf weet ik nog niet. Vóór we hier drie jaar geleden kwamen wonen was ik echt van plan om te verhuizen. Ik zocht een andere plek. In België, in Mexico en overal in de States ben ik gaan kijken. Ik heb echt álles geëvalueerd: de kostprijs van het wonen, de levensduurte, of ik het er naar mijn zin zou hebben, wat voor werk ik er zou kunnen doen.”

“Ik heb het avontuur in me. Als ik me teveel gesettled voel, dan kriebelt het en dan zie ik opeens weer die valiezen staan. Eens je een gezin hebt wordt dat natuurlijk wel moeilijker, maar we hebben nog geen kinderen, dus er kan nog veel. Eigenlijk weet ik het nog niet. Ik hou van de woestijn, dus zou ik wel eens in New Mexico willen wonen. Verder zijn er in Amerika niet zoveel plekken waar ik naartoe zou willen gaan. Wie weet trek ik met mijn Koreaanse vrouw wel naar het Verre Oosten. Ach, er zijn veel plaatsen in de wereld die me aantrekken. De koffers staan altijd klaar.”



Uit mijn archief (19/29): ‘Het orkest wist van geen ophouden’ (interview Erik Fosnes Hansen over zijn Titanic-roman, 1996)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on ma, februari 19, 2024 10:37:05

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 19.

Een van de ‘kleinere’ bladen — maar dit keer niet van links allooi — waarvoor ik schreef, was het weekblad Intermediair (dat eind jaren 90 verpopte tot het maandblad Imediair). Ook daar leverde ik jarenlang bijdragen: interviews, recensies, meningen. In de editie van 20 februari 1996 (nota bene dezelfde dag als de voetbalmemoires van Dehaene in TV-Ekspres, zie gisteren) stond mijn interview met de Noorse auteur Erik Fosnes Hansen, die met Koraal aan het einde van de reis, een intrigerend en bijzonder knap geschreven boek had afgeleverd over de fatale trip van de Titanic, enkele jaren voor de blockbuster van James Cameron met Leonardo DiCaprio en Kate Winslet de wereld zou veroveren. In werkelijkheid bleek Fosnes Hansen een norse Noor, maar hij had wel interessante dingen te vertellen. Zoals…

***

Het orkest wist van geen ophouden

***

Toen op 15 april 1912 omstreeks half drie ’s nachts de Titanic zonk, ging ook een stuk beschaving en trots mee de dieperik in. Erik Fosnes Hansen reconstrueerde de gebeurtenissen.

De Titanic, de ramp die 1503 mensenlevens kostte, is een mythe geworden. De jonge Noorse journalist Erik Fosnes Hansen raakte erdoor geïntrigeerd en trok op onderzoek uit. Uit zijn bevindingen distilleerde hij Koraal aan het einde van de reis, een magistraal werk dat door critici vergeleken wordt met The Canterbury Tales en Il Decamerone. Fosnes Hansen mengt de gebeurtenissen van het schip, die hij van minuut tot minuut weer tot leven bracht, met de fictieve geschiedenis van de zeven orkestleden, die volgens de legende bleven spelen tot het schip definitief kopje onder ging. Het is het enige element waarbij de auteur afstand neemt van de werkelijkheid. De namen van de andere bemanningsleden en passagiers zijn echt, hun verhaal al even authentiek.

Op de Titanic waren er zeven muzikanten en één orkestleider, in Fosnes Hansens versie zijn het zeven muzikanten, inclusief orkestleider, geworden. Bovendien zijn de heren uit verschillende Europese culturen afkomstig, wat de schrijver toelaat uitvoerig het leven van eind vorige, begin deze eeuw te schetsen.

De oorspronkelijke Noorse versie van Koraal aan het einde van de reis is nu vijf jaar oud. Erik Fosnes Hansen was pas 25 toen het gepubliceerd werd. Eerder al verscheen De valkentoren, dat hij op z’n twintigste schreef. Nu de Nederlandse vertaling van Koraal… er eindelijk is (voor de Engelse is het zelfs nog even wachten, een vijftiental andere versies zijn eveneens op komst) werd hij op wereldtournee gestuurd, om te praten over een boek — een project, zeg maar — dat hij allang achter zich gelaten heeft.

Wat me intrigeert: waarom breekt hij z’n minutieuze reconstructie af om andere dan de echte, bestaande muzikanten te creëren? Het antwoord is eenvoudig. Erik Fosnes Hansen: “Er bestaan al zoveel boeken over de Titanic. Ik wilde niet de volgende in de rij worden. Zie het dus niet als een boek over de Titanic, maar als een roman waarin dat schip centraal staat. Mijn bedoeling was een allegorie te maken, een Gesamtkunstwerk, een mozaïek, waarin ik probeer een complexe epoque te reconstrueren. Dat was al ambitieus genoeg, vond ik. Ik heb er dan ook vijf jaar over gedaan om het te schrijven. Niet dat ik de hele tijd met dit boek ben bezig geweest, een mens moet uiteraard nog werken om te overleven (Fosnes Hansen schrijft voor de Noorse kwaliteitskrant Aftenposten, red.). Ik hou van schrijven, het is de research en de compositie die zoveel moeite hebben gekost. Probeer maar ’s een accuraat beeld te scheppen van Londen of Wenen rond de eeuwwisseling, daar bestaan kilometers boeken over.”

Gefaald in het leven

De journalist en de romanschrijver lopen elkaar soms voor de voeten in Erik Fosnes Hansen. Toch beschouwt hij zijn Titanic-boek vooral als het werk van een auteur. “Ik raak al mijn hele leven gefascineerd door muziek. Ik probeer ook zelf te musiceren, maar ik ben een slecht muzikant omdat mijn gedachten altijd met me op de loop gaan en ik telkens weer in concepten begin te denken. Zoals Leo Lewenhaupt in het boek, ja. Muzikanten zijn rare creaturen, ik wou absoluut iets over hen schrijven. En dan diende zich de mythe van de Titanic aan, voilà. Bovendien had nog niemand geprobeerd een roman over de Titanic te schrijven, er bestaat niet eens een film over (de film Titanic was toen nog in de maak en zou pas anderhalf jaar later in de zalen verschijnen, FVL). Ik vind dat heel bizar. Het is alsof er een goudmijn komt bloot te liggen in het midden van de hoofdstraat en iedereen er zomaar voorbij wandelt. Ik heb nu het gevoel dat ik die goudmijn opeens ontdekt heb. De Titanic is toch een van onze moderne mythes, een archetype.”

“Ik heb geprobeerd via hun biografie te verklaren waarom de muzikanten het op het einde niet nodig vonden te vluchten voor die grote vijand, de dood. Blijven spelen was voor hen een soort heroïsche geste. Zij waren geen grote virtuozen, gewoon professionals. Dit was hun finest hour.”

Hoewel ze een totaal verschillende achtergrond bezitten, hebben de zeven muzikanten ook iets gemeen: het feit dat hun ouders zeer ambitieus zijn in hun plaats. De kinderen reageren dar heftig tegen. “Typisch voor die periode”, zegt Fosnes Hansen. “De fameuze jeugdrevolte in 1968 was heus niet de eerste, het was misschien zelfs wel de laatste in zijn soort. De eerste opstand van de jeugd dateert van het einde van de negentiende eeuw, wanneer de zonen gaan rebelleren tegen hun ouders. Alles wat daarna is gekomen, was niet meer dan een vage echo van toen. Voorheen werd je advocaat, timmerman of treinconducteur van vader op zoon. Dat veranderde rond 1900. Zonen kozen plots een totaal andere richting dan hun vaders. Vaak mislukten ze ook in die keuze. De voornaamste les was dan ook: you can’t always get what you want. De muzikanten in het boek hebben gefaald in het leven, hoezeer ze er ook moeite voor deden om te slagen. Ze hebben het tenminste geprobeerd. Mijn boek is een hommage aan die vergeefse moeite.”

De vlucht voor zichzelf

“Voor elk van hen is er een ‘krak’, waarop hun leven ineens een andere richting uitgaat. Dat gebeurt bij elk van ons, mag ik hopen. Een Duitse journaliste vroeg me: ‘Hoe oud moet iemand zijn, opdat hij God kan verliezen zonder daar de rest van z’n leven hinder van te ondervinden?’ Heel interessante vraag. Dat is het uitgangspunt van Jasons verhaal (Jason is de orkestleider, red.). Hij verliest zijn ouders, daarna het geloof en vervolgens alle begrip van normen en waarden. Eigenlijk hebben we de hele twintigste eeuw door onze waarden verloren. Kijk maar naar de kinderen van vandaag: we zetten ze voor de televisie, zodat ze nog meer van hun waarden kwijtspelen.”

“Op school maken we ze wijs dat het leven niet meer is dan een grote kosmische tombola, dat alles toeval is. Niets heeft nog zin, zo lijkt het. Het probleem is: als niets nog zin heeft, waarom dan nog verder leven? Kijk, als jij morgen een discussie hebt met je hoofdredacteur, dan zegt dat uiteindelijk meer over jezelf dan over het punt van discussie en over je baas. Al mijn karakters vechten tegen hun omgeving én tegen zichzelf, ze proberen weg te lopen. Maar dat lukt natuurlijk niet, overal worden ze met zichzelf geconfronteerd. Die thuisloosheid is zo typisch voor deze eeuw.”

Stuk voor stuk verliezen de muzikanten hun resterende illusies. Orkestleider Jason Coward verliest alles wat hij aanbad (ouders en geloof) en begint zich als een gek te gedragen. Leo Lewenhaupt (alias ‘Spot’ Hauptmann) wordt door z’n ouders in de richting van een carrière als briljant violist gedreven, maar al wat hij wil is componeren, creëren, en dat lukt ‘m niet. David Bleiernstern beleeft de perfecte liefde, maar het wordt een obsessie voor hem en zijn possessief gedrag drijft ‘zijn’ Sofia in de armen van een gevierd acteur. Alexander Bjezhnikov bekent in een brief aan zijn broer dat hij een dief en een oplichter is. Een hallucinante voorspelling spookt voortdurend door het hoofd van Petronius Witt, die op jonge leeftijd van huis wegliep om marionettenspeler te worden. Georges Donner en James Reel vermeien zich met zinloze mythologische discussies, ook een vorm van vluchten. Toch blijven de muzikanten zich naïef vastklampen aan hun dromen.

Fosnes Hansen is het daarmee eens. “Dat naïeve, dat kinderlijke in hen is nodig om hun fantasie te kunnen ontwikkelen, om lief te kunnen hebben, om sympathiek en mooi te kunnen zijn. Maar hoe dan ook verlies je je illusies vroeg of laat. Je hoeft maar even door de rosse buurt van Amsterdam te wandelen om dat te zien.”

“Ook met het zinken van de Titanic zijn een boel illusies aan stukken gereten. De Titanic stond voor het geloof in het technisch kunnen van voor de Eerste Wereldoorlog, het was een symbool van onoverwinnelijkheid. Dat schip kón niet zinken. It was an ominous thing what happened. Weet je, vandaag hebben we heimwee naar die periode, een periode van grote ideeën en hoop in de toekomst. Niet dat het negatieve toekomstbeeld van Aldous Huxley en George Orwell intussen volledig is uitgekomen, maar toch leven we op ruïnes. Het is goed leven op die ruïnes, dat wel, maar het blijft een beetje schizofreen, heel melancholisch ook.”

De ramp met de Titanic heeft dan wel mythische proporties aangenomen, maar in hoeverrre is dit van wezenlijk belang geweest voor de ontwikkeling van de 20ste eeuw? Anders gezegd: zullen we over vier jaar, als we de balans opmaken van de voorbije eeuw, de Titanic, figuurlijk, naar boven halen als een mijlpaal? “Ik hoop het, dan verkoop ik meer boeken”, lacht Fosnes Hansen. “Ik moedig dat dus ten sterkste aan. Nee, serieus, ik zou het niet weten. Natuurlijk heeft er een man als Adolf Hitler rondgelopen in deze eeuw. Anderzijds mag je stellen dat we in de twintigste eeuw onze naïviteit hebben verloren. En dan zal de Titanic toch weer ter sprake komen, denk ik.”

Op het ogenblik dat het schip begint te zinken, na de aanvaring met een drijvende ijsberg, blijven de passagiers in de eersteklassecabines zich amuseren. Hen kan niks overkomen, zo lijkt het. “Ja, en dat gebeurt nog elke dag”, voegt de auteur eraan toe. “Wij houden ervan te herhalen dat we in een klasseloze samenleving leven, wat in Europa min of meer waar is. Maar de verschillen in levensstijl tussen een arbeider en een kaderlid blijven opmerkelijk. En als je gaat vergelijken tussen een landbouwer in Nigeria en een manager bij ons, is het verschil nóg aanzienlijker. Rijk en arm staan nu tegenover elkaar op wereldschaal. Dat zie je elke dag opnieuw met de voortdurende beweging van migranten.”

“De Titanic was een symbool van de klassenmaatschappij. Eerste en tweede klasse mochten elkaar ontmoeten, de derde klasse moest letterlijk beneden blijven zitten. Bij het evacueren op de reddingssloepen moesten de derdeklassepassagiers wachten op de anderen. De statistieken bewijzen dat: op twee na zijn alle vrouwen en kinderen uit eerste en tweede klasse gered. De meerderheid van de kinderen in derde klasse verdronk.”

Fin-de-siècle

Tegenwoordig is het weer in om over fin-de-siècle te praten. Crisis van het denken? Fin-de-siècle! Moedeloosheid bij de bevolking? Fin-de-siècle! Allerhande apocalyptische dreigementen? Fin-de-siècle! Het is een passe-partoutterm geworden. Fosnes Hansen vindt dat ook. “Het zit allemaal in ons hoofd. De laatste fin-de-siècle hebben we pas achteraf kunnen omschrijven, dus heeft het weinig zin vandaag al over een fin-de-siècle gevoel te spreken. Wil je Mei ’68 begrijpen, dan moet je dat vooral niet vragen aan iemand die er toen bij was, maar liefst aan een jongere die het belangrijke van het ridicule kan onderscheiden. Anders riskeer je voor iemand te zitten wiens ogen spontaan vochtig worden en wiens baard vol kwijl komt te zitten. Heel pathetisch, zoals we allemaal een beetje zijn. Aan boord van de Titanic zal niemand zich bewust geweest zijn van de grootheid van het moment, van de mythologische dimensie die het zou krijgen. Ze wilden heel gewoon zichzelf redden.”

“Weet je, een jaar nadat mijn boek in Noorwegen uitkwam, heeft men de wrakstukken van de Titanic gevonden. Heel jammer, maar ja, Amerikaanse miljonairs houd je niet tegen. Ze waren op zoek naar drie mythische dingen: de verschrikkelijke sneeuwman in Tibet, het monster van Loch Ness en het wrak van de Titanic. Miljonairs hebben de hele onderzeeërsindustrie onder de arm genomen om op zoek te gaan en helaas hebben ze ‘m nog gevonden ook. Mijn hoofdredacteur stuurde me enkele maanden nadien naar een tentoonstelling van de Titanic-voorwerpen in Oslo. Het was ontluisterend. Vijf jaar lang had ik de historiek van dat schip gereconstrueerd en opeens had ik de overblijfselen ervan in mijn handen. Er wás een schip met de naam Titanic geweest, dat was nu wel zeker. En toch had ik bij het zien van die restanten het gevoel dat het plots máár een schip was. Dat negentig jaar oude Chinese porselein is totaal oninteressant. Desondanks stonden tienduizenden mensen in rij om te komen kijken naar wat er overbleef van de mythe. Wat ze te zien kregen was wat porselein en wat verroeste scheermesjes die je in eender welke antiekwinkel ook kunt zien. Waren die artefacten van een ander schip afkomstig, niemand zou ernaar omgekeken hebben. Ach, ik begrijp het wel dat mensen de mythe van dichtbij willen bekijken. Maar voor mij is het maar goed dat het boek al geschreven was. Ik zou Koraal aan het einde van de reis nooit hebben kunnen schrijven ná de ontdekking van die wrakstukken. Ik weet het nu wel zeker: mijn boek gaat over een mythe, niet over een echt schip.”

De dagen voorafgaand aan de fatale botsing met de ijsberg ontving het schip talloze waarschuwingen van andere schepen. Maar de Titanic voer rechtdoor verder, de eigen ondergang tegemoet. “Je mag niet vergeten dat de Titanic voor die tijd revolutionaire communicatiemiddelen bezat. Iedereen probeerde dus berichten door te sturen, meestal groeten van familieleden. ‘Vergeet je sjaal niet om te doen als je op het dek wil wandelen’ en dat soort dingen. It was used for chattering. De berichten van naderend onheil gingen verloren in die massa, want er was geen prioriteit vastgesteld. De berichten stroomden één voor één binnen. Sommige waarschuwingen bereikten de kapitein, andere niet.”

“Kijk naar vandaag: ook nu gebruiken we de communicatiemiddelen niet optimaal. Men gebruikt de gsm om even naar huis te bellen en te zeggen dat men in de auto stapt, even later om mee te delen dat men onderweg is, en nog wat later om te vertellen dat men op twee straten van huis is. Ik heb dat met m’n eigen ogen gezien, mannen die hun kantoor verlaten en hun vrouw bellen: ‘I’m going home, darling.’ ‘Yes, I’m at home and I’m making dinner, I’ll see you.’ Dat een hartchirurg een mobiele telefoon nodig heeft, begrijp ik, maar waarom het ding gebruiken om te babbelen, babbelen, babbelen… over niets?”

“Ik zit dezer dagen regelmatig op een vliegveld en dan zie je al die gewichtig doende heren met hun witte hemd en hun das driftig telefoneren. En het rare is: de echt belangrijke mensen hebben dat niet eens nodig, die hebben anderen die die telefoontjes voor hen doen. Zie je in een executive lounge iemand zitten zonder das en in jeans, dan kan je er donder op zeggen dat hij de rijkste van de bende is. (lacht) Die leest rustig een boek.”

“Al dat getelefoneer hebben we nodig om duidelijk te maken dat we bestáán. Dat wordt trouwens steeds moeilijker. Daarom kies ik zo’n klassieke vorm voor mijn roman. Ik vind dat het vertellen van verhalen veel te ernstig is om het over te laten aan de televisie of aan Barbara Cartland-achtige schrijvers. Storytelling is a very basic thing. De tragedie is dat het langzamerhand verdwijnt. De roman is dood, zegt men dan. Waarom verkoop ik dan honderdduizenden exemplaren van mijn dode roman?”

“Er bestaat nu niet alleen zoiets als political correctness, maar er is ook artistical correctness. Hoe minder je begrijpt van een boek, hoe artistieker het is. Mijn genre van literatuur is een protest tegen dat elitaire gedoe, dat uiteindelijk niks met kunst te maken heeft. Ik hou er ook niet van passages uit mijn boek te verklaren. Ik hou het liever ambigu. Dat zal je wel gemerkt hebben tijdens dit interview. Als je mij zou vragen waarom ik dit boek heb geschreven, zou ik het in feite opnieuw moeten schrijven. Een roman is een holistisch model. Heb je een goed advies voor de mensheid, dan hoef je dat niet in een roman te verpakken, daar zijn andere middelen voor. Bovendien ben ik het een beetje beu om te praten over een boek dat vijf jaar oud is, mentaal sta ik al veel verder. Laat de lezers maar interpreteren.”



Uit mijn archief (18/29): ‘Mijn eerste afspraakje met mijn vrouw was op Club Brugge’ (voetbalmemoires Jean-Luc Dehaene, 1996).

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on zo, februari 18, 2024 09:56:23

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 18.

Drie keer heb ik premier Jean-Luc Dehaene mogen interviewen. De eerste keer was dat samen met Mathias Danneels voor Dag Allemaal, de tweede keer voor mijn boek Hoogvliegers in de Wetstraat, de derde en laatste keer voor het weekblad TV-Ekspres, waarvoor ik zijn voetbalmemoires, als notoir Club Bruggesupporter, mocht optekenen. Het artikel verscheen in twee delen. Hieronder leest u deel 1, dat verscheen op 20 februari 1996.

In tegenstelling tot zijn reputatie was Jean-Luc Dehaene geen ongelikte beer. Misschien koesterde hij die reputatie ook wel, zodat de buitenwereld hem liet doen. De van hem bekende uitspraak dat hij de problemen pas zou oplossen wanneer ze zich aandienden, klopte evenmin met de werkelijkheid. Geen beter voorbereide politicus dan Dehaene, een man die met meerdere troefkaarten op zak aan een ingewikkelde bespreking begon. Wellicht de laatste staatsman van dit land. En ik heb die dus drie keer uitgebreid mogen interviewen, bij hem thuis in Koningslo (Vilvoorde). Mooi vak, toch, journalistiek?

***

‘Mijn eerste afspraakje met mijn vrouw was op Club Brugge’

***

Als eerste minister staat Jean-Luc Dehaene elk uur van elke dag in de belangstelling, maar de premier is een man die zijn job goed kan relativeren en heel wat interesses heeft buiten de politiek. Voetbal is voor hem bijvoorbeeld een passie. Én een feest, als Club Brugge wint tenminste. In het eerste deel van zijn voetbalmemoires gaat hij onder meer in op zijn eigen keepersverleden: “Een ondankbare job!”

Jean-Luc Dehaene werd geboren op 7 augustus 1940 in Montpellier, de Zuid-Franse stad waar zijn vader — een arts — op dat ogenblik werkte. Het was volop oorlog. Geboren in Montpellier maar getogen in Brugge, waar de jonge Dehaene niet even onbezorgd tegen een bal kon trappen als zijn leeftijdgenoten voor of na de oorlog. Een carrière als topvoetballer in de kiem gesmoord? “Ik ben nooit lid geweest van een echte voetbalclub”, zegt de premier. “Met name omdat er voor mij maar één ploeg in aanmerking kwam: Club Brugge. In mijn jeugd was de politieke binding met het voetbal nog niet helemaal verdwenen, en gezien mijn achtergrond lag het niet zo voor de hand speler of supporter te worden van Club, de ploeg van de niet-katholieken in Brugge. Cercle Brugge was uit de frères gegroeid, dat sloot meer aan bij mijn opvoeding. Maar als supporter primeerde voor mij het voetbal, niet de kleur. Voor Club spelen, dat zag mijn vader helemaal niet zitten. Ik heb wel heel wat gevoetbald als intern in het Sint-Jozefcollege in Aalst. Ik stond in het doel. De laatste twee jaar van de humaniora mocht ik zelfs het doel van de collegeploeg verdedigen. Aan de universiteit is dat stilgevallen. Ik heb nadien nooit nog op een lager of vriendschappelijk niveau gespeeld.”

Vindt u dat jammer, achteraf bekeken?

“Bij ons thuis zaten we veeleer in de traditie van jeugdbeweging en scouts, wat niet altijd te verzoenen was met spelen in een voetbalclub. Vandaag ligt dat anders. Ik heb daar nooit een frustratie aan overgehouden. Ik heb ook nooit echt aangedrongen om te gaan voetballen.”

Een voetbalploeg staat bekend als een goede leerschool voor teamwork. Waar hebt u dát dan geleerd? Bij de scouts?

“Inderdaad. Teamwork is een van de basisprincipes bij scouting, onder meer bij het patrouillesysteem. Het spreekt vanzelf dat ik die teamspirit ook kreeg door op het college te voetballen tijdens de speeltijd. Je moet met zijn elven samenwerken om te kunnen winnen, met elf solisten lukt het niet.”

Als doelman kan je voor niemand goed doen.

“Het is een van de meest ondankbare plaatsen in het elftal. Hou je 89 minuten alle ballen uit het doel en laat je er toch één binnen in de laatste minuut, dan heb je slecht gespeeld. Een spits die veel kansen mist en in de negentigste minuut de winning goal scoort, heeft daarentegen een formidabele match gespeeld.”

U begrijpt dus wat Gilbert Bodart in september overkwam tegen Denemarken en Guimaraes.

“Ik heb die match gezien, hij had inderdaad schuld aan enkele goals, zeker de eerste. Hij heeft dat zelf ook toegegeven. Ik begrijp psychologisch zeer goed dat die ene match voor hem een heel seizoen teniet heeft gedaan.”

“U zei al dat Club Brugge niet zo voor de hand lag als favoriete ploeg, gezien de niet-katholieke achtergrond van de club. Bovendien was Cercle de underdog, wat u — als ACW’er — toch nauw aan het hart moet liggen. Heeft uw vader nooit geprobeerd u liefde voor het ‘andere’ Brugge bij te brengen?

“Voetbal stond het verst van mijn vaders gedachten. Als ik hem later niet verplicht had om eens mee te gaan, zou hij nooit in zijn leven een match gezien hebben. Als kleine jongen praatte ik veel over voetbal met mijn vriendjes, het was een van mijn dromen ooit een wedstrijd te mogen meemaken. Mijn vader regelde op een dag dat ik mee kon met onze timmerman, die afwisselend naar Club en Cercle ging. Geregeld mochten wij van dan af mee, als we er maar genoeg om gezaagd hadden. Van meetaf aan werd ik gegrepen door de ambiance op de Klokke (het vroegere stadiion van Club, uit de tijd dat Club en Cercle nog geen gezamenlijk stadion hadden, red.). Voor een jongen van tien was dat enorm: iedereen leefde met de match mee. Er bestond nog wel geen spionkop, maar er werd al heel wat gezongen en geroepen. Op Cercle gebeurde alles vrij afstandelijk. Zo ben ik snel naar Club toe geëvolueerd, om uiteindelijk alleen maar naar blauwzwart te gaan kijken. Tussen mijn tiende en mijn vijftiende ging ik geregeld naar Club. Toen ik in Brussel kwam wonen, zwakte dat flink af. Ik volgde het nog wel, maar zelden van op de tribune. Pas in de jaren 70, wanneer de kinderen al wat groter waren, ben ik opnieuw geregeld beginnen gaan. Samen met de kinderen. Naar het voetbal gaan was voor ons een familie-uitstap.”

Supporteren ze allemaal voor Club of zitten er dissidenten tussen?

“Bij ons is iedereen voor Club. Zelfs de ingehuwden waren allemaal al Club-supporter of zijn het achteraf geworden.”

Is dat een misschien een voorwaarde die u stelt aan uw schoonkinderen?

“Toch niet. Weet je, mijn eerste afspraak met mijn vrouw was op Club. Ik zeg er altijd al lachend bij dat ik nooit met haar getrouwd zou zijn, mocht ze het voetbal er niet hebben bijgenomen. Neenee, zoiets groeit vrij spontaan. Het grote voordeel is dat wij hier niet hoeven te discussiëren of het voetbal op tv op mag, of dat de mannen in het weekend niet moeten zeuren om naar het stadion te mogen. Meer nog: als ik niet kan gaan, dan gaat mijn vrouw wel alleen.”

Uw echtgenote staat bekend als een nog fanatieker supporter dan uzelf.

“Soms neem ik collega-politici mee naar Olympia. Vooraf vragen ze meestal om naast mijn vrouw te mogen zitten, omdat ze weten dat ik zo heftig kan zijn. Maar als ik hen na de match vraag hoe het is geweest, zeggen ze: ‘Die is nog heviger dan gij!’

Welke momenten uit uw supportersjaren zijn u het meest bijgebleven?

“Ik heb Club Brugge meegemaakt toen het nog geen topclub was en in tweede klasse voetbalde. Pas in de jaren 70 is Club uitgegroeid tot een topper. Zo herinner ik me dat ze onder trainer Leo Canjels in het seizoen 1971-1972 voor de laatste match naar Racing White moesten, toen nog niet met Daring Molenbeek gefusioneerd tot RWDM. Wonnen we, dan waren we kampioen. Wonnen we niet, dan was Anderlecht kampioen. We wonnen niet (het werd 1-1, terwijl enkele kilometer verderop Anderlecht Sint-Truiden met 5-0 afdroogde, red.). Achteraf deden er heel wat verhalen de ronde over premies die Anderlecht zou hebben betaald aan de spelers van Racing White. Er waren heel wat supporters van Club aanwezig die dag, mensen die na de match weenden omdat we geen kampioen geworden waren.

“Dan was er ook die fameuze finale van de beker van België in 1977, de match van Roger Davies (de rijzige Engelsman die werd gekocht bij Derby County en die bij Club nauwelijks aan de bak kwam, red.). Davies was niet de lieveling van trainer Happel, dat was bekend. Maar hij werd wel de held van die bekerfinale, men heeft het nadien altijd de ‘Daviesbeker’ genoemd.

“Vele jaren later moesten we een testwedstrijd spelen voor de titel, opnieuw tegen Anderlecht (aan het eind van het seizoen 1985-1986, red.). We hadden de beker al gewonnen tegen Cercle, de dubbel zat er dus in, zeker nadat we de heenwedstrijd met 1-1 afsloten op Anderlecht. Ik zat toen op de hoofdtribune van het Vanden Stock-stadion, de tribune aan de overzijde werd afgebroken omdat ze het stadion verbouwden. Een hallucinant spektakel, alsof we op het veld van een provincialer speelden. In de terugwedstrijd werd het 2-2; waardoor we het kampioenschap alsnog verloren. Een fameuze match van René Vandereycken was dat, die de meest onmogelijke dingen deed. Er is daarna ook nog het wonderlijke Europese seizoen geweest, met al die ronden waarin we de heenwedstrijd verloren en alles in de terugwedstrijd rechtzetten. Dat waren formidabele matchen op Olympia, met een ongelooflijke ambiance en de positieve spirit die Henk Houwaart op de ploeg overdroeg.”

Hebt u de ploeg zien groeien in die jaren?

“Onmiskenbaar. Toch is het onmogelijk om de verschillende generaties met elkaar te vergelijken. Eind jaren 60 zaten we nog met semi-professionals, of noem het semi-amateurs. Onder trainer Norberto Höffling is dan de stap naar het professionalisme gezet. Daarna zijn er buitenlandse spelers als de Zweed Axelsson en de Nederlanders Rijnders en Houwaart gekomen (Henk Houwaart liet zich al snel naturaliseren tot Belg, red.). En nog later buitenlandse trainers: Canjels, Happel, Kessler. In de jaren 80 is de periode van de binnenlandse trainers aangebroken: Houwaart, Leekens, Broos. Niet toevallig allemaal oud-spelers van Club Brugge.”

Hebt u ooit contact gezocht met spelers of trainers?

“Nee. Dat is pas begonnen in de periode ’87-’88, toen ik al een tijd minister was. Ik trad meer op de voorgrond en daardoor is de band beginnen groeien. Club werd drie keer kampioen in de daaropvolgende jaren en ik stond erop hen op dat moment in de kleedkamers te gaan feliciteren. Maar in het algemeen hou ik wel de regel aan dat ik na een wedstrijd niet in de kleedkamer of het spelershome verschijn. Dat is mijn rol niet. Ik zit daar als supporter en een supporter hoort niet in de vestiaire thuis. Bij grote gelegenheden vraagt de voorzitter me om me even te laten zien, en dan laat ik de spelers voelen dat ik met hen meeleef. Als een van de spelers vader wordt of nu met die Gouden Schoen van Okon, dan stuur ik bloemen. Dat creëert automatisch een band.”

Tussen haakjes: het loopt lekker bij Club dit seizoen.

“Ze hebben zich enerzijds goed versterkt en anderzijds zijn ze erin geslaagd de betere jongeren hier te houden. Alles is toekomstgericht gebeurd. We hadden er dit seizoen nog veel beter kunnen voorstaan, maar ja, het is eigen aan Club Brugge dat het er graag de spanning inhoudt door links en rechts domweg punten te laten liggen. Ik hoop meer dan ooit dat ze opnieuw kampioen worden. Ze zitten een beetje in het ritme. In de periode ’88-’92 mocht ik ze om de twee jaar ontvangen als landskampioen. Vier jaar na elkaar Anderlecht zou niet goed zijn voor het evenwicht in de competitie. Het zou boeiend zijn om Club nog eens in de Champions League te zien spelen, ze moeten het nu maar waarmaken.”

En nu heeft Paul Okon ook nog de Gouden Schoen.

“Hij is een meer dan verdienstelijk winnaar. Het is ook een beetje een revanche voor de ontgoochelingen die Club opliep met Danny Verlinden en Lorenzo Staelens, die de Schoen niet kregen. Okon is een van die jonge spelers die klasse uitstraalt en waar Club heel veel aan gehad heeft. Hopelijk kan hij het meemaken dat Club eindelijk weer kampioen wordt en het zou nog beter zijn dat we hem ook in de Champions League aan het werk zien, want dat zou betekenen dat hij nog een jaar zou blijven.”

Die kans is klein: er wordt door verschillende buitenlandse topclubs aan zijn mouw getrokken.

“Ja, maar zelfs dan… Club heeft al verschillende buitenlandse topspelers laten vertrekken en het heeft dat telkens overleefd: Rensenbrink, Papin, Farina, Amokachi… Er is een potentieel aanwezig om dat op te vangen.”

Van Club wordt altijd gezegd dat er een goede sfeer is geweest.

“Van boven tot onder — van bestuur tot supporters — heeft Club altijd een aparte, familiale sfeer gekend. Een sfeer die je ook vindt bij ploegen als Sint-Truiden of Charleroi, waar iedereen sterk met de club meeleeft. Men blijft het hier als een spel beschouwen, waardoor het voetbal — in tegenstelling tot op Anderlecht en Standard — minder als business overkomt. Het is meer de oorspronkelijke sfeer uit de jaren 50 en 60 die bij Club blijft heersen. Onder Happel is het spelershome uitgebouwd, dat wordt uitgebaat door de spelers zelf. Zoiets draagt ertoe bij dat de spelers zich snel thuis voelen bij Club Brugge.”

Onder Ernst Happel speelde Club de finales van de Uefa Cup (1976) en, als enige Belgische ploeg tot nu toe, van de Europabeker voor Landskampioenen (1978). Twee keer verlies tegen Liverpool. Keek u ook naar Happel op, die al bij leven een mythe werd genoemd?

“Michel D’Hooghe was toen nog clubdokter en zat dus naast Happel op de bank. Hij heeft me verteld dat die man echt een fenomeen was. Op menselijk vlak dwong hij eerbied af door z’n afstandelijkheid, maar hij kon z’n spelers ook op een ongelooflijke manier kleineren. Door zijn uitstraling kreeg hij veel gedaan van z’n spelers. Ik had bewondering voor de man, al is opkijken een te sterk woord daarvoor.”

Afstandelijkheid, brutaal uit de hoek durven komen, toch bewonderd worden door zijn medewerkers: het lijkt wel een omschrijving van uzelf.

“Zo ervaar ik het zelf niet. Maar als ik op professioneel vlak bereik wat Ernst Happel bereikt heeft met Club Brugge, mag u gerust die vergelijking maken.”

Zou u geschikt zijn als voetbaltrainer?

“Tot op zekere hoogte ben ik in mijn huidige functie animator en organisator van een ploeg, maar voetbal is bijna een wetenschap op zich. Het is niet omdat je voor een club supportert, dat je daarom ook een goed trainer bent… Een supporter leeft emotioneel mee, terwijl een trainer afstand moet houden en koel blijven. Ik ben veel emotioneler bij een nederlaag van Club Brugge dan bij een politieke crisis. Op het voetbal kan ik mij uitleven, in de politiek niet. Daarom ook is een clubleider best iemand die er niet al te emotioneel bij betrokken is, anders gaat hij domme dingen doen op bestuursniveau.”

Hebt u kaas gegeten van tactiek?

“Ik kan erover meepraten, dat wel, maar ik weet niet of ik naast het veld de noodzakelijke ingrepen zou kunnen doen. Als supporter vraag ik me dikwijls af waarom een trainer dit of dat wel of niet doet. Of mijn oplossing voor het verschil zou gezorgd hebben, weet ik natuurlijk niet. Eerlijk gezegd vraag ik me soms af wat een trainer precies bedoelt met een bepaalde tactische zet, terwijl achteraf goed gezien blijkt.”

Kent u de spelregels door en door?

“Onvoldoende om scheidsrechter te zijn, maar ik zie wel wat er gebeurt. De klassieke strikvragen tijdens quizzen zou ik waarschijnlijk niet kunnen beantwoorden. Maar ja, zelfs toptrainers hebben het moeilijk om de buitenspelregel uit te leggen, denk maar aan de tv-uitzending van de Gouden Schoen. Dat vond ik wel een mooi moment. Da’s overigens niet eigen aan voetbal. Elk milieu heeft z’n professioneel jargon. In de politiek gebruiken we een boel termen, soms ook afkortingen, waarvan we op de duur niet meer beseffen dat niemand nog begrijpt wat we er nu eigenlijk mee willen zeggen. En als men ons dan zou vragen waarover het nu eigenlijk gaat, zouden we waarschijnlijk iets uitkramen waar de mensen evenmin wijzer uit raken.”



Uit mijn archief (17/29): ‘Hier hebben ze geen goeie frieten’ (memoires Louis de Vries over Ferre Grignard, 2019)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on za, februari 17, 2024 12:11:47

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 17.

Achttien boeken heb ik intussen op mijn actief, een negentiende en twintigste zijn in de maak, en dan heb ik ook nog een paar werken mogen redigeren, onder meer Operatie Kerk van Walter Van Steenbrugge. Op vijf boeken staat alleen mijn naam als auteur vermeld, vijf schreef ik er samen met Geert De Vriese, twee samen met Paul Beloy, bij een aantal andere fungeerde ik als ghostwriter. Omdat al mijn boekenkinderen schone kinderen zijn, is het moeilijk om er eentje uit te pikken. Gisteren las u al het interview met Paul Goossens in Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?’, vandaag duik ik in een van de boeiendste projecten die ik heb mogen doen: het levensverhaal optekenen van Louis de Vries, impresario, concertorganisator, manager, secretaris van een voetbalclub voetbalmakelaar, clubvoorzitter. Uit Mijn levens licht ik hoofdstuk zes, over Ferre Grignard, van wie Louis de Vries jarenlang manager is geweest.

***

Ferre Grignard

‘Hier hebben ze geen goeie frieten’

***

In De Muze had ik Ferre Grignard leren kennen. Walter Masselis, de eigenaar van de zaak, had voor eigen rekening vijfhonderd plaatjes laten persen van Ring, ring, I’ve got to sing, zijn eerste single. Een plaatselijke hit. Iedereen wilde dat hebben. Op de jukebox in De Muze werd het de hele dag zot gedraaid.

Hans Kusters, toen nog een jonge muziekuitgever bij Primavera, de uitgeverij van Philips-Brussel, hoorde dat en kocht dadelijk de rechten over van Masselis. Hij stapte ermee naar zijn bazen, waar ze heel enthousiast reageerden. Maar de opname was te amateuristisch gebeurd, Ferre moest in oktober 1965 naar een studio in Brussel komen. “Kom, ga mee”, zei Ferre. Ik was nog niet zijn manager, had al wel wat boekingen voor hem gedaan, maar dat was zo’n gedesorganiseerde bende… Je wist nooit waar ze uithingen, bijna elk optreden was er een nieuwe gitarist in de groep, ze kwamen nooit op tijd. Ferre had geen horloge.

Met Hans Kusters kon ik wel over de baan, maar hartelijk was de samenwerking nu ook weer niet. Muziekuitgevers vond ik sowieso al pooiers. Zij lagen niet wakker van artiesten, alleen van songs. Toen Johnny Hallyday een hit had in Frankrijk met Cheveux longs et idées courtes, een vertaling van Ferres My crucified Jesus, is Ferre daar niet rijker van geworden.

Ik was bijzonder mondig, maakte verschrikkelijke ruzie met Philips omdat de plaat niet in de winkel lag. Stel je voor: er werden vijftig exemplaren van Ring, ring in de Brusselse platenwinkels gelegd, maar die waren op een dag uitverkocht, en de dag nadien was de single nergens meer te vinden, want die moest opnieuw geperst worden in Nederland. Voor een artiest is dat dodelijk, dat is je inkomen, je reden van bestaan.

***

In april 1966 mocht Ferre in de Olympia openen voor Antoine, die destijds razend populair was in Frankrijk en zich opwierp als grote concurrent van Johnny Hallyday. Het aparte verhaal begint al op weg ernaartoe. Aan de grens werd de deux-chevaux van fotograaf Raoul Van den Boom, waar Ferre in zat, tegengehouden en haast volledig gestript. Omdat Ferre eruitzag zoals hij eruitzag, dachten de douaniers dat er drugs te vinden zouden zijn. De hele wagen werd gedemonteerd. Er was gelukkig niets te vinden, al had het gekund. Soms stak er achteloos wat hasj in zijn broekzak.

Johnny Hallyday had toen juist zijn versie van My crucified Jesus uitgebracht, en ook Ring, ring werd gesmaakt in Frankrijk. Op de eerste rij zat le tout Paris. Françoise Hardy, Jacques Dutronc, Eddie Barclay, noem ze maar op. De première in de Olympia op maandagavond werd onder de titel Musicorama altijd live uitgezonden op Radio Europe 1, de duur van het optreden was dus strikt gelimiteerd. Na veertig minuten zou het doek dichtgaan. Naar goede gewoonte stelde ik zelf een setlist samen, zoals ik altijd deed als ik mee was met Ferre. We zouden beginnen met My crucified Jesus, en dan Drunken sailor, daarna een aantal bluesnummers, en als laatste nummer schreef ik op: Ring, ring.

De tijd verstreek, de veertigste minuut kwam in zicht, maar ze waren net aan een lang bluesnummer bezig, een beetje jammen, zich uitleven. En ik maar roepen in de coulissen: ‘Ring, ring! Ring, ring!’ Ze keken eens naar mij en lachten, want ze amuseerden zich te pletter. Maar na veertig minuten ging het doek dicht, zoals dat altijd gebeurde na het voorprogramma, zonder Ring, ring. Kwam hij van het podium en zei tegen mij: “Goe gespeeld, hé. ’t Was plezant!” Heel uitzonderlijk ging het doek plots terug open, omdat het publiek het zo goed vond. En dan hebben ze toch maar Ring, ring gespeeld, enfin. In de kleedkamer ben ik uitgevlogen naar hem. Tot er opeens op de deur werd geklopt: Françoise Hardy. Ze kwam een handtekening vragen van Ferre. Achteraf zei hij: “Schoon madame, wie was dat?” Hij kende haar niet. Ach ja, ze waren niet graag in Parijs.

Daar vonden ze geen cafés waar ze Stella van het vat tapten.

***

Na zijn succesvol optreden op het Folk & Blues Festival in maart in het Fortje van Deurne, een organisatie van mij, vonden Ferre en ik het nuttig om een contract op te stellen. Op 2 juni 1966 werd ik officieel zijn manager: ik kreeg voortaan twintig procent op zijn gage, maar — idioot die ik was — betaalde zelf alle kosten van publiciteit en public relations, én het vervoer van hem en zijn groep, want zij hadden geen van allen een auto. Ik moest dus speciaal een grotere auto kopen. Adieu Triumph. Van die twintig procent bleef minder dan de helft over. Maar ik had wel bedongen dat ik tien procent ontving op elk contract dat via mij werd afgesloten.

***

Omdat ik heel veel werk had, vroeg ik soms aan mijn vader om chauffeur te spelen voor Ferre en zijn groep. Zo ging hij eens met hen naar een concert in Nederland. Stel je voor: Jack de Vries, met zijn pak en zijn das en zijn nette manieren, samen met een stel langharigen. Maar het klikte. Toen ze onderweg iets wilden gaan eten in een wegrestaurant, mochten ze niet binnen. In het tweede ook niet. Ze zagen er te ruig uit. Pas in de derde zaak kregen ze een portie kroketten, omdat mijn vader voor de grap had gezegd dat de groep anders het restaurant zou afbreken.

***

In diezelfde periode versierde ik een contract voor Ferre in de legendarische Star-Club in Hamburg, waar ook The Beatles hun eerste optredens op het continent hadden beleefd. 30 juli 1966, een datum om nooit te vergeten. Rond de middag liep ik met hem over de Reeperbahn. Plots stapte er een mannetje op ons af, wees naar Ferre en zei: “Mit dem Hitler wäre es nicht war gewesen.” En toen riep die man “Heil Hitler!” Ik ben dan maar naar de politie gestapt. Wat later normaal is geworden, muzikanten met lang haar en losse kleren, was halfweg de jaren zestig nieuw. Daar deinsden de mensen voor terug.

Dertig juli was ook de dag dat op Wembley de finale van het wereldkampioenschap voetbal werd gespeeld tussen Engeland en West-Duitsland. Ik wou die match absoluut zien, maar bij de groep van Ferre zat niemand die in voetbal geïnteresseerd was. Dus trok ik maar op m’n eentje naar een hotel, waar ik in de lobby tussen alleen maar Duitsers stiekem supporterde voor de Engelsen.

Toen Ferre en zijn groep een paar maanden later een volle week mochten optreden in diezelfde Star-Club hebben ze me trouwens iets geflikt. Ze wilden per se met de trein naar Hamburg, ik moest dan afkomen met de auto. Dat was op zich al vreemd. Maar ze drukten me vooral op het hart dat ik de gitaar moest meebrengen. “Vergeet de gitaar niet!”

Samen met mijn boezemvriend Wim de Bois vertrokken we van het Pannenhuis (het café in Antwerpen dat De Vries uitbaatte en waar hij groepen als Pink Floyd liet optreden, FVL) en reden de hele nacht door naar Hamburg. Wim was een getalenteerde voetballer die samen met Fons Bastijns als jonge prof bij het Racing White van trainer Norberto Höfling onder contract stond. Maar hij moest zijn legerdienst doen en genoot als voetballer van een speciaal regime, had dus veel vrije tijd en hij hield evenveel van grappen maken en entertainen als van voetballen. Zo werd hij ook deeltijds discjockey in het Pannenhuis, maar vooral de persoonlijke chauffeur en roadmanager van Ferre. Wim en ik reden bijgevolg samen met ‘de gitaar’ naar Hamburg, waar we ’s morgens heel warm en enthousiast door Ferre en de bende in het hotel werden verwelkomd. “Je hebt de gitaar toch bij, hé?” Ik gaf hen de kist en ze openden die: bleek die vol te zitten met hasj. Met een beetje pech en een strengere grenscontrole had ik een paar jaar in de gevangenis kunnen belanden. Maar Ferre en zijn mannen vonden dat een geweldige joke.

***

Diezelfde zomer van 1966 stelde Jan Corduwener, de pr-man van Philips Nederland, voor om in Amsterdam een stunt uit te halen met Ferre in de hoofdrol. Het was de tijd van provo, happenings, zitstakingen en protestmanifestaties tegen Vietnam. Op zaterdagavond was de binnenstad afgezet: niemand geraakte nog tot op het Leidseplein, op de grachten mochten geen boten varen. Jan zei: “We nodigen de pers uit voor een toertje op een platte schuit door de grachten, Ferre speelt een paar nummers akoestisch en zo lanceren we Ring, ring in Nederland. Ze zullen hem arresteren, maar maandag sta je wel op de voorpagina van De Telegraaf. Komt in orde!”

Provoceren, dat zagen we wel zitten. En dan nog samen met het ‘rechtse’ Philips, stel je voor! Geweldig idee was dat. Maar ik lichtte Ferre niet in, want ik wist dat hij in feite een bangschijter was, hij had schrik van uniformen. De afspraak was dat we aan de rand van de stad zouden wachten in een hotel en dat de mensen van Philips ons van daar naar het centrum zouden brengen. Zo gezegd, zo gedaan. Ferre zag er weer niet uit, liep op blote voeten rond, wat hij die hele zomer deed. Er lagen twee schuiten klaar. Op de eerste een zestigtal perslui en heel veel kratten bier. Op de tweede Ferre met akoestische gitaar. We waren nog geen tien minuten aan het varen, toen er politie te paard langs de kade liep, gevolgd door busjes met tot de tanden toe gewapende agenten. Een van die agenten nam een megafoon.

“Wilt u onmiddellijk aan wal komen!”

De schipper was door Philips geïnstrueerd om daar niet op in te gaan, want het was de bedoeling dat Ferre muziek zou maken en aan het eind opgepakt zou worden.

Even verderop moest de schipper een onverwacht manoeuvre uitvoeren, waardoor hij te dicht bij de kade kwam. Het sein voor de agenten om gewapend met stokken de schuit op te springen. Ik stond vooraan, zoals altijd gekleed in een nette blazer, haren keurig gekamd: niemand raakte me aan. Ze liepen me gewoon voorbij alsof ik er niet stond. Grote paniek bij de anderen. Iedereen probeerde op de kade te klimmen, Ferre vluchtte via een steegje het dichtstbijzijnde café in. Uiteindelijk werd er niemand opgepakt. Actie mislukt. Het leverde enkel een klein artikel in De Telegraaf op, niet de promotie die we verhoopt hadden. Ferre was razend op me.

“Gij se smeerlap, gij wist da!”

***

Deden ze bij Philips-Nederland nog hun best, dan was Philips-België een regelrechte ramp. Kort daarna kreeg ik een telefoontje van Eddie Barclay himself, een naam als een klok in de Franse platenwereld. Grote platenbaas, muziekkenner, eigen orkest gehad, societyfiguur. Hij had Charles Aznavour, Jacques Brel, Jean Ferrat, Léo Ferré, Hugues Aufray, Eddy Mitchell, Henri Salvador, Mireille Mathieu en Dalida onder contract. Michel Sardou wilde hij niet eens, want die kon volgens hem niet zingen. Barclay verdeelde ook de Amerikaanse soullabels in Frankrijk. Valère Bral, zijn directeur in Brussel, had hem gezegd dat wij ruzie hadden met Philips-België en dat Ferre ‘un phénomène’ was.

“J’aime bien votre artiste”, zei Barclay. “Je veux le signer.”

“En het contract met Philips dan, monsieur Barclay?”

“Geen probleem, on l’achète.”

Een transfer, dus. We moesten ons niet ongerust maken, enkel onze wensen bekend maken.

Er reed in die dagen één Cadillac rond in Parijs, die van Eddie Barclay, en daarmee werd ik aan de Gare du Nord opgehaald door zijn chauffeur, Édouard. Niet dat ik zwaar onder de indruk was, want in Londen was de Rolls Royce het statussymbool van mijn muziekkennissen waarmee ze je soms naar concerten wilden brengen. Voor mij hoefde dat niet: ik ging liever ’s avonds alleen op prospectie, naar nog onbekende groepjes luisteren. Maar goed, het was een signaal dat we belangrijk waren voor Barclay.

Afspreken met Eddie Barclay, dat was: iets gaan eten. Na de lunch zei hij: “On devrait un peu discuter d’affaires”, waarna je ’s avonds opnieuw iets ging eten. Fantastische man, waarmee er dadelijk een klik was. Je voelde dat zijn belangstelling niet louter commercieel was, we praatten uren en uren alleen maar over muziek. “Je m’arrange avec Philips”, was zijn conclusie na onze bespreking: hij zou het wel regelen. En we kregen vijfhonderdduizend Belgische frank tekengeld, als voorschot op royalty’s, en daarna tien procent op elke verkochte plaat. Ik dacht: zoveel geld voor Ferre Grignard, die misschien over zes maanden niet meer leeft, die ondanks zijn fantastische stem misschien geen plaat meer zal verkopen, die zo moeilijk te managen is, dat kan ik niet weigeren.

Vijfhonderdduizend frank, in die tijd!

Aan nonkel Marcel en tante Jeannette vroeg ik of ze een goede advocaat kenden, want ik had nog nooit met een advocaat te maken gehad. Ze stuurden me naar meester Lepaige op de Mechelsesteenweg, een gereputeerde advocaat, gespecialiseerd in handels- en scheepvaartcontracten. Ik met Ferre naar diens kantoor, om het contract te laten uitpluizen. Die man had nog nooit een hippie van dichtbij gezien.

Achteraf heb ik veel verwijten naar mijn hoofd geslingerd gekregen, omdat ik Ferre had weggehaald bij Philips, waardoor hij een jaar lang geen plaat kon maken. Maar ik verkreeg wel onbeperkte faciliteiten qua promotie en productie. We konden opnemen in goede studio’s, niet meer op twee- of viersporen. Maar helaas, zijn muzikale hoogtepunt bleek al voorbij.

Ferre bleef een amateur. Hij speelde liever met zijn vrienden, die muzikaal niet altijd even goed waren, dan dat hij zich liet omringen door vakmannen. Dat was zijn en mijn handicap: ik kreeg hem niet beter dan hij was. Jacques Nellens, de directeur van het casino van Knokke, stuurde me ooit een boze brief: “Ils étaient ivres.” De hele groep was dronken. Dat maakte je allemaal mee met Ferre. Al vond het publiek dat nog wel leuk. Een dronken Ferre Grignard, dat vonden ze the real thing. Hij kon trouwens nog altijd spelen op zo’n moment, echt een natuurtalent. Maar hij evolueerde niet.

Soms nam hij weleens dingetjes op, maar hij bleef muzikaal hangen.

Dat was frustrerend, omdat ik wist dat we met die unieke stem en stijl goud in handen hadden.

***

In november 1966 kon ik de Ferre Grignard Skifflegroep voor een reeks optredens boeken in het Théâtre 140 in Brussel. Tweeduizend frank per dag. Als Flor Hermans erbij was, de violist, was het vijfhonderd frank meer. Eén persoon kon overnachten in een kamer in het theater. Tja. Op het contract stond als woonplaats van Ferre genoteerd: cabaret La Muze à Anvers.

Hij had geen adres, je wist nooit waar hij sliep. In de ouderlijke buurt in Wilrijk, bij vrienden of vriendinnen, in een commune, het maakte hem niet uit. Mijn voornaamste taak was om ervoor te zorgen dat hij op tijd in de zaal stond. De keren dat ik drie man moest inschakelen om hem overal in Antwerpen te gaan zoeken, zijn niet op de vingers van één hand te tellen. Dat was het leven. Ferre was zelf geen hippie, maar hij was wel een frontrunner voor zijn omgeving. Hij had een heel natuurlijke muzikaliteit. Hij kon niet vals zingen, hoe dronken hij ook was. Maar anderzijds kon hij ook geen teksten onthouden. Ring, ring heeft hij nooit uit het hoofd kunnen zingen. Hij zong zomaar wat. En dan zag je de mensen in de zaal elkaar aanstoten en zeggen: “Wat zingt hij nu?” Ze vonden dat improviseren geweldig.

***

Ferre was vooral groot in zijn eigen milieu, met al zijn aanbidders en de profiteurs eromheen. Hij had de reputatie een wilde en nonchalante bonvivant te zijn. Ach, al die verhalen. Er werd zoveel verteld, het meeste is niet waar. Ferre was in wezen een goeie gast. Als hij zijn pint en zijn wiet maar had. Ik was bovendien vroegrijp en liet me niet doen door hem. En ik was zakelijk genoeg om het te managen. Ferre was een slimmerik, hij wist dat hij me kon vertrouwen. Zonder manager had hij maar even kunnen bestaan als artiest en zou hij niet opgetreden hebben in de Olympia in Parijs of de Star-Club in Hamburg. Het klinkt misschien verwaand, maar als hij beter naar mij had geluisterd, zou hij veel beroemder zijn geworden.

Ik was er ook van overtuigd dat we een Engels label voor hem moesten vinden, omdat hij het type van artiest was dat in Engeland kon doorbreken. Ik stelde Eddie Barclay voor om te gaan praten met Giorgio Gomelsky — de man die de Rolling Stones had ontdekt, hen als huisgroep introduceerde in zijn Crawdaddy Club in Richmond, vlakbij Londen, en hun eerste manager was —, want ik had vernomen dat hij van Philips een groot budget ter beschikking had gekregen om een nieuw label te beginnen: Paragon Records. Dat zat eerder in de psychedelische richting. Giorgio was een superbegaafde man: half-Russisch, half-Zwitsers, half-joods, half-dit, half-dat. Manager van The Yardbirds, Blossom Toes, Julie Driscoll en Soft Machine.

Dus maakte ik een afspraak met Giorgio. “Ik kom naar Londen met mijn artiest. Ik zou willen dat je naar hem luistert en dat we, als je geïnteresseerd bent, een deal sluiten voor de productie en de verdeling.” Ferre, zijn vriendin en ik naar Londen. De eerste en de enige keer dat hij op een vliegtuig heeft gezeten, want hij had enorme vliegangst. Ooit deed het verhaal de ronde dat Ferre naar Amerika was geweest, maar dat was onzin. Dat zou hij nooit gedurfd hebben.

Giorgio vond Ferre meteen geweldig, omdat hij een natural was, een authentieke artiest. Maar Ferre had geen geduld of geen zin in een gesprek, en ging met zijn vriendin Louise naar de pub op de hoek. Ondertussen praatte ik verder met Giorgio over een deal, maar tijdens dat gesprek keken we geregeld op onze horloge. Ik had namelijk met Harold Pendleton van de Marquee Club afgesproken dat we samen naar een bekerwedstrijd van Queens Park Rangers gingen kijken. Om half vijf zei ik: “I’m sorry, Giorgio, I have a very important meeting.” “Dat komt goed uit”, zei hij. “Ik heb ook iets dringends aan de hand, we zien elkaar morgen wel opnieuw.” Wie zat er ’s avonds naast mij in de tribune? Giorgio Gomelsky! Opnieuw: voetbal én muziek.

Uiteindelijk is de deal niet doorgegaan. Ook al omdat Ferre niet echt geïnteresseerd was.

Hij wilde geen professionele toegevingen doen.

En hij was Londen al na een dag beu.

‘Hier hebben ze geen goeie frieten!’

***

Het is dikwijls gebeurd dat Ferre op zondagavond zijn gage kwam ophalen, dertigduizend frank of zo, en dat hij er de dag nadien terug stond. Dan gooide hij een steentje tegen het raam van ons kantoor boven het Pannenhuis.

“Bob! Louis!”

Dan wisten we het al.

“Gooi eens honderd frank naar beneden, want we moeten eten kopen.”

Die dertigduizend frank had hij dan al weggegeven. Niet zelf opgedaan, maar uitgedeeld aan mensen die later beroemde kunstenaars zijn geworden, maar die toen van geen hout pijlen wisten te maken. “Ferre, leent mij eens vijfduizend frank.” Dat geld zag hij dan nooit meer terug. Wij stelden voor om hem een kleinere som uit te betalen en de rest op een bankrekening te zetten, maar dat wilde hij niet.

***

Ik heb nog tot 1974 zijn management gedaan. Tussendoor was er even een breuk gekomen, vooral door toedoen van zijn omgeving, die op de kap van Ferre leefden en mij maar een commerciële gast vonden. Hij was dan tijdelijk terechtgekomen bij Robert Bylois, de manager van Adamo en enkele Vlaamse vedetten, een ex-militair, je wist zo dat dat tot mislukken gedoemd was. Niet zo lang daarna stond hij terug bij ons op de stoep. Maar zijn glorietijd was voorbij. Zijn totaal gebrek aan professionalisme maakte dat Ferre nooit internationaal is doorgebroken. Als hij succes had, was dat ondanks zichzelf.

Een authentiekere mens heb ik nooit gekend.



Uit mijn archief (16/29): ‘Als het echt om de knikkers ging, speelden wij niet mee’ (interview Paul Goossens in boek ‘Mei 68’, 2018)

Journalistiek, Memories & mijmeringen Posted on vr, februari 16, 2024 08:15:28

65 jaren op de teller, 41 jaar ervaring in de journalistiek. De 29 dagen die februari dit jaar telt, keer ik even terug in de tijd met journalistieke bijdragen van mijn hand. Werk voor radio of televisie komt helaas niet aan bod. Niet chronologisch, maar kriskras grasduinend door wat met enige zin voor overdrijving een journalistiek oeuvre zou kunnen genoemd worden. Vandaag bijdrage 16.

Ik vermeldde eerder al mijn prettige samenwerking met collega Geert De Vriese. In 2018 schreven we samen Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?, precies vijftig jaar na dat iconische moment. Geert maakte een dag-na-dag reconstructie, ik interviewde 31 bekende figuren die Mei ’68 bewust en actief hebben meegemaakt. Pardon, ik interviewde er 30 (plus nog enkele historici), omdat Daniel Cohn-Bendit nooit reageerde op mijn verzoek hem te spreken. Ook Paul Goossens was aanvankelijk niet bereid om te praten. In zijn woorden omdat hij die ‘oudstrijdersverhalen’ beu was. Pas bij het vierde of vijfde telefoongesprek hapte hij, zeer tegen zijn zin, toe. We ontmoetten elkaar in Grand Café Paon Royal in het Antwerpse Centraal Station. Nadat ik hem de tekst ter nalezing bezorgde, ontving ik een e-mail van hem: “Ik heb geen correcties bij de tekst. Je hebt perfect uitgeschreven wat ik formuleerde. Vakwerk! Overigens, was het een prettige en boeiende ontmoeting. Warme groet, Paul.” U zult begrijpen dat ik die woorden koester. En hier volgt dus die ‘perfect uitgeschreven’ weergave van ons gesprek.

***

‘Als het echt om de knikkers ging, speelden wij niet mee’

Paul Goossens (25, student)

***

“De aanleiding van protest is vaak banaal”, zegt Paul Goossens. “Een agitator gaat op zoek naar argumenten waar hij voldoende volk kan achter verzamelen. In Leuven werd het ons door de bisschoppen in de schoot geworpen, dat was een cadeau.”

Zowel in mei 1966 als in januari 1968 beleefden de Leuvense studenten semirevolutionaire hoogdagen, telkens na ondoordachte, arrogante teksten van de Belgische bisschoppen, die niet wilden weten van de overheveling van de Franstalige afdeling van de Leuvense universiteit naar Waals grondgebied. ‘Leuven Vlaams!’ werd de strijdkreet.

Niet voor Paul Goossens, want die zag toen al het ruimere plaatje. In een Panorama-reportage van 24 april 1968 hekelde hij de universiteiten als leveranciers van braaf, hooggeschoold personeel. “Het is in deze situatie dat zich op dit ogenblik het probleem van de crisis van de universiteiten stelt. Het zijn de monopolies, het zijn de grote ondernemingen, het is de economische macht die knowledge vraagt, omdat het business is. Daar vraagt men gevorderde arbeidskrachten die volgzaam zijn en die zeer bekwame techniekers zijn. Afhankelijke mensen die bekwame radertjes zijn in het systeem. En het is deze omvorming die wij op dit ogenblik in West-Europa meemaken en die de crisis van de universiteit voor een groot gedeelte tot gevolg heeft.”

Volgde een verwijzing naar de Free Speech Movement op Berkeley, “waarmee men reageerde tegen de mastodont-universiteiten, waar de student verlaagd was tot een nummer in het ganse radersysteempje, waar ie als persoon niet aan z’n trekken kon komen. Dat was de initiële reactie. Nadien is er dan bij gekomen: een reactie tegen de ganse Amerikaanse consumptiemaatschappij. Maar dit is niet uitgewaaid. Nu in Europa – in Berlijn, Amsterdam, Milaan, Rome, Frankrijk en ook al België – is de reactie niet zozeer psychologisch, maar wel tegen een ganse maatschappij. Er is in grote trekken een gemeenschappelijke visie, een gemeenschappelijke kritiek tegen deze welvaartsmaatschappij, die wij zeer kritisch willen bekijken en waar we niet alleen bij kritisch bekijken blijven, maar waar wij ook voor het engagement opteren om deze maatschappij te veranderen. (…) Als student aan de universiteit worden we op dit ogenblik opgeleid tot zeer bekwame technocraten, mensen die perfect weten wat ze moeten doen en hun job kennen, die technisch op de hoogte zijn. De geneesheer die niet weet dat geneeskunde in de eerste plaats een sociaal beroep is. De economist die niet weet dat hij een kapitalistische economie gaat perfectioneren waar het imperialisme bij hoort. Tegen deze opleiding reageren wij. En tegen een maatschappij waar de economische en sociale macht in de handen van een kleine groep mensen te liggen komt. Waar geen enkele controle meer bestaat hoe zij dat juist beslissen. Waar we wel weten wat de rationaliteit van het ganse systeem is: namelijk de winst zo groot mogelijk trachten te vermeerderen. Dat heeft gevolgen op het politieke, parlementaire vlak: het brengt de ganse democratie in gevaar en verlaagt heel deze wereld tot een plat materialisme om zoveel mogelijk te consumeren op alle domeinen, tot in de cultuur toe.”

***

Alvorens hij op het voorplan trad in Leuven, zat Goossens twee jaar lang op het seminarie. “Priesteropleiding is een groot woord. Ik was maatschappelijk bewogen, idealistisch, en omdat ik niet beter wist, ging ik dan maar die richting uit. Of ging ik daar eens ‘kijken’, laat me het zo stellen. In feite is dat een vorm van indoctrinatie: het milieu waarin je opgroeit, de katholieke zuil waar je automatisch toe behoort, de school waar je naartoe gaat, het gebrek aan andere horizonten. Zoals een leger is een seminarie iets waar je heel veel reglementen hebt. Het minste wat je doet, loopt de boel in het honderd. Er was niet veel nodig om de zaak wat te ontregelen. Opeens doken de grote vragen op. Zoals: ‘Bestaat God?’ Op dat vlak spoorde ik niet met het orthodoxe gedachtegoed. Hoe langer ik daar zat, hoe anti-autoritairder ik werd. Er was ook de tijdsgeest. Niet alles werd zomaar aanvaard. Bij mij was dat nogal uitgesproken aanwezig. Tot ik buitenvloog. Ik was sowieso niet van plan om verder te gaan, maar voor ik het zelf geformuleerd had, hadden zij dat al voor mij gedaan.”

In 1963 trok hij naar de universiteit van Namen. “Bij mij thuis, in Mechelen, vertrouwden ze het niet zo goed dat ik naar de unief zou gaan. Ze dachten dat het weleens uit de hand zou kunnen lopen, als ik op kot ging. Ik heb ze kunnen overtuigen door te zeggen dat ik mijn Frans zou verbeteren, zo mocht ik toch gaan. Namen was leerrijk voor mij omdat je daar geen objectieve doorsnede van de samenleving had. Daar zat echt alleen de upper class. Een pak Vlamingen ook, allemaal afkomstig uit wat ‘de betere burgerij’ werd genoemd. De happy few. Het studentenleven was daar heel traditioneel, dat sprak me niet aan. In de zomer van ’65 ben ik dan maar naar Leuven gegaan.”

***

“Ik kwam in Leuven toe toen de overhevelingskwestie al geformuleerd was. Het hele politieke studentenleven draaide daarrond. Een aantal Naamse medestudenten die mee de overstap hadden gemaakt, voelde zich daar zeer verwant mee. Ik niet. Ik zat op een kot waar ik de enige Nederlandstalige was. De rest waren Spanjaarden en Latijns-Amerikanen. Een behoorlijk revolutionair gezelschap. Een van de oud-studenten van Leuven was de Colombiaanse paster Camilo Torres, die eerst lesgaf aan de universiteit van Bogotá en daarna in de guerrilla was gegaan. Toen de Colombianen op ons kot hoorden dat hij was doodgeschoten, was dat wekenlang thema van discussie. Er zaten ook Bolivianen, een van hen is later nog president van zijn land geworden. En nog wat Spanjaarden, allemaal tegenstanders van Franco. Zoals Felipe González, de latere secretaris-generaal van de socialistische partij en premier van Spanje. Ik vermoed dat die af en toe wel naar de les zal gegaan zijn, maar meestal pendelde die tussen Leuven, Parijs en Spanje, waar hij illegaal verklaard was. Dat was mijn biotoop van dat moment.”

“Dit lag nogal ver af van de overhevelingsproblematiek, een thema dat mij niet echt kon boeien. Tot het mandement van de bisschoppen er kwam, op 13 mei 1966, gesteld in offensieve, autoritaire termen. Twee dagen later was er op zondagavond een spontane samenkomst op de Grote Markt in Leuven. De officiële studentenleiders, waar ik niet toe behoorde, zaten in vergadering bijeen om hun standpunt te bepalen. Met tweeduizend stonden we aan de pui van het stadhuis en daar moest iets gezegd worden. Toen heb ik zonder enige dekking van de officiële studentenleiders het woord genomen: ‘Morgen, algemene staking. De katholieke universiteit behoort tot het verleden, het wordt een pluralistische. En het academiejaar is nú gedaan!’ Dat was uit de losse pols. Het merkwaardige was dat er ’s anderendaags inderdaad een algemene staking begon en dat twee dagen later het academiejaar afgesloten werd. Zo werd ik wel gedwongen om mij ervoor te interesseren, omdat ik plots een rol speelde. Dat moment heeft mijn leven veranderd. Ik had dat niet moeten doen…” Hij lacht. “Dat was niet doordacht, neen, met niemand doorgesproken. Stel je voor: een eerstejaars die zomaar eventjes een algemene staking aankondigt en het academiejaar afsluit! Had dat geen gevolgen gehad, dan had er niemand nog over mij gesproken. Maar het marcheerde, tot mijn eigen verbazing. Men kende mij niet, maar een paar uur later hadden ze mij geïdentificeerd en kreeg ik de raad om onder te duiken, ze wilden me meteen van de universiteit sturen. Omdat er zo al genoeg ambras was, hebben ze dat uiteindelijk niet aangedurfd.”

***

Praten over die periode doet hij met lichte tegenzin. Oudstrijdersverhalen, noemt hij het. En die heeft hij al genoeg verteld en gehoord. Toen BRT-journalist Walter Zinzen hem in oktober 1975 opzocht voor een Panorama-reportage zei Goossens, op dat ogenblik economisch redacteur bij De Standaard, onder meer dit: “Vroeger zat ik helemaal in het engagement, in de actie. Dat is nu niet meer waar. Je mag gerust zeggen dat ik op zeker moment heb afgehaakt en een toeschouwer ben geworden. Voor mij is dat een heel moeilijke zaak geweest. Ik geloof dat ik gedurende mijn studententijd in zekere zin misvormd geweest ben, in die zin dat ik te veel als individu aan politiek gedaan heb: te veel het individuele politieke spelletje gespeeld en te weinig in groep leren werken. Ik geloof dat dat een invloed heeft gehad op mijn mentaliteit en dat het tot gevolg heeft gehad dat ik het geduld ben gaan missen om politieke veranderingen op lange termijn te kunnen plannen. Het is in zekere zin een vorm van capitulatie.”

Waarop de commentaarstem van Zinzen: “De meeste studenten van 1975 lijken overigens geheel onverschillig voor welke actie dan ook.” Repliek van Goossens: “Nu zien we dat in het studentenmilieu de rechtse tendens opnieuw veld wint. Meer zelfs: groepen die hun ideologie direct putten uit fascistische theorieën krijgen opnieuw een kans. Dat vind ik bijzonder gevaarlijk. (…) Ik geloof dat de stilte aan onze universiteiten heel snel zou kunnen omslaan. We hebben hetzelfde gezien. Niemand had Mei ’68 voorspeld en plots was het daar.”

“In diezelfde uitzending heb ik ook gezegd dat ik zou bewijzen dat ik niet ingekapseld ben in het systeem. Daarvoor hebben ze me nog op het matje geroepen bij De Standaard.”

***

“De bijdrage van Mei ’68 aan de samenleving is dat het plots energie vrijmaakte bij mensen. Om de dingen zelf aan te pakken. Om in te gaan tegen het dictaat van boven. Er kwam altijd een emancipatorische invulling bij te pas, maar veel meer was het ook niet. Wij hebben geen revolutie gemaakt en wij hebben geen standbeelden gekregen, omdat wij niet zoveel hebben gedaan. Het was een momentopname. We hebben iets in beweging gezet, meer niet.”

Die beweging bleeft niet beperkt tot Leuven of tot de universitaire wereld. Ook scholieren kwamen op straat. Nooit gezien in het brave Vlaanderen. “Niemand is zich er nog goed van bewust hoeveel volk er toen uit die scholen is getrokken om zich af te reageren en het soort vrijheid te beleven waar ze tot dan alleen van konden dromen. Tientallen en tientallen scholen in het vrije- en het officieel onderwijs deden mee. Er waren momenten dat ik heel Vlaanderen mocht afreizen om speeches te gaan geven. Wat daar gezegd werd, viel niet op een koude steen. Er werden vragen gesteld, eisen geformuleerd voor de hervorming van het schoolreglement, dat soort dingen. Dat ging veel verder dan ‘Leuven Vlaams!’. Alles in België of in Vlaanderen heeft wel ergens een communautaire dimensie, dus dat speelde altijd mee, maar onmiddellijk in de foulée daarvan had je vragen als ‘Maar, hoe zit dat híer?’, ‘Welke inspraak hebben wíj?’ en ‘Hoe verhoudt onze school zich tot de samenleving?’”

“Als ’68 een mythe is geworden, zit je als studentenleider mee in dat verhaal, omdat je nu eenmaal een rol hebt gespeeld. We zijn een deel van de mythe geworden. Het borrelde overal tegelijk in die dagen. Een soort ‘Westerse Lente’, of hoe je het ook wilt noemen. In eigen land zijn we er toch maar in geslaagd om een regering te doen vallen. Als in januari 1968 niet het tweede grote kabaal was uitgebroken in Leuven, waren ze nog twintig jaar bezig geweest met de overheveling. Het is maar dankzij ons verzet, dat Jan Verroken zijn moedige daad gesteld heeft in het parlement. We hebben daar echt wel naartoe gewerkt. Er werd gepokerd, door hen en door ons. We wisten dat er een expansieplan was. Daar ontstond binnen de Studenten Vakbeweging discussie over, ruzie zelfs. De hardliners zoals Ludo Martens zeiden me: ‘Goossens, vergeet dat! Ge hebt uw plezier gehad in ’66, dat komt niet meer terug.’ De uitspraak ‘L’histoire ne se répète jamais’ werd daar gebruikt. Zij geloofden daar niet in. Wij wilden het tegendeel bewijzen. Met dat in het achterhoofd zijn er die dagen nogal forse dingen gebeurd, ja. Het smijten met het meubilair van het rectoraat, dat was niet zo spontaan als dat we toen beweerden.”

***

Opvallend: uit de Studenten Vakbeweging zijn grosso modo twee stromingen voortgevloeid, Amadezen (Ludo Martens, Kris Merckx, Herwig Lerouge) en journalisten (Paul Goossens, Walter De Bock, Henry Coenjaerts). “Men zei weleens dat journalistiek de voortzetting van de contestatie was met andere middelen. Ik denk dat ik zelf ook met die instelling de journalistiek ben ingestapt. In feite stond Amada haaks op ’68. In oorsprong waren wij anti-autoritair. Dat was het bindmiddel. Je kunt niet zeggen dat Amada op basis van de meesters die zij omarmden en de ideologie die zij volgden, een anti-autoritaire beweging was. Integendeel.”

“Als je nu zou vragen wat er overblijft van Mei ’68, zou je kunnen stellen dat het meest zichtbare de PVDA is. Terwijl dat in feite een negatie van ’68 is. Doctrinair, het niet willen zien van dictatoriale ontsporingen en die als een middel aanvaarden dat het doel heiligt. Dictatuur van het proletariaat werd vaak dictatuur van één enkel individu. Dat model van 1917 dat later door Mao Zedong werd aangepast, werd op verbijsterende wijze overgenomen. Aan de ene kant heb ik grote bewondering voor hun engagement, aan de andere kant denk ik: wat een tragische vergissing. Zoals ook het gebruik van geweld door de Baader Meinhoffgroep een tragische vergissing was. Ook wij hebben nog gediscussieerd over het gebruik van geweld. ‘Dat pacifistisch verzet, tot wat leidt dat?’ vroegen we ons af. Je bent jong, de guerrillastrijders waren de helden van die tijd, je zag dingen gebeuren in andere landen… We hebben daar een paar keer over gesproken, maar langs Nederlandstalige kant waren wij vrij eensgezind: ‘Daar beginnen we niet mee.’ Dat er ruiten sneuvelden tijdens een betoging, dat moest kunnen. Maar gericht geweld: neen. We hebben vaak genoeg VMO’ers uit betogingen proberen weg te houden, want dat was een bende schorremorrie die onmiddellijk op de vuist ging. We hadden daar overleg over met de Vlaamse Beweging, maar die vonden vooral dat we de strijd ‘zuiver’ moesten houden, wat zoveel betekende als: praat niet over democratisering, over arbeiders, over vrouwen of over seks. Maar als je hen vroeg om die fasco’s uit de betogingen te houden, zeiden ze dat dat folklore was. Wat een akelige samenklitterij: dáár ben ik genezen van het nationalisme.”

***

“’68 is een mythe geworden. Die mythevorming is niet gebeurd door de activisten van toen, maar hoofdzakelijk door de tegenstanders, die zowel uit linkse als uit rechtse hoek kwamen. Pier Paolo Pasolini, een begenadigd kunstenaar, lid van de Italiaanse communistische partij, schreef: ‘’68 heeft een genocide op de Italiaanse zeden gepleegd.’ Een zware beschuldiging. Je moet dichter zijn om dat zo te formuleren. Régis Debray, linkse Franse filosoof, die al in 1961 in Cuba had gezeten, er had deelgenomen aan de alfabetiseringscampagnes, aan de unief lesgaf onder Castro en in de guerrilla Guevara had opgezocht, en die daarna naar Chili was gegaan tot Pinochet er aan de macht kwam, had zich tot doel gesteld om de hele Mei ’68-beweging onderuit te halen. Dat was een obsessie voor hem. Een briljant auteur, die schitterende teksten schreef, maar dat waren wel pamfletten tegen de studentenbeweging. Zijn stelling was: ‘De 68’ers hebben, ook al waren ze zich er niet van bewust, het Amerikaanse Frankrijk waar de liberalen van droomden gerealiseerd.’ Volgens hem hadden de studentenleiders de Franse samenleving klaargemaakt voor de American way of life. En en passant zouden ze de socialistische en communistische partij verbeurdverklaard hebben. De impact die Pasolini en Debray aan Mei ’68 toeschrijven: ik zie het niet.”

Debray verwoordde zijn afkeer, want dat was het, in 1987 als volgt. “De paradox van Mei ’68 is dat het eruit zag als een revolutie, maar ik geloof dat het fundamenteel een contrarevolutie was. Om te beginnen van het individualisme tegen de collectieve waarden. Van het hedonisme, het individueel plezier, tegen de waarden van opoffering en zelfverloochening die het politieke militantisme tot nu toe eigen zijn. Kijk naar wat er geworden is van de Mei ’68’ers: ze zijn bijna allemaal rechts nu.”

Opnieuw Goossens: “Dat discours is overgenomen door de rechterzijde met als burlesk orgelpunt Sarkozy, die op zijn laatste meeting voor de presidentsverkiezingen van 2007, die hij zou winnen, riep: ‘Deze verkiezing gaat erover om eindelijk af te rekenen met ’68.’ En dan volgde een opsomming van wat wij allemaal misdaan hadden. Als je zoiets zegt veertig jaar na de gebeurtenissen, dan ben je tegen een mythe aan het vechten. Kun je je voorstellen dat politici in 2048 tijdens een verkiezingscampagne zullen uithalen naar de verantwoordelijken voor de financiële crisis van 2008? Men ging in overdrive. Veel neoconservatieven noemen ’68 — en bij uitbreiding de sixties — het begin van alle ellende. Dan krijg je types als Thierry Baudet die uithalen naar ’68 omdat het de natiestaat onderuit zou hebben gehaald en een multicultureel Europa hebben bevorderd. Wat weet zo’n man van Mei ’68, hij heeft het niet eens meegemaakt (de Nederlandse conservatieve politicus Thierry Baudet werd geboren in 1983; gdv&fvl)?”

***

“De nieuwe rechterzijde vindt in ’68 een boeiende vijand. Conservatief Amerika is in 1989, na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, vol beginnen in te gaan tegen de sixties. Toen de Russen niet meer geloofwaardig waren als vijand, doemde het spookbeeld ’68 op. Na 11 september 2001 zou je toch mogen veronderstellen, dat er zich een nieuwe vijand aandiende: de politieke islam en terreur. Toch verdween ’68 niet van de politieke radar. Hoe dat komt? Volgens mij zijn vele conservatieven tégen de Verlichting. Professor De Dijn, de vader van het conservatisme in Vlaanderen, zegt zelf dat het conservatisme een reactie is op de Verlichting en dat heel wat conservatieven visceraal tegen die Verlichting zijn. Lees er Edmund Burke op na, de filosoof waar de burgemeester van Antwerpen zo mee dweept: die is visceraal tegen de Verlichting. Niet alleen tegen de Franse Revolutie, maar tegen alle Verlichtingsideeën, zoals de emancipatie van het individu. Sinds 2001 mag dat echter niet meer geformuleerd worden, vanwege de moslim. Veel rechtsen zijn vrienden van homoseksuelen geworden. Ze zijn een vorm van Verlichting gaan adoreren om er de moslim mee te kunnen confronteren. ’68 zien zij nu als een vorm van kritiek op de Verlichtingstraditie. En zo worden wij, 68’ers, in stand gehouden en wil dat jaar maar niet uitdoven. Wat voor mij alleen maar betekent dat we wel degelijk invloed hebben gehad op de Verlichtingsemancipatie.”

Heeft Mei ’68 misschien wel voor een verrechtsing van de samenleving gezorgd, zoals Willy Claes eerder in dit boek beweerde? “Claes blijft verbazen… Mag ik Louis Tobback citeren, in een interview met Het Laatste Nieuws uit 2008? ‘Heel mijn leven speelde zich af in Leuven en toch is Mei ’68 compleet aan mij voorbijgegaan. Dat had te maken met de verzuiling. Ik herinner me niet één partijbureau waarop er daarover is gesproken. Mei ’68 was een probleem van de kaloten.’ Omdat Mei ’68 begonnen was aan de katholieke universiteit en omdat de sociaal-democratie en de vrijzinnigheid er niets mee te maken wilden hebben — de Schoolstrijd lag nog niet zó lang achter ons —, interesseerde hen dat niet. Zij waren allergisch voor de studentenbeweging. Er was toen al zo’n rigiditeit en starheid, een specifiek selectiemechanisme van hun politiek personeel dat vloekte met alles waar ’68 voor stond. Zij zochten tiepen die ze in hun macht konden houden. Er was een onmogelijkheid om met ons een gesprek te beginnen, vanwege de verzuiling — katholiek territoir! — en de dynamiek en de logica die bij ons zaten. Tragisch!”

“In Frankrijk had je ook zo’n anti-partijtendens, met name ten opzichte van de communistische partij. Al die oude knarren, met hun regeltjes en hun partijgedoe, zo vonden de studenten. Ook hier. Die samenwerking was onmogelijk, de melk kon alleen maar kabbelen. We hadden wel contacten met enkele individuen, maar die moesten bijna ondergronds gaan om met ons te praten. Dat mocht niet geweten zijn binnen de partij.”

***

“Soms zegt iemand: ‘’68 ligt aan de basis van de seksuele revolutie.’ Ik vind van niet. Dat was de pil, die je kon kopen als je de juiste adressen kende. In Nanterre waren er wat rellen over het seksleven, voornamelijk omdat mannelijke studenten niet op kot mochten bij vrouwelijke. In Leuven had je het seksnummer van Ons Leven van Ludo Martens, maar dat opende geen debat over de machocultuur of vrouwenrechten: dat mondde altijd uit in de klassieke, anti-autoritaire dynamiek. Zo emancipatorisch was ’68 niet op gendervlak. Men genoot van een zekere vrijheid en gooide de katholieke ethiek overboord, maar vergeet niet dat 1968 ook het jaar is van de reactionaire pauselijke encycliek Humanae Vitae. Linkse én rechtse studenten zetten zich daartegen af. Grensoverschrijdend gedrag zágen wij niet, dat bestond niet voor ons. Alle studentenleiders waren venten, er stonden geen vrouwen op het podium.”

“Als je vraagt wat er overblijft van Mei ’68, moet je de wereld van toen en die van nu naast elkaar zetten. De grote thema’s waar vandaag regeringen over vallen en waar populisten rijk mee worden, zijn allemaal kwesties die toen niet bestonden. Digitalisering, massamigratie, de diverse samenleving, opwarming van de planeet… Dat bestond toen niet, of we zagen het niet. De acute vragen waarop deze tijd een antwoord moet geven, zijn grondig verschillend met de wereld waarin wij leefden. Een wereld van Koude Oorlog, van in blokken denken, dat is er nu niet, of toch veel minder. Toen moest je als politicus tegen alles wat hamer en sikkel was zijn. Dictators werden schaamteloos opgevrijd, zolang ze maar anti-Moskou waren. Mobutu was onze vriend, de Griekse kolonels werden gedoogd omdat Griekenland lid was van de NAVO. Je zou voor minder links worden.”

“Mei ’68 krijgt een dimensie die het nooit heeft gehad. Als we de anti’s mogen geloven, waren Derrida, Foucault en andere Franse filosofen onze goeroes. Quod non. Die hadden geen enkele impact op ons op het moment zelf. In Frankrijk ook nauwelijks. Zoveel profeten hadden wij niet. Noch in de States, noch in Duitsland, noch in Nederland, noch in Italië waren het de linkse filosofen die ons vertelden wat we moesten doen. Die leefden in de marge en die werden vooral achteraf in de pers opgetild tot symbolen. Dan las je termen als ‘deconstructivisme’, dingen waar wij het niet over hadden. Er was geen pensée soixante-huit. Er was een reeks reflexen en impulsen: anti-autoritair, tegen nationalisme, pro-Europees. Maar dat was geen regeerprogramma. Het leek wel of iedereen met iedereen overal samenzat, terwijl het om tijdelijke bondgenootschappen ging. In Leuven waren we tegen de bisschoppen en bepaalde vormen van autoriteit, maar de volgende stap — ‘Gaan we ons organiseren met de arbeidersklasse?’ — leidde tot grote interne discussies over het maatschappijmodel. Dan was het opeens iedereen tégen iedereen. Er was geen evangelie van ’68, dat was geen orthodoxe beweging. Wie dat denkt, creëert een karikatuur.”

***

“Ach, iedereen neemt weleens beslissingen die niet altijd even doordacht en rationeel zijn. Beslissingen waarvan je voelt: ik móet dat doen. Ik kon niet anders dan daaraan meedoen. En ik vond en vind nog altijd dat dit een zinvol engagement is geweest. Het heeft mijn kijk op de wereld veranderd, zoiets leer je niet in de cursuslokalen. Ik heb bij manier van spreken meer in de contestatie geleerd dan aan de universiteit.”

“Wat ik bijvoorbeeld heb geleerd, is dat geen enkele verworvenheid definitief is. Iedere generatie wordt met nieuwe uitdagingen geconfronteerd en moet bepalen wat ze wel aanvaard en wat niet. Democratie en emancipatie zijn nooit definitief, kunnen altijd teruggedraaid worden. Die waakzaamheid hebben we met ’68 meegekregen en die zal nog wel bestaan. Maar wij hebben geen definitieve dingen gedaan. De Franse Revolutie was iets definitiefs, van de Russische Revolutie dachten ze dat aanvankelijk ook, maar de studentenrevolutie was zeker niets definitiefs. We hebben nergens de macht veroverd. We hebben de culturele hegemonie niet doorbroken. We hebben nooit politieke of financiële beslissingen kunnen nemen. Toen de devaluatie van de Belgische frank werd beslist, stonden de 68’ers aan de zijlijn. De deregulering? Niets in de pap te brokken. We hadden hooguit invloed op het ‘tragere’ werk: de vrouwenbeweging, de ecologische beweging, de vredesbeweging. Maar als het echt om de knikkers ging, dan speelden wij niet mee.”

“Het was plezant, we hebben ons goed geamuseerd, maar er is geen enkele reden om euforisch te zijn. We hebben niet zoveel stenen definitief verlegd en enige bescheidenheid is op zijn plaats. Waar we het trouwens dikwijls lastig mee hebben.”



« VorigeVolgende »