Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

Ceci ne sont pas des mémoires (1/5)

Journalistiek, Memories & mijmeringen, Radio en Televisie, Sport Posted on vr, januari 26, 2024 19:06:09

Ach, 65, het is maar een getal natuurlijk. Ik ben vandaag geen haar veranderd ten opzichte van gisteren en zal er morgen nagenoeg hetzelfde uitzien als vandaag, dus waar zou ik me druk om maken? Maar goed, het is een momentopname, vanaf nu ben ik a) met pensioen en b) mag, neen: móét, ik van het leven genieten. Dubbele flauwekul, uiteraard, want a) dat pensioen geldt weliswaar officieel, maar ik blijf actief, onder meer als journalist en auteur, en b) waarom zou je pas na je 65ste verjaardag van het leven mogen of moeten genieten? Misschien is het wel een geschikt ogenblik om een professionele balans op te maken en die te delen met lezers van deze blog. Dit zijn niet echt memoires — want mijn privéleven scherm ik af —, maar een beetje ook weer wel: herinneringen van een oud-strijder die weigert het slagveld te verlaten! In vijf delen, nog wel. Vandaag deel 1: 1959-1986. En aansluitend publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

27 januari 1959. Een doordeweekse dinsdag. Chroestsjov kondigt een zevenjarenplan af. Romy Schneider verlooft zich met Alain Delon. Premier Eyskens (Gaston) kondigt de ‘gezondmaking van het spoor’ aan. In het Sint-Bartholomeusziekenhuis in Merksem slaakt een pasgeborene zijn eerste kreetjes.

Van mijn eerste levensjaren herinner ik me, zoals dat normaal is, helemaal niets. Alleen vergeelde foto’s tonen een beeld van de piepjonge Frank Van Laeken: een dik ventje met een kaal hoofd, een lookalike van de jonge Mao Zedong, maar dan uit Marreksoem.

Volgens mijn moeder sliep ik altijd. Braaf kind, wellicht spaarde ik verontwaardiging en ergernis op voor later. De moord op John F. Kennedy, 22 november 1963, neen, ook op mijn bijna-vijfde zegt me dat nog weinig. De beelden heb ik pas later gezien. De moord op zijn broer, bijna vijf jaar later, des te meer. Ondertussen had ik stukken van het WK Voetbal in Engeland (1966) in zwart-wit beleefd en was ik aan de hand van mijn bompa — vader van mijn moeder — voor het eerst naar een wedstrijd van Beerschot gaan kijken. 20 november 1966, 3-6 tegen Club Brugge, ik moest nog acht worden: u leest het relaas via deze link. https://maandans.frankvanlaeken.eu/?p=147

De nieuwe Rik De Saedeleer

Voetbal fascineerde me. In het diepst van mijn gedachten scoorde ik jaren na elkaar het winnende doelpunt op de wereldbeker, ook al had ik net iets meer aanleg om in het doel te staan. ‘Net iets meer’ dan heel weinig blijft natuurlijk weinig. Dus richtte ik mijn pijlen op iets doen mét voetbal, niet ín voetbal. Dat leek me eenvoudiger: de nieuwe Rik De Saedeleer worden, of zo.

Op het tapis-plain voor de televisie in de woonkamer had ik met Lego-blokjes een primitief voetbalstadion geconstrueerd. De reclameborden waren in karton nagebootst. En met van een metalen voetbalspel losgewrikte spelertjes — er ontbrak er één, die werd dan maar vervangen door een Mens Erger Je Niet!-pionnetje — en een loden balletje, vond ik ter plekke mijn eigen competitie uit. TAF heette mijn clubje, naar een merk van sigarenbanden dat mijn vader verzamelde. Ik gaf mijn spelers verzonnen namen. Clubkleuren: geel-zwart. Het was dat of rood-wit, maar een Beerschot-supportertje kan je moeilijk dwingen om de kleuren van dat andere Antwerpse team te omarmen, natuurlijk. Ik speelde de wedstrijd, bootste het publiek na (volle tribunes!) en gaf ook nog eens commentaar: mijn ouders waren iets minder opgezet met ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ dan ikzelf. Hoeft het gezegd dat TAF seizoen na seizoen met ruime voorsprong kampioen werd?

Op de lagere school haalde ik probleemloos 95 procent en meer. Eerste van de klas en toch niet onpopulair. In het middelbaar trok ik die lijn aanvankelijk door, om vanaf mijn zestiende iets meer van het leven en iets minder van het leren te genieten. Nog altijd geen groot probleem, dat diploma kwam er haast spelenderwijs.

De nieuwe Maurice De Wilde

Handel was de richting die ik volgde, maar het was niet de richting die ik uit wilde, ook al houd ik mooie herinneringen over aan mijn scholierentijd en zijn enkele medescholieren vrienden gebleven. Ik schreef — achteraf bekeken — banale gedichtjes en deed mee aan het schoolcabaret met een handvol gelijkgestemden. Mensen aan het lachen krijgen in een gemeentezaal, dat was de opdracht van deze verlegen jongen die zijn schuchterheid in publiek kon afleggen, op voorwaarde dat ik een ingestudeerde tekst kon declameren. Maar daarna? Boekhouder worden? Neen. Klerk? Neen? Econoom? Alstublieft, zeg.

Dus moest ik op mijn achttiende een nieuw pad uitzoeken. Waar had ik de meeste garantie om ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ te kunnen worden? Communicatiewetenschappen? Nogal theoretisch, zo werd me verzekerd. Het werd dan maar het RITCS in het verre Brussel, in de oude ‘bank van Congo’, vlakbij de Naamsepoort, waar toen nog een afdeling Sociale Communicatie bestond. Daar had ik vooraf een lang telefoongesprek over gehad met Guy De Pré, de radioman die toen nog getrouwd was met de dochter van een collega en vriend van mijn vader.

Het RITCS, dat was: zeer praktijkgericht, niet té veel studeren, een stukje van de wereld buiten Antwerpen zien (al ging ik niet op kot), andere invloeden opslorpen, op vele vlakken wakker worden. En beseffen dat er meer is dan sportreporter worden. Maar ook: het eerste jaar moeten dubbelen omdat ik nog op het ritme van het middelbaar studeerde, wat in dit geval té weinig en té laat bleek. Dat ‘té weinig’ gold ook voor mijn punten. Ik mocht niet eens tweede zit doen.

In het derde en vierde jaar was driekwart van de lessen gemeenschappelijk met de afdelingen Film, Radio & Televisie en Toneel, één kwart apart. Ik zat helemaal alleen in mijn richting (wat wellicht ook verklaart waarom die een aantal academiejaren later werd opgedoekt). Ik kreeg er les van journalistieke grootheden als Piet Van Roe, Piet Van Brabant en Jo Röpcke en van filosofische grootheden als Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch en Hugo Van Den Enden. Maar vooral: ik kreeg er privéles van Maurice De Wilde, gerenommeerd onderzoeksjournalist, die in die jaren aan zijn reeksen over De nieuwe orde en De collaboratie werkte. In zijn lessenpakket zat onder meer de uitvoerige bespreking van de problemen die hij zelf had ondervonden bij het maken van zijn spraakmakende reportages (‘enquêtes’ noemde hij ze zelf). Dikke cursussen, want: hij had véél problemen gekend. Met politici en met zijn eigen hiërarchie. De Wilde stond op het lesprogramma met vier uur in de voormiddag. Van negen tot één. Ik arriveerde om halfnegen, hij net iets later, dus kwam dat in de praktijk neer op les van twintig voor negen tot halftwee. Brossen kon niet, dat zou nogal opgevallen zijn. De Wilde rookte als een ketter, dat moest deze niet-roker er maar bijnemen. Andere tijden.

De Wilde werd een leermeester en ook een mentor voor mij. Hij was streng. Als je hem een tekst overhandigde die je na lang wroeten in elkaar had gebokst, daarbij denkend: beter dan dit kán gewoon niet, kreeg je die vol handgeschreven verbeteringen en notities terug. Alles kan beter, zeker wanneer de beoordelaar Maurice De Wilde heette. Ik heb er tonnen vol respect voor de man gekregen.

‘De nieuwe Rik De Saedeleer’? Vergeet het!

‘De nieuwe Maurice De Wilde’, dát wilde ik worden.

De Nieuwe

Toen ik eens liet vallen dat ik gewetensbezwaarde wilde worden — ik wenste niet blindelings bevelen op te volgen en was overtuigd pacifist, legerdienst was aan mij niet besteed —, vroeg hij: waarom kom je niet naar de BRT, we kunnen altijd iemand gebruiken in mijn kleine redactieploeg? Natuurlijk zag ik dat zitten: een betere entree bij de openbare omroep was volgens mij niet mogelijk. (Wist ik veel dat De Wilde door heel wat collega’s werd uitgespuwd, en vice versa overigens.) Maar omdat de BRT tot dan toe geen gewetensbezwaarden had toegewezen gekregen, duurde het bijna twee jaar alvorens ik er kon beginnen.

Extra vervelend: ik kon geen werk vinden (a ja, want: leger- of burgerdienst nog niet gedaan) en moest gaan ‘doppen’. In het stempellokaal gebeurde het betere pestwerk: je wist pas op het ogenblik dat je je dagelijkse stempel ging halen, wanneer je ’s anderendaags moest terugkomen. Officieel om te vermijden dat werklozen in het zwart zouden bijklussen, officieus volgens mij toch ook wel om wie zonder werk zat nog wat extra met de neus op de feiten te drukken.

Intussen had ik mijn eerste stappen op de planeet Journalistiek gezet. Donderdag 19 augustus 1982 verscheen in het linkse weekblad De Nieuwe de uitgeschreven versie van mijn reportage over vrouwen in het leger die ik aan het RITCS had gedraaid in opdracht van Maurice De Wilde. Zevenhonderd vijftig frank leverde mij dat op. 7-5-0. Nog geen twintig euro. Maar mijn naam stond wel boven het stuk en ik mocht van dan af bijna wekelijks schrijven voor De Nieuwe, dat toen geleid werd door hoofdredacteur Piet de Moor, die zich in latere jaren zou ontpoppen tot Duitslandspecialist. Dat smaakte naar (veel) meer. En ik schreef ook (voor) veel meer (bladen). Noem een links media-initiatief dat een paar maanden heeft bestaan en ik heb ervoor geschreven.

Ik was filmrecensent, tv-criticus, mediadeskundige, en nog wat meer, schreef vurige pleidooien tegen de komst van commerciële televisie in Vlaanderen en dat soort dingen.

Maar ik was nog altijd geen nieuwe Rik De Saedeleer of Maurice De Wilde.

FM 2000

Najaar 1982 klopte ik aan bij de een paar maanden eerder opgestarte Antwerpse vrije radio FM 2000, links van signatuur, toen nog gelokaliseerd op een versleten appartement boven een winkel op de Meir (postcode 2000, vandaar de naam). Dat werd een nog veel grotere leerschool. Na nog geen drie maanden was ik er al verantwoordelijk voor alle informatieve programma’s. Onbetaald, dat spreekt haast voor zich. En van een uitgebreide nieuwsdienst was al evenmin sprake: een handvol lieden vol goede wil, die dagelijks twee nieuwsbulletins produceerden en in het weekend ook nog een satirisch magazine. Ik was daar (on)redelijk fanatiek in, eiste het beste van mezelf en de anderen, ook al stond er geen pecuniaire beloning tegenover onze inspanningen.

Gratis mag niet gratuit worden!

Hóe fanatiek ik was, illustreer ik even met een voorbeeld: in 1983 werd een groot deel van het land lamgelegd door de vrijdagstakingen van de socialistische vakbond, waarbij onze radio enigszins aanleunde, al waren we ook voor hen uitermate kritisch. Dan ging ik ’s morgens stempelen, wandelde van Merksem te voet naar de Meir (slordige driekwartier langs het Sportpaleis, het Stuivenbergziekenhuis en de Carnotstraat), luisterde de nieuwsberichten op de BRT-radio af en sprokkelde ook nog wat informatie uit krantenberichten, presenteerde ons nieuws van halftwee en deed dat nog eens over om halfzeven (tenzij er een collega beschikbaar was), om vervolgens weer driekwartier te stappen richting avondeten bij mijn ouders. Was het stempelmoment in de namiddag, dan werd het allemaal nog net iets ingewikkelder.

In 1983 begonnen we met een handvol lieden aan een wekelijks satirisch magazine, waarvan we de titel geleend hadden van een nummer van Van Kooten & De Bie: Wat is het klote om de klos te zijn. Vergelijk het met het (latere) Leugenpaleis, maar dan nog net iets gedurfder en anarchistischer. Om dat te illustreren: toen koning Leopold III stierf, huldigden we de semicollaborerende monarch met een minuut lawaai. Ondergetekende gebruikte daarvoor de stofzuiger op het secretariaat, een spul dat voor de rest toch werkloos stof stond te vergaren, en een primitieve bandopnemer. Achteraf moest ik vaststellen dat ik slechts tweeënvijftig seconden stofzuigergeluid had opgenomen, maar ach, wie lag daar nu wakker van?

Nog in 1983 werd onze antennemast voor het eerst in beslag genomen door overijverige rijkswachters, want die vrije radio’s — die officieel niet mochten uitzenden — waren natuurlijk nog net iets staatsgevaarlijker dan de leden van de Bende van Nijvel. De radio verhuisde naar een bescheidener locatie boven een jeugdhuis, De Waag, het laatste punkerslokaal van Antwerpen, waar opnieuw vrolijk werd uitgezonden (het satirisch magazine was intussen omgedoopt tot Biefstukken voor het volk) tot de rijkswacht alweer ongevraagd langskwam. En toen was het over, want onze vrienden van de socialistische vakbond bleken ‘vrienden’ met aanhalingstekens te zijn. Ze lagen niet echt wakker van het verdwijnen van FM 2000.

Mooie tijd, mijn langstdurende vriendschappen dateren uit die periode, en ik heb er veel media-ervaring kunnen opdoen. Nog een voorbeeld om dit te illustreren: bij de grote antirakettenbetoging van zondag 23 oktober 1983 bracht ik om het uur verslag uit vanuit een telefooncabine in het station Brussel Noord. In het begin was dat simpel, want de betoging startte daar. Naderhand werd het iets ingewikkelder, want ik moest telkens teruglopen naar Brussel Noord om mijn relaas in te spreken. En ik moest voldoende vijffrankstukken op zak hebben.

Een mens moet er iets voor over hebben.

Adieu Maurice

Terug naar Maurice De Wilde. Toen mijn dossier na ruim anderhalf jaar maar niet behandeld raakte, belde ik hem teleurgesteld op, eigenlijk om te melden dat ik een andere oplossing zou zoeken. ‘Wacht even’, zei hij. Twee dagen later kreeg ik een verlossend telefoontje dat ik alsnog als gewetensbezwaarde mocht beginnen aan de Reyerslaan 52. Wie De Wilde daarvoor heeft gebeld, weet ik niet, maar misschien kwam de zinssnede ‘Waar waart gij…?’ er wel in voor.

Mijn pad leek geëffend. Twintig maanden burgerdienst tegen een minuscule verloning (‘soldij’ weigerde ik het te noemen), dat wel, maar een carrière bij de Belgische Radio en Televisie wenkte. Tot ik een conflict kreeg met… mijn leermeester en mentor. De Wilde vroeg me om het hoofdstuk jeugdcollaboratie te schrijven voor het begeleidende boek bij de tv-reeksen, dat werd uitgegeven bij Pelckmans. Ik trok mijn stoute schoenen aan en vroeg welk deel van de royalty’s ik daarvoor dan wel zou mogen ontvangen. Niets, klonk het antwoord, ‘want de informatie die ge zult gebruiken, is verzameld in naam van de BRT’. Ja, repliceerde ik, ‘maar u ontvangt toch ook royalty’s bij een privéuitgeverij en draagt daarvan niets af aan uw werkgever?’

Lang verhaal kort: er werden wat nota’s heen en weer geschreven — zo ging dat toen, rikketikketik met carbonpapier ertussen — en ik had de euvele moed — geen idee waar ik die zo plots vandaan had gehaald — om de voorzitter van de raad van bestuur, op dat ogenblik de liberale historicus Adriaan Verhulst, een kopietje te bezorgen, waarop die mij prompt gelijk gaf. Tja, ik had dan wel van hogerhand gelijk gekregen, maar hoe kon ik nog door één deur met mijn opdrachtgever/leermeester/mentor? Dus vroeg ik na acht maanden mijn mutatie aan en haspelde de overblijvende twaalf maanden van mijn socio-culturele burgerdienst af in jeugdcentrum De Waag. Tussen de punkers. (Om de twee maanden werd er een punkfestival georganiseerd, met groepjes die aan het geproduceerde geluid te horen die avond voor het eerst en, hopelijk, ook voor het laatst optraden. Je kon het schema van die avonden vooraf invullen. Zeven uur: eerste optreden. Acht uur: tweede optreden. Negen uur: derde optreden. Tien uur: skinheads die zich voor de deur verzamelden, getrek en geduw heen en weer, iemand uit de buurt die de politie belde en de flikken die orde op zaken kwamen stellen, met de eis om de zaak te sluiten. Elf uur: ik fluitend op weg naar huis.

In februari 1986 zaten mijn twintig maanden ‘brommen’ erop en wachtte een nieuwe uitdaging: werk vinden. Dat lukte niet in de journalistieke sector, werd algauw duidelijk. Ik bleef wel voor een habbekrats freelancen op verschillende plekken, maar een deftig betaalde job zat er niet in. Een kleine producent van bedrijfsvideo’s zocht iemand en, kijk, ik mocht er dadelijk beginnen. Na een hele dag videobanden klasseren — er slingerde wat rond in die lokalen! — kwam de grote baas, een oude, streng ogende man, even langs. ‘En ge moet niet denken dat ge hier de luierik kunt komen uithangen’, waarschuwde hij hautain. Ik dacht: ik zeg niets, maar ze zien me hier morgen ook niet meer terug. Dat ze het contract steken waar de zon niet schijnt! Ik wilde niet in het leger gaan om blind bevelen te moeten volgen van arrogante brulapen, waarom zou ik dan gaan werken voor een militaristische patron?

The young ones

Dan spendeerde ik liever nog wat meer tijd in het gemeenschapshuis waar ik najaar 1985 was ingetrokken: vijf mannen en een vrouw, de oudste zesendertig, de jongste vierentwintig, ik zesentwintig, vijf van de zes hadden een voorgeschiedenis bij FM 2000. The young ones, noemden buitenstaanders ons. We lieten hen dan ook graag buiten staan, er viel binnen genoeg te beleven. Samen naar nieuwe muziek luisteren, onder meer. En op café gaan, op het toen nog lang niet zo hippe Zurenborg. We stonden ook bekend als een links gezelschap. Dat leverde ons één keer een vermelding op, met naam en toenaam, in het ledenblad van Vlaams Blok. Vijanden van het volk, of zoiets.

Ach ja, dachten we in onze linkse naïviteit, wat kan dat groupuscule ons maken, zo’n partijtje van niets?

Ik solliciteerde een paar maanden later om copywriter te kunnen worden bij Colruyt, een bedrijf dat ik nota bene drie jaar voordien in een bijdrage voor De Nieuwe had neergesabeld als slechte werkgever, maar viel er net naast. Zilveren medailles zijn niets waard bij het solliciteren. Geluk bij een ongeluk: dochterfirma Dolmen Computer Applications was op krek hetzelfde ogenblik op zoek naar krek hetzelfde profiel.

En zo mocht ik me vanaf maandag 12 mei 1986, 27 jaar en een paar maanden oud, ‘marketing officer’ noemen. Mijn eerste échte job. Copywriting, het maandelijkse klantenblad schrijven (het dichtst dat ik bij betaalde journalistiek zou komen in die periode), deelname aan beurzen coördineren, enzovoort.

Hé, ik kon eindelijk hippe kleren kopen en trakteren op café, maar mijn natuurlijke habitat was het allerminst.

Voor mijn neus hing nog altijd het bordje ‘Even geduld aub’.

Morgen: impresario, festivalorganisator, werkloos, eindelijk voltijds journalist!



Een afscheid

Memories & mijmeringen Posted on za, december 31, 2022 11:24:28

The Last Blogpost.

Denk er in de verte trompetgeschal bij, u hoeft er zich niet eens voor te verplaatsen naar Ieper. En maak u vooral geen zorgen, beste lezer die inmiddels drie zinnen gevorderd is in dit stukje. Het gaat op alle vlakken goed met mij: veel en vooral prettig werk, gezond, warme thuisomgeving, fijne (maar helaas steeds kleiner wordende) familie.

En toch is dit een afscheid. Nadat ik vorige zomer al Instagram had afgesloten — wat zat deze zestigplusser eigenlijk op dat medium voor selfisten te doen? —, heb ik de afgelopen week ook LinkedIn vaarwelgezegd. Waarom zou ik daar nog blijven? Binnenkort word ik 64, dan is mijn belangrijkste bekommernis niet om werk te zoeken of geconnecteerd te blijven met de werkende medemens, maar wel “Will you still need me, will you still feed me?”. Ach, LinkedIn, ik heb me daar nooit thuis gevoeld. Is Instagram het medium van de selfies, dan is LinkedIn het medium van de geschreven autopromotie, vol berichten over hoe goed je zelf wel bent of welke nieuwe wending je aan je carrière hebt gegeven, gevolgd door collegiale schouderklopjes en hartjes. Ik had er al niets te zoeken en ik heb er zeker niets gevonden.

Morgen sluit ik, op de eerste dag van het nieuwe jaar, ook mijn Twitter-account af. Daar had ik jarenlang wel iets te zoeken, vaak vond ik er ook iets. Lol. Nieuws. Verontwaardiging. Interessante medemensen. Schoften, ja, die ook.

Op 22 oktober 2012 tweette ik voor het eerst. “Twitter = geestelijke masturbatie voor gevorderden. Ik doe mee… #Twitter”. We zijn tien jaar, twee maanden, een week, 91 likes, 17 retweets en 18 reacties later. Mijn openings- en tevens vastgemaakte tweet is godbetert 139.642 keer weergegeven. Dat zijn drie volle Koning Boudewijnstadions. Dat is bijna twee keer een volle wei in Werchter. Dat zijn zeven volle Sportpaleizen, eat your heart out, Alex Agnew! Ik heb in die tijd Twitterzalen doen vollopen en doen leeglopen, maar uiteindelijk is er altijd maar één wens: je veux de l’amour, in de vorm van likes, retweets of prettig gestoorde conversaties, nu, niet seffens, niet direct, niet subiet, niet weldra, maar nu, maintenant, tout de suite, heute nog, verdomme!

7.103 volgers laat ik verweesd achter, excuus daarvoor. 817 mensen tellen voortaan één volger minder, ook daarvoor oprechte verschoning. Ik wil niet eens weten hoeveel tweets ik heb verstuurd, hoeveel antwoorden ik heb gegeven, hoeveel likes ik heb uitgedeeld, hoeveel loeders ik heb geblokkeerd, hoeveel andere onverlaten ik op negeren heb gezet. Persoonlijke hygiëne is belangrijk, niet alleen lijfelijk, maar ook geestelijk.

Natuurlijk heeft het bereiken van mijn persoonlijke terminus op Twitter te maken met de manier waarop een walgelijke, veel te rijke, ranzige, ziekelijk excentrieke sociopaat dit medium in recordtijd naar zijn narcistische hand heeft gezet. Openlijk vrijheid van meningsuiting belijden en tegelijkertijd kritische meningen fnuiken, ik denk daar iets van. Typisch voor dictators en machtswellustelingen. Ik haat dictators en machtswellustelingen (en ik ga dat ook in mijn post-Twittertijdperk blijven doen).

Nog niet zolang geleden reageerde ik naar mensen die dit medium wilden verlaten met een bekend Frans gezegde: “Si tous les dégoutés s’en vont, il n’y a que les dégoutants qui restent”. Als de gedegouteerden vertrekken, blijven alleen de degoutanteriken over. Nu mogen anderen dat naar mij roepen. Als medeleerlingen je pesten, kan je nog altijd proberen hogerop te gaan om dit in te klagen. Maar als de leerkrachten én de schooldirecteur je beginnen te pesten, moet je ofwel ondergaan, ofwel vertrekken. Ik weiger te ondergaan. Dus vertrek ik. Ik ben niet die ene musketier die het tegen Musk zal opnemen. Tijdverlies. Bovendien: zo dapper ben ik niet. (En, neen, ik verhuis niet naar Methadon-of-hoe-heet-dat-ander-sociaal-medium-ook-alweer? Ik houd niet van ruziemaken, maar ik houd evenmin van Kumbaya in conflictueuze tijden. Misschien houd ik het wel vol om geregeld op zondag een Spotify-lijst samen te stellen, we zullen zien.)

Heel eerlijk, ik word ook een beetje moe van mezelf. Altijd een mening klaar, altijd alles beter weten — wat natuurlijk zo is, maar soit —, altijd (re)ageren. De laatste maanden gelukkig al veel minder, een mens heeft maar zoveel uren in een dag en er zijn nog zoveel interessante(re) dingen te doen. Ik word nog moeër van alle anderen. En ik word het ‘moest’ van de toenemende polarisatie, die nergens naartoe leidende betweterigheid, de uitzichtloze discussies-om-de-discussie. Heel lastig wanneer je zelf alles beter weet, dat zult u wel begrijpen. Smiley.

Ik maakte mezelf ook wijs dat ik op Twitter zat om bij te leren en geïnformeerd te worden. Die woordspelletjes, och ja, tijdverdrijf kan geen kwaad. Tot ik de tijd zoveel begon te verdrijven, dat er geen meer overbleef. Ergerlijk, vind ik mensen die de hele tijd zichzelf zitten op te hemelen, op zoek naar virtuele schouderklopjes, hartjes en duimpjes, tot ik besefte dat ik in iets mindere mate — iets! — krek hetzelfde beoogde: virtuele schouderklopjes, hartjes, duimpjes. Ik werd wat ik haatte, een crowd pleaser.

Heel wat leuke mensen laat ik hier achter. Veel dank dat ze mijn dagen wisten op te fleuren en op te luisteren met interessante (en soms ook volkomen overbodige maar toch wel aardige) weetjes, informatie, grappen & grollen. En hun menselijke warmte. Zij moeten me maar opzoeken in dat andere evil empire, Facebook. Daar zal ik vanaf nu mijn ochtendlijke verjaardagsposts deponeren en mijn avondlijke afscheidsmoment koesteren. Tot ook daar een potentaat de boel overneemt. Ik bedoel: een ergere potentaat dan Zuckerdinges.

In één beweging ga ik ook mijn blog on hold zetten, maar u blijft welkom om recente en oudere posts te lezen, of te herlezen, gesteld dat u masochistische neigingen zou hebben. Ik blijf achter de meeste standpunten staan. Ik heb gepoogd nuance en duidelijkheid in de verwoording te harmoniëren. Ik heb geregeld gechargeerd, zo werkt dat nu eenmaal met columnachtige bijdragen.

1167 blogposts heb ik in tien jaar tijd geproduceerd. Dat zijn er gemiddeld 117 per jaar. Dat is er een om de drie dagen. Slik! Al dient gezegd dat ik vooral in de beginperiode, toen ik nog op zoek was naar betaalde werkopdrachten, heel actief was, met soms zes stukken per week. Te gek. (Echt: té gek!) Voor wie ik het deed? Voor u, uiteraard, beste lezer die inmiddels tientallen zinnen gevorderd is in dit stuk. Maar in de eerste plaats toch voor mezelf: ik had iets te zeggen (dacht ik), dus deed ik dat ook. Enige pretentie is mij niet vreemd. Voor wie ik onbewust geschoffeerd mocht hebben: het spijt me. Voor wie ik bewust geschoffeerd heb: goed zo, dat was ook de bedoeling.

Maak er een fijn 2023 en een nog fijner rest van uw leven van, beste lezer die bij het slot van mijn epistel is aanbeland. Veel dank, veel respect, veel liefs. Insert: emoji met de gevouwen handjes.

(Frank Van Laeken has just left the Twitter building.)



Afscheid van Pelé (1940-2022), icoon uit een vorige eeuw

Sport Posted on do, december 29, 2022 21:58:06

De naam van de plaats waar hij op 23 oktober 1940 geboren werd, gaf al iets van zijn lotsbestemming weg. Três Corações. Drie harten. Daar ravotte hij met een geïmproviseerde bal die gemaakt was van lappen stof. Hij leerde ermee jongleren op een godvergeten plek, niet meer dan een kluit harde aarde met een paar sprietjes gras. Het leverde hem zijn bijnaam en latere voetbalnaam op: Pelé, wat staat voor ‘lappenbal’.

In 1950 zat de negenjarige Edson Arantes do Nascimento samen met zijn vader naar het radioverslag van Brazilië-Uruguay te luisteren, op het WK in eigen land. Een gelijkspel in het met 173.850 fanatieke fans volgestouwde Maracanãstadion in Rio de Janeiro volstond voor de Brazilianen om voor het eerst wereldkampioen voetbal te worden. Uruguay won die namiddag met 2-1. Vader do Nascimento begon onbedaarlijk te huilen toen de radioreporter het einde van de wedstrijd aankondigde. Volgens de legende maakte zijn zoon die dag een dure belofte: “Maak je geen zorgen, papa. Ooit zal ik hem winnen.”

Zijn eerste stappen op een echt voetbalveld zette hij bij Bauru AC, de club waar ook zijn vader onder de roepnaam Dondinho profvoetbal had gespeeld. Pelé werd er ontdekt door een voormalige international, Waldemar de Brito. Het duurde niet lang voor de topclubs aan zijn mouw begonnen te trekken. Hij koos voor Santos FC uit de staat São Paulo. Vandaag een slapende reus in de middenmoot van de Braziliaanse Serie A, vanaf halfweg de jaren 50 en doorheen de jaren 60 dé dominante club in het land waar voetbal dan wel niet werd uitgevonden maar wel tot kunstvorm verheven. Daar debuteerde hij op zijn vijftiende.

In 1958 scoorde hij 58 keer in het Campeonato Paulista, het staatskampioenschap van São Paulo, een record dat nog altijd standhoudt. Op 29 juni van dat jaar beleefde de nog altijd maar zeventienjarige aanvaller zijn eerste grote triomf voor de ogen van de hele wereld. Brazilië zegevierde op het WK in Zweden, in de finale werd het thuisland zonder pardon met 5-2 ingemaakt. Pelé scoorde twee keer. Zijn eerste doelpunt was een schoonheid. Controleren op de borst, bal over de tegenstander liften, binnentrappen. Drie seconden magie door een jongen, nog lang geen man, die na het laatste fluitsignaal huilend op de schouders werd getild. Vader weende mee, dit keer van immense vreugde. 1950 was gewroken.

Het bleef niet bij dat Zweedse succes. De man uit Três Corações zou in totaal drie wereldbekers winnen met Brazilië. Twee en een half, eigenlijk. Op het WK van 1962 moest hij na twee wedstrijden geblesseerd afhaken. Brazilië rooide het ook zonder hem in Chili, vooral dankzij dribbelkont Garrincha, die de tegenstanders helemaal tureluurs draaide.

Geniale missers

De Mundial van 1970 in Mexico herinnert deze oudere jongere zich nog als was het gisteren. Het was het eerste wereldkampioenschap voetbal dat ik bewust heb meegemaakt, elf jaar jong, de tv thuis stootte alleen nog haperende zwart-witbeelden uit. Door het tijdsverschil werd er soms op onmogelijke uren gevoetbald en er moest uitgerust naar school gegaan worden de volgende dag, het was volop examentijd, dus kon ik niet alle wedstrijden rechtstreeks volgen.

Het geel-groen-blauw van de Goddelijke Kanaries kleurde ik zelf in gedachten in. Brazilië won dat WK met het mooiste elftal en het mooiste voetbal ooit. Kunstschilderijen op een groene grasmat waren hun wedstrijden. Ook meer dan vijftig jaar later kan ik de basiself van de Seleçao zonder nadenken opdreunen. Felix. Carlos Alberto. Brito. Wilson Piazza. Everaldo. Gérson. Clodoaldo. Jairzinho. Tostão. Rivelino. En die ene met het nummer tien. Scorende spits, spelmaker en dribbelaar in één volmaakt totaalpakket. Sterk met beide voeten, hoofd en borst, snel, slim. Perla negra (zwarte parel). O rei (de koning). O rei de futebol (de koning van het voetbal). Evenveel bijnamen als rollen die hij op een voetbalveld vervulde.

In de finale tegen Italië opende Pelé de score met het hoofd – hij sprong niet, hij vloog, in mijn ogen – en hij gaf ook twee assists. De 4-1 behoort tot het collectieve voetbalgeheugen. Tostão, nota bene de centrumspits van de Brazilianen, veroverde de bal diep op eigen helft. Negenentwintig seconden en tien passen later vloog het leer aan de overzijde in doel, nadat onder meer de controlerende middenvelder Clodoaldo vier Italianen had dolgedraaid, rechtsbuiten Jairzinho op links verwarring had gezaaid en de meester zelf doodkalm wachtte tot rechtsback Carlos Alberto ver genoeg was opgerukt om hem de bal toe te schuiven. Alsof hij de tijd kon stilzetten, zo voelde dat aan.

Pelé schitterde op dat WK en toch zijn het twee ‘net-niet’-momenten die in mijn geheugen gegrift staan. In de groepswedstrijd tegen Tsjecho-Slowakije trapte hij vanop eigen helft een verre lob richting Tsjechisch doel. De bal zeilde een half metertje naast. In de halve finale tegen Uruguay werd hij in de toegevoegde tijd alleen voor doel afgezonderd. Iedere andere sterveling op noppen zou met links de bal voorbij de doelman hebben proberen te deponeren. Pelé niet. Hij deed een overstapje. Keeper het bos in. Daarna trapte hij de bal met rechts kruiselings voorbij een aanstormende verdediger. Tergend traag rolde die… naast. Geniale misser. Veel mooier dan wanneer het paal-binnen zou geweest zijn. Deze actie had iets diepmenselijks.

Een sportieve jongen was Pelé ook nog. Geen getreiter, geen schwalbes, geen matennaaien, geen gerol door het gras na een vederlicht contact (ja, ik heb het over u, Neymar!). Tegenstanders hadden respect voor hem. Nadat ze hem eerst hadden onderuit geschoffeld, hielpen ze hem daarna vriendelijk terug recht, aai over de bol en al. Heel even dachten mensen met goede bedoelingen dat Pelé niet alleen de tegenstanders had overrompeld, maar ook dat hij in één beweging het probleem racisme uit de wereld had geholpen. Hoe naïef.

1000 doelpunten

Onlangs deelde er iemand op Twitter een filmpje waarin de trucjes van Cristiano Ronaldo, Lionel Messi, Neymar en tutti quanti worden getoond. Bleek dat één iemand al die bewegingen voordien al had gemaakt. Pelé. O rei de futebol. Confronterend om te zien dat de sterren van nu hun inspiratie zochten bij een ster van toen.

Op 19 november 1969 maakte hij de duizendste goal uit zijn carrière, zo wil men ons wijsmaken. Een strafschop, op de heilige grond van Maracanã, het mocht geen toeval zijn. Pelé was toen net 29 geworden. Op z’n twaalfde was hij beginnen te voetballen. In zeventien jaar tijd zou hij dus duizend keer gescoord hebben, gemiddeld 59 doelpunten per jaar. En wie had dat allemaal officieel bijgehouden in die jeugdcategorieën? Ach, voor de mythe klinkt het gewoon goed. Duizend is het rondst denkbare getal.

Wat wel zeker is: voor Brazilië speelde hij 92 interlands, waarin hij 77 keer raak trof. Op z’n 33ste stopte hij, om een jaar later voor flink wat poen te herbeginnen bij New York Cosmos. Hij werd dé attractiepool in een eerste poging om ‘soccer’ in de Verenigde Staten definitief van de grond te doen komen. Dat mislukte, ook al omdat Pelé na twee jaar Amerika alsnog met voetbalpensioen ging.

Vanaf de herfst van 1977 dribbelde hij eerder onhandig door het leven. Als pleitbezorger van het Esperanto, bijvoorbeeld, dat volgens hem ongetwijfeld een wereldtaal zou worden. Als eerder stuntelige acteur in de oorlogsfilm Escape to victory, waarin ook de andere voetbalvedetten Bobby Moore, Osvaldo Ardiles en Paul Van Himst te zien waren, naast de echte acteurs Sylvester Stallone en Michael Caine.Als buitengewoon minister van Sport van zijn land. Als uithangbord van de FIFA. Als ambassadeur van Unicef en Unesco, eretitel die hij kwijtspeelde na beschuldigingen van corruptie, die overigens nooit werden hardgemaakt. Als struikelende pater familias, met drie huwelijken en minstens één buitenechtelijke dochter. Of als ietwat reactionaire, ouder wordende kerel, die weleens een zure oprisping had, aanhanger van Bolsonaro ook.

Uiteindelijk was het darmkanker, een onsportieve en meedogenloze opponent, die hem finaal tackelde. Helaas is er in het dagelijkse leven geen VAR te bespeuren om zulk onrecht aan te pakken. Het voetbalgenie Pelé nam op 1 oktober 1977 afscheid in een vriendschappelijk duel met New York Cosmos tegen – hoe kan het anders? – Santos. De mens Edson Arantes do Nascimento heeft nu afscheid van ons genomen. Het is de onnavolgbare voetballer die nooit vergeten zal worden.

Signeren in de Grand Bazar

Een zevental keer was Pelé op Belgische velden te bewonderen, de twee meest merkwaardige wedstrijden speelden zich in Antwerpen af. Op 31 mei 1960 kwam Santos een oefenwedstrijd spelen in het Olympisch Stadion op het Kiel. Mijn grootvader langs moeders kant, die tussen de twee wereldoorlogen alle zeven landstitels van Beerschot in het stadion had meegemaakt, sprak jaren later nog altijd uitbundig van dat geweldige retrodoelpunt van zijn idool Rik Coppens. Wat hij er vergat bij te vertellen was dat het toen al 0-5 stond en dat Santos er uiteindelijk tien zou binnen jassen, waarvan zes van de meester zelf, toen nog altijd maar negentien jaar jong. Op de samenvatting in nostalgisch zwart en wit is de goal van Coppens niet te zien, wegens domweg niet gefilmd. Wel te zien: 30.000 toeschouwers in een stadion met een capaciteit van 25.000, fans die in de lichtmasten, op reclamepanelen en in de bomen rond het stadion waren gekropen, geïmproviseerde zitjes op de sintelbaan, en wandelvoetbal. Tikitaka op het voetbalritme van die tijd. Ti. Pauze. Ki. Pauze. Ta. Pauze. Ka.

Meer dan zestien jaar later, op 16 september 1976, een bewolkte donderdag, was Pelé in het shirt van de New York Cosmos te zien op de Bosuil. Het was zijn afscheidstournee. Die namiddag werd eerst nog een signeersessie georganiseerd in de Grand Bazar in Schoten. We zien het Neymar, Messi of Mbappé niet doen. ’s Avonds scoorde Pelé slechts één keer in een wedstrijd die Antwerp met 3-1 won, onder meer dankzij een assist van Louis van Gaal. Het enige moment dat ik me als een van de 25.000 van voetbalvreugde kirrende toeschouwers herinner: Pelé die vooroverleunend de bal met zijn rechterhiel tot bij een ploegmaat devieerde. Artiest tot in de kist.



Kerstgedachten

Samenleving Posted on za, december 24, 2022 11:20:43

“Kerstmis is dien dag dat ze niet schieten. Dat er geen bommen uit de lucht worden gestrooid. Dat mitrailleurs van hun verdiende rust genieten. En de kanonnen met een kerstboom zijn getooid.”

U moet er zijn Antwerpse tongval maar zelf bij denken, de tekst van de onvergetelijke Wannes Van de Velde blijft hoe dan ook, euh, onvergetelijk. Ik associeerde het lied met de jaren 60, maar het staat op de lp Ne zanger is een groep uit 1976, zo leerde ik na een korte maar intense zoektocht. Ik kan u de hommage-website wannesvandevelde.be hierbij warm aanbevelen. Die goede Wannes (1937-2008) heeft ongetwijfeld niet zelf zijn site ontworpen, zo wereldvreemd was hij wat het alledaagse betreft. Als het op het diepere begrijpen van wat de mens drijft aankomt, was Wannes echter allesbehalve wereldvreemd. Dat wrange kerstlied toont dat eens te meer aan.

In het verdere en dichtbije verleden werden oorlogen vierentwintig uur stopgezet om de troepen Kerstmis in (tijdelijke) vrede te laten beleven, desnoods samen met de vijand rond een kerstboom en een warm vuur. Zo cynisch is het allemaal wel: op de dag van de vrede zal er vredevol met elkaar worden omgegaan, de dag nadien wordt het schieten gewoon hervat en moet die vriend van gisteravond zo snel mogelijk uit de weg worden geruimd. Oorlogsbusiness as usual. Vreugdevuur der kerstijdelheden.

Ik dwaal af.

Ik vraag me af of een psychopaat als Poetin rekening zal houden met Kerstmis. Zullen de moderne kanonnen zwijgen vanavond, vannacht en morgen overdag? Of is dit juist het geschikte momentum om een minder alerte vijand aan te vallen, zoals de verenigde Arabische krachten in 1973 deden op de Joodse feestdag Jom Kipoer, wat nota bene staat voor ‘Grote Verzoendag’. Die oorlogsdaad heeft Israël toen veel sympathie opgeleverd. Timing is alles in het leven. Zou Poetin een verrassingsaanval in gedachten hebben? Of Zelensky? Best niet, want de Russische beer zou opeens mededogen kunnen oogsten.

Er woedt vandaag precies tien maanden oorlog op dit continent, iets wat we tot voor kort ondenkbaar achtten. Zelfs begin dit jaar dachten we dat het wel zou overwaaien, dat oorlogszuchtige stoken vanuit het Kremlin. Hadden we niet met succes al bijna zevenenzeventig jaar een stabiele vredessituatie gecreëerd? Ja, er was die burgeroorlog in Joegoslavië van dertig jaar geleden, maar dat was een implosie. Dit is een explosie, een land dat binnenvalt in een ander land, terwijl de wereld er verbaasd op toekijkt. Kiev ligt op iets meer dan tweeduizend kilometer afstand van Brussel, dat is ongeveer even ver als van hier tot aan de Costa del Sol.

En toch lijkt die oorlog veel verder weg. We lezen de berichten, we zien de vernielingen in de journaals, we horen de stoere taal in Moskou en Kiev, we weten dat we slechts één escalatie verwijderd zijn van een veel groter conflict, en toch hebben we hier, in het vooralsnog veilige westen van het continent, niet het gevoel dat er een Derde Wereldoorlog zit aan te komen. We doen vrolijk verder op sociale media. We liggen meer wakker van wat derderangs-BV’s zeggen, dan van de conflictretoriek. Is het inderdaad een lokaal of regionaal conflict, onderschatten we de potentiële dreiging, of willen we het gewoon niet weten? Vreemde vaststelling: Oekraïne is in onze gedachten, maar met mate.

Heel even waren Oekraïense vrouwen en kinderen hier welkom. Heel even leek het dat we solidair kunnen zijn met mensen in nood. Heel even was er die illusie van mededogen en menselijkheid. Tot we alleen nog maar de overlast konden zien. Is de oorlog nog niet voorbij? Kunnen we ze nog niet terugsturen? Hoe lang moeten wij, sukkelaars die vloeken over onze energiefactuur, dit nog volhouden?

Terwijl de Oekraïners nog enigszins mochten en mogen rekenen op onze goedheid, slapen er in Brussel mensen op straat. Vluchtelingen met een andere huidskleur, afkomstig van een ander continent, die een ander geloof belijden. Voor hen is er nauwelijks mededogen en menselijkheid, we kijken de andere kant op, zoals we dat al jaren doen als er een stroom niet-Europese vluchtelingen op ons afkomt, aangevuurd door een onmenselijk discours uit rechtse hoek. Populisme doodt solidariteit. De staatssecretaris voor Asiel en Migratie zei vorige week nog in De zevende dag dat ze er niet aan denkt om burgemeesters te verplichten opvang te voorzien in hun gemeente. Maar wat dan wel? En hoe dan wel? Het is nu even iets minder koud, maar vanaf maandag flirten de nachtelijke temperaturen weer met het vriespunt. Moeten er doden vallen vóór de ogen opengaan? Wie als beleidsmaker blind blijft voor deze onmenselijke toestand, is zelf een onmens. Mensen in nood negeren, is van het laagste wat de mens kan doen.

Ondertussen bakkeleien onze elfendertig regeringen, het is heus niet alleen binnen de federale Vivaldi-coalitie dat het putje winter is. In nagenoeg alle overheden van dit land zit de sterkste oppositie binnen de meerderheid. Dat is onhoudbaar. Partijvoorzitters, ministers en staatssecretarissen laten zich leiden door peilingen, niet door gezond verstand, vaderlandsliefde en ideologie. Goed bestuur is een mythe. Goed-bestuur-met-ons-mee-aan-de-macht is het uitgangspunt. Daar mag alles voor sneuvelen, het principe van ‘goed bestuur’ in de eerste plaats.

Twee jaar had de zogeheten Congocommissie nodig om het koloniale verleden te bestuderen en te helpen verwerken, met als enige slotakkoord dat er geen slotakkoord komt. Geen eindtekst, geen excuses, zelfs geen spijtbetuigingen, wat juridisch minder zwaar weegt. Het eigen imago, het volgende verkiezingsresultaat en de apathie van de publieke opinie gaven de doorslag. De doorsnee Belg ligt niet wakker van dat koloniale verleden. Hooguit willen we horen dat Leopold II een schrikbewind had geïnstalleerd in zijn Afrikaanse speeltuin, maar dat is wel héél lang geleden, in 1908 moest de vorst Kongo Vrijstaat afstaan aan België. Dat er in de periode 1908-1960, tot aan de onafhankelijkheid, nog altijd misdaden plaatsvonden, dat we — ja, wij allemaal, ook al waren de meesten er nog niet — ‘onze’ kolonie systematisch hebben leeggeplunderd, dat we vanuit een paternalistisch en kolonialistisch racisme de Congolezen als tweederangsburgers beschouwden, willen we niet meer geweten hebben. En, wat nog veel erger is, dat we ook na de onafhankelijkheid onze invloed, zoals het dan omfloerst heet, zijn blijven uitoefenen, wordt al snel vergeten. De moord op de democratisch verkozen premier Lumumba, de steun aan het dictatoriale regime van Mobutu, de blijvende plunderingen van de rijkdommen ter plekke: wir haben es nicht gewußt. (Natuurlijk weten we dat wél, maar we wíllen het niet weten!)

Congo krijgt geen excuses uit vrees dat Congo dan geld zal eisen. Herstelbetalingen, in het jargon. Nog los van die uitkomst: zijn de leden van de Congocommissie — en bij uitbreiding de partijhoofdkwartieren — die de finale tekst torpedeerden dan niet intelligent genoeg om te beseffen dat het Congolezen ginder en hier om veel meer gaat dan om centen? Het gaat om erkenning van wandaden. Het gaat om erkend worden als volwaardige en evenwaardige handelspartner. Het gaat om het stopzetten van eenzijdige plunderingen. Het gaat, kortom, om het beëindigen van dat postkoloniale, racistische, paternalistische bedisselen van de toekomst van Congo en de Congolezen.

Terwijl ik dit schrijf, staat een voormalige president van de Verenigde Staten weer volop in de belangstelling. Een man die verkozen werd door meer dan vijftig miljoen Amerikanen. Vijftig miljoen mensen die in het stemhokje stilzwijgend riepen: jij bent ónze man, jij mag óns land besturen, meer nog, jíj mag de koers van de wereld bepalen. Als onmensen democratisch verkozen raken, is het einde in zicht.

“De mens, ge kunt gij daar niet aan uit”, wist Gerard Walschap. “De mens, ge zult gij daar nooit aan uit kunnen”, weet ik, bescheiden blogpostschrijvertje. Neen, ik word niet vrolijker van mijn eigen kerstgedachten. Toch maar weer eens iets van Wannes opleggen.

“Maar hou die herderkes er buiten / Want die zijn niet bij d’n troep / Die kennen zeker nog geen mijn uit een granaat / En de moeder van het kinneke / Zucht in ’t midden van die hoop / Mijne zoon wordt binnen twintig jaar soldaat.”



De vergeten finale van 1980

Memories & mijmeringen, Sport Posted on za, december 17, 2022 11:16:01

22 juni 1980. Alleen oudere voetballiefhebbers kunnen daar dadelijk plaats (Rome), evenement (EK), tegenstanders (België en West-Duitsland) en uitslag (1-2) aan koppelen. De enige keer dat de Rode Duivels de finale van een groot toernooi haalden, want ook morgen zal dat niet het geval zijn. Toen was verliezen een eer en helemaal niet erg. Het verhaal van zeroes die onder bondscoach Guy Thys bijna heroes werden.

Zaterdagochtend 21 juni 1980, de dag voor de grote finale. De krantenkoppen spreken voor zich. ‘Heel België achter de Rode Duivels!’, ‘Miljoenen tv-kijkers voor strijd tussen de favoriet en de underdog’, ‘Rode Duivels op één hindernis van de titel’… Het contrast met de donkere Duivelsjaren, die dan nog maar pas achter de rug liggen, is groot. “Kunnen de Duitsers ons kloppen?” vraagt François Colin zich af in De Standaard.  Het hele land is in elk geval weer helemaal gewonnen voor de Rode Duivels, stipt hij aan. “En niet alleen dat… “””Zondagavond, lang vóór half negen, zal Vlaanderen aan de kijkbuis hangen om de finalebewegingen van de Rode Duivels te volgen. Tegen de West-Duitsers wordt het theoretisch alweer een ongelijke strijd, maar de Belgische spelers zijn zo gretig om de titel Europees Kampioen op hun naamkaartjes te zetten, dat alles mogelijk is.”

Hofleverancier van de Mannschaft is in 1980 het tot Europese grootheid uitgegroeide Hamburger SV, met Manfred Kaltz, Caspar Memering, Felix Magath en een 29-jarige laatbloeier die met slechts twee interlands op de teller aan het EK is begonnen: Horst Hrubesch. ‘Das Ungeheuer’, noemen ze hem in zijn vaderland. Het Monster, onder meer omdat de centrumspits niet echt de looksvan een aartsengel heeft. Goed voetballen kan Hrubesch eigenlijk ook niet, maar gooi een betonblok op en hij kopt het weg. Desnoods net vóór een aanstormende trein.

1980 is in niets te vergelijken met 2022. De gewone burger heeft nog geen computer op zijn bureau staan. Gsm’s zijn een verre toekomstdroom. Internet? Connais pas! Sociale media bestaan nog lang niet. Nieuwssites evenmin. Voor nieuws over de Rode Duivels moeten we het stellen met de radio en zijn schaarse sportbulletins, de televisie en zijn weinige bijdragen van ter plekke, en de kranten met hun nieuws van gisteren, weggemoffeld in het tweede katern, omdat sport dan nog de belangrijkste bijzaak is en het échte nieuws voorrang krijgt. Dus vernemen onze heldenmet veel vertraging dat hun prestaties door hun landgenoten bejubeld worden.

“Dat er veel enthousiasme was op het thuisfront kwamen we pas te weten toen we al terug thuis waren”, getuigt Erwin Vandenbergh in het boek De grote Duivels, dat in 2016 gepubliceerd werd. “Je las dat nauwelijks of niet in de kranten. We leefden echt op een eiland ginder. Je kan dat niet vergelijken met nu.” Diezelfde Vandenbergh zal de finale niet spelen. Te veel averij opgelopen in die korte invalbeurt in de laatste groepswedstrijd, een soort halve finale, tegen Italië. Een voetbaloorlog. Nul doelpunten, een handvol ernstige blessures, nog veel meer akkefietjes op het veld, met als dieptepunten het onder de mat schoffelen van Wilfried Van Moer en René Vandereycken die bij wijze van revanche de Italiaanse spelmaker Antognoni op de atletiekpiste kegelde.

Decompressie

Zondagavond 22 juni, een halfuurtje voor de grote finale.Hoog bezoek voor de Belgen. Prins Albert en prinses Paola zullen voor het eerst in hun leven een voet in een voetbalkleedkamer zetten. Zij komen de Rode Duivels een hart onder de riem steken. Helaas, geen speler te bespeuren. Ze zijn namelijk allemaal het veld op voor de opwarming. Albert drentelt wat onbeholpen en doelloos rond, stapt daarna met de spelers de kleedkamer binnen, en maakt met elk van hen het obligate praatje. Door de kieren van het prinselijke colloque singulier waait na de wedstrijd door dat een van de Rode Duivels Albert gevraagd heeft of hij iets van voetbal kende. En? “Hij heeft ons in elk geval niet gevraagd of we op buitenspel gaan spelen.”

“Het vertrouwen was er, we waren er klaar voor”, zegt Jan Ceulemans, 23 op dat ogenblik en stilaan in de fleur van zijn voetballeven. “Al was er geen discussie mogelijk: de Duitsers waren favoriet. Rummenigge, Hrubesch, Schuster, Briegel, Kaltz: dat waren beren!”

En, jawel, daar is het underdoggevoel al. Centrale verdediger Luc Millecamps: “We zeiden tegen elkaar: ‘We mogen verliezen, maar met niet te veel.’ Dat bleek de goede ingesteldheid. Je moet altijd spelen voor wat je waard bent. Het mooie aan voetbal is dat je de mindere kunt zijn en toch kunt winnen.”

Walter Meeuws stelt nog iets anders vast. “Na de 0-0 tegen Italië kwam de decompressie. ‘Dat pakken ze ons niet meer af!’ was wat er in de groep leefde. Zie van waar we kwamen: acht jaar niks bereikt, drie toernooien gerateerd, drie jaar gesukkeld onder Guy Thys en daar stonden we in de finale. Zoiets gebeurt onbewust. Nog voor de finale begon, hadden we een eindstadium bereikt: Italië voor eigen publiek uitschakelen gaf een voldaan gevoel. Het was op.”

Abführen!

De eerste helft worden de Rode Duivels weggedrukt. Na tien minuten is het al 1-0 voor de Duitsers en er zijn een goede Pfaff en wat geluk nodig om die kleine achterstand tot de rust te bewaren. “Wat een ploeg!” klinkt Meeuws ook jaren na datum nog bewonderend. “Rummenigge was een voorlijn op zich, Briegel was een tank, Schuster strooide achteloos met passen buitenkantje voet.”

“De eerste helft waren zij oppermachtig”, ziet ook aanvoerder Julien Cools, die traditiegetrouw veel kilometers afmaalt. “Wij konden alleen maar een paar keer dreigen. Maar misschien hebben de Duitsers zich vergaloppeerd. Ik herinner me nog dat Schuster, een arrogante aap, ons denigrerend bekeek.”

De decompressie maakt in de pauze plaats voor realisme én de terugkeer van de onverzettelijkheid: zo kan het niet verder. Zonder strijd te leveren ten onder gaan, nooit! “Tijdens de rust zijn we wakker geschoten”, weet Meeuws nog. “We hadden zó’n mooi parcours afgelegd en nu werden we weggespeeld door de Duitsers, dat konden we niet laten gebeuren. Zo wilden we dat EK niet afsluiten. Die typische samenhorigheid in onze groep borrelde opnieuw op.”

Voor één speler is de start van de tweede helft een signaal om een tandje bij te steken: René Vandereycken. Hij wordt ook een beetje opgenaaid door zijn medespelers, ziet Luc Millecamps. “René stond daar tegenover Hans-Peter Briegel, een paracommando, die ons de eerste helft van het kastje naar de muur speelde. Tijdens de rust zei er iemand: ‘Zeg, René, die Duitser speelt een beetje met uw kloten hé.’ ‘’t Zal niet lang meer duren’, antwoordde René. ‘Hoeveel champagne hebt g’er voor over?’ En wie moest er na tien minuten in de tweede helft af? Juist ja, Briegel. Abführen!”

88ste minuut

“Wij waren baas, zij kropen terug”, vat Julien Cools het wedstrijdverloop na de rust samen. In de zesentwintigste minuut van die bewonderenswaardige tweede helft gebeurt het ondenkbare: België krijgt een strafschop in cadeauverpakking. De Roemeense scheidsrechter Rainea en zijn lijnrechter zien niet dat de Duitse libero Stielike Swat Van der Elst een metertje buiten het strafschopgebied ten val brengt. Knipoogt Julien Cools: “De Swat was zo rap dat de linekesman dat niet goed kon volgen. Och, over die vijf centimeter gaan we nu niet discussiëren.”

René Vandereycken knalt binnen en plots is er hoop en geloof. Uitblinker Jan Ceulemans daarover: “De eerste helft waren ze veel beter, dat is zo. Maar na die penalty voelden we dat we even sterk waren, zelfs fysiek.” “We zijn gegroeid in die wedstrijd”, beaamt Luc Millecamps. “Spelen we extra time, dan wil ik het nog weleens zien!”

Maar dan is er die vermaledijde achtentachtigste minuut. De verlengingen zijn nu zeer nabij en als er nog gescoord wordt — zo denken de meeste waarnemers — zal het door een Rode Duivel zijn. Niet, dus.“Renquin kopte de bal een beetje ongelukkig in corner en Jean-Marie maakt daarna toch een noodlottig foutje”, roept Julien Cools het pijnlijke moment nog één keer op.

“Hrubesch was mijn rechtstreekse tegenstander, ja”, geeft Luc Millecamps toe. “Ik heb de beelden van die tweede goal al duizend keer gezien en ik blijf erbij: een fataal misverstand. Jean-Marie komt uit, roept en zet dan een stapje terug. Ik schermde zoals altijd de keeper af, zodat hij kon uitkomen. Maar op dat moment hou je je tegenstrever niet meer in de gaten. Spijtig.”

“Helaas bleek nog maar eens dat je met de Duitsers pas klaar bent als de match voorbij is”, diept Walter Meeuws een huizenhoog voetbalcliché op. “En ja, Jean-Marie kwam verkeerd uit, maar ik denk dat niemand hem dat kwalijk heeft genomen. Ik stond in de buurt, maar ik wist: als hij roept, is de bal voor hem. Kan gebeuren.”

Lege bar

“Dat we een unieke kans hebben gemist, leefde toen niet”, zegt Meeuws. “De eerste vijf minuten na affluiten waren we kapot, daarna overheerste het gevoel dat we een fantastisch toernooi gespeeld hadden. Een jaar voordien werden we nog uitgelachen, nu waren we plots nationale helden.”

Luc Millecamps gaat snel over tot de orde van de dag. “Zó ontgoocheld waren we nu ook weer niet. Er zijn er niet veel die kunnen vertellen dat ze ooit in een finale van een EK stonden. In België zijn het er precies elf.”

Ook Jan Ceulemans is het type dat een verloren EK-finale kan relativeren. “Achteraf kun je zeggen dat we de kans hebben laten liggen en is er wel wat spijt, maar er valt ons niets te verwijten. We zijn ervoor gegaan.”

Julien Cools sluit na het laatste fluitsignaal een hoofdstuk af. “Al bij al was het een geslaagd toernooi, maar op één manier blijft het een gemiste kans. Ik heb twee Europabekerfinales verloren en die finale van het EK, drie keer zilver, maar het was toch het begin van een nieuwe generatie en van meer zelfbewustzijn. Voor mij was het mijn allerlaatste interland. Ik had dat vooraf met Guy Thys aan het zwembad afgesproken. Wat ik het meest jammer vind aan mijn carrière, is dat ik nooit op een WK gespeeld heb. Maar ja, we zaten in een dal in de jaren zeventig.”

In een hoekje zitten huilen doen de Duivels alleszins niet. Op naar de bar, waar ze niet lang daarna zonder drankvoorraad vallen. Het onthaal in België een dag later verrast de hele delegatie, Walter Meeuws niet in het minst. “Er stonden vijfduizend mensen ons op te wachten op Zaventem, dat waren er evenveel als bij de laatste oefenwedstrijd vóór het EK, tegen Roemenië. ‘Wat is er nu gaande?’ vroegen we ons af. Voor het toernooi kwam niemand ons uitwuiven, maar achteraf werden we wel feestelijk onthaald. Vanaf toen begonnen de Rode Duivels iets los te maken bij het volk.”

***

België-West-Duitsland 1-2

Zondag 22 juni 1980, 20u30 – Stadio Olimpico (Rome) – Finale EK 80 – Scheidsrechter: Rainea (Roemenië).

België: Pfaff, Gerets, L. Millecamps, Meeuws, Renquin, Cools, Van Moer, Vandereycken, Mommens, Van der Elst en Ceulemans.

West-Duitsland: Schumacher, Kaltz, Stielike, K. Förster, Dietz, Briegel (56’ Cullmann), Schuster, H. Müller, Rummenigge, Hrubesch en Allofs.

Doelpunten: 10’ Hrubesch (0-1), 71’ Vandereycken (1-1, pen.), 88’ Hrubesch (1-2)

De citaten komen uit ‘De Grote Duivels. Het volledige verhaal achter het EK 1980’ van Geert De Vriese en Frank Van Laeken, uitgeverij Houtekiet, 2016. (Uiteraard heeft België het olympisch voetbaltoernooi van 1920 in Antwerpen gewonnen, maar dit stuk slaat vooral op de periode van het profvoetbal.)



Meer centen voor de openbare omroep

Communicatie, Journalistiek, Radio en Televisie Posted on za, december 10, 2022 11:21:02

Zondag was ik uitgenodigd om in De zevende dag over de Rode Duivels te komen praten. Een dubbele deprimerende ervaring: ellendig vroeg opstaan op de zevende dag en babbelen over een sportief debacle. Het was een poos geleden dat ik nog eens had rondgelopen in het Huis van Vertrouwen. Een heel vreemd fenomeen overvalt me dan telkens: een warm nostalgisch gevoel bij dat nochtans spuuglelijke en na vijftig jaar helemaal uitgewoonde gebouw. Maar het heeft iets. Vind ik. En natuurlijk roept het herinneringen op aan de tijd dat ik er elke dag door de gangen dwaalde, op zoek naar een lokaal in een gang waar ik nog nooit geweest was. Een doolhof is het. Lelijk labyrint. Sommige gangen hebben meer weg van een Roemeens weeshuis ten tijde van Ceausescu dan van een modern mediabedrijf. En toch… Hoe onsympathiek ik er zelf soms ook bejegend werd, ik hield van dat volk en iets minder van zijn leiders, om wijlen Wilfried Martens even te parafraseren.

Een kleine omweg om te kunnen schrijven dat ik heel erg meeleef met de tientallen VRT-medewerkers die een dikke week geleden te horen of te lezen kregen dat ze niet meer welkom waren. Ik voel mee met de tientallen anderen die vrezen bij de volgende lichting te zijn die verplicht moet afhaken. Tussen de ontslagenen zitten vakbekwame, harde werkers, die ik heb leren appreciëren — als collega én als mens — in mijn periode als freelance redacteur bij Van Gils & gasten, een talkshow waarvan de gastheer zijn redactie níet intimideerde door zijn eigen stress luidruchtig op hun af te wentelen, dat mag weleens gezegd worden.

Er zit geen lijn in al deze naakte ontslagen, behalve dan de lijn dat er nu eenmaal bespaard moést worden én dat die medewerkers bijna zonder uitzondering de vijftig voorbij zijn. Toch weer die leeftijdsdiscriminatie. Zo voorspelbaar. En zo achterhaald, want bekwaamheid en inzet hebben niets met leeftijd te maken. De VRT-directie is in hetzelfde bedje ziek als de meeste bedrijven. Ik vind het al te makkelijk. Zij ongetwijfeld ook, maar ze zullen dat nooit toegeven. Er is zogezegd over nagedacht.

Dat de VRT nu zo drastisch moet ingrijpen, komt niet omdat CEO Frederik Delaplace een persoonlijke voorstander is van sociale bloedbaden, wel omdat de Vlaamse regering de openbare omroep een fikse besparing heeft opgelegd, zoals diezelfde regering ook andere overheidsdiensten tot inbinden heeft verplicht. Denk aan De Lijn. Een neoliberale wind waait door het sowieso al kille Vlaanderen. Twee van de drie partijen die in Vlaanderen de scepter zwaaien, waren destijds de grootste pleitbezorgers van het doorbreken van het BRT-monopolie. Van de liberale PVV (Open VLD) valt dat nog te begrijpen, van de christendemocratische CVP (CD&V) al minder, vooral omdat die partij de belangrijkste machtspostjes bezette eind jaren 70. Toch was het premier Leo Tindemans die, nota bene op de Franstalige commerciële zender RTL, de beslissende aanval op de alleenheerschappij van de openbare omroep inluidde. Toen zette ik mij in allerlei publicaties keihard af tegen het afbreken van het BRT-monopolie, nu besef ik dat dit niet tegen te houden viel en dat het wellicht goed is dat er meer diversiteit qua aanbod bestaat.

Vorige week tweette ik mijn bezorgdheid over de ontslagen medewerkers en bij uitbreiding de hele openbare omroep. Nou, daar stonden de VRT-haters vliegensvlug op. De bekende termen vlogen weer in het rond: ‘subsidieslurpers’, ‘MSM’, ‘linkse omroep’, ‘Vlamingenhaters’, ‘leugenpers’, etcetera. Voor een groeiend aantal Vlamingen mag de VRT van vandaag op morgen verdwijnen, niet toevallig vallen die doorgaans in Vlaams-nationalistische hoek te situeren. Hoe rechtser, hoe meer anti-VRT ze zijn. Ach, ze dwalen en ze zijn ongeneeslijk hardvochtig met hun hardnekkige meninkjes, haatberichtjes en complottheorietjes.

Vlaanderen heeft een stevige openbare omroep nodig. Een omroep die via al zijn kanalen aandacht besteedt aan elementen die binnen het commerciële circuit bewust verwaarloosd of zelfs vergeten worden: (moeilijkere vormen van) kunst en cultuur, sporten die minder populair zijn dan sjotten en koers, diepgaande duiding, langere gesprekken met interessante maar minder bekende mensen.

Ik ben de eerste om de VRT te omarmen en de eerste om de zenders van de openbare omroep te bekritiseren. De komst, in 1996, van Bert De Graeve, de eerste niet-politiek benoemde CEO, heeft heel veel goeds gedaan, in de eerste plaats om de omroep uit het moeras van steeds minder kijkers en steeds strengere externe be- en veroordelingen te geraken. Tegelijkertijd werd toen een commercialisering ingeluid die nadien flink uit de hand is gelopen. De VRT mág de grootste zijn, maar dat móet niet. Het mag geen verzameling nichezenders zijn, maar het hoeft ook geen groot pretpark te worden. De VRT moet moeite doen om een zo ruim mogelijk publiek te bereiken, maar het moet een bepaalde standaard halen. “To make good things popular and popular things good”, was een adagium dat bij de BBC werd gehanteerd, en daar ben ik helemaal voor.

Een argument dat VRT-critici steeds vaker bovenhalen zijn de hoge lonen van een aantal freelancemedewerkers met een exclusiviteitsovereenkomst. Ze hebben een punt. Niels Destadsbader hoort niet thuis bij de openbare omroep, Tom Waes wel. Omdat die laatste programma’s maakt die ook inhoudelijk interessant en relevant zijn — en toch entertainend —, terwijl de eerste nooit op de hersenen mikt. Dat is weggegooid overheidsgeld, zeer zeker. Daarmee had je wellicht een groot aantal van de ontslagenen kunnen behouden. Op dat vlak is het eigen schuld, dikke bult aan de Reyerslaan.

Als ik die minutenlange sponsorboodschappen zie op televisie, de onverhulde promotie om op sportgoksites ‘mee te spelen’, of ik hoor de tenenkrullende radioreclame, dan herken ik daar ‘mijn’ VRT niet in. In mijn ogen moet een openbare omroep geen reclame maken — verpakt als sponsorboodschappen —, laat dat aan de commerciële spelers over. Ik wil een zo reclamevrij mogelijke VRT, maar dan zou de overheidsdotatie flink moeten stijgen. Op de website van de VRT lees ik dat de openbare omroep in 2021 449,4 miljoen euro werkingsgeld ontving of genereerde: 273,4 miljoen euro dotatie, 173,1 miljoen commerciële inkomsten en nog een kleine 3 miljoen ‘andere’ inkomsten.

Mijn suggestie: geef de openbare omroep 500 miljoen euro vaste dotatie gedurende twintig jaar. Vergeet dus die vijfjaarlijkse beheersovereenkomsten, waar de politieke constellatie van het moment zich kan beginnen te bemoeien met de VRT, met als gevolg persoonlijke afrekeningen, waarbij de openbare omroep en al zijn medewerkers de speelbal worden van machtsgeile individuutjes. Schaf reclame en sponsorboodschappen af, laat die over aan de commerciële markt. Leg duidelijke verplichtingen op aan de VRT — en dan bedoel ik niet debiele randvoorwaarden als minstens zoveel procent ‘Vlaamse’ muziek. Zorg dat er voldoende moeilijke en toch toegankelijke programma’s worden gemaakt voor een nichepubliek. Verplicht de VRT om intensief samen te werken met de brede cultuursector (en room intussen de hogere reclameinkomsten van de commerciële zenders gedeeltelijk af om het beleid te stofferen). Leg beperkingen op qua aankoop van dure uitzendrechten, maar bedenk wel dat de VRT (en dan bedoel ik voornamelijk Sporza) in het algemeen een veel hogere kwaliteit garandeert dan de commerciële spelers, dus laat die WK’s en EK’s Voetbal en Olympische Spelen maar aan de Reyerslaan 52 zitten. Ze zitten er goed. Laat Sporza ook maar de Belgische uitblinkers in allerlei andere sporten dan voetbal en wielrennen intensief volgen. En laat Champions League & consoorten aan de commerciëlen.

De kreet ‘VRT, weg ermee!’ klinkt steeds luider omdat er steeds meer mensen meeheulen met de wolven in het bos. Ik probeer daar vanuit mijn schrijfhoekje ‘VRT, ik ben mee!’ tegenover te zetten. U roept toch ook?



Kutbelgjes

Samenleving, Sport Posted on za, december 03, 2022 11:00:46

Disclaimer: ja, al wie na België-Marokko actief deelnam aan vernielingen, het aanbrengen van verwondingen of intimidatiepraktijken verdient correct berecht en, waar nodig, passend gestraft te worden. Daar mag geen discussie over bestaan.

***

Het is een ‘Marokkanenprobleem’, riepen Vlaams Belang-kopstukken vorige zondag zo snel ze dat konden, en wees gerust: dat was héél snel. Alsof de tweets en Facebook-posts al klaarstonden ‘voor het geval dat’. Van een partij die alle ‘vreemdelingen’ nog altijd liefst in één chartervliegtuig terug naar de thuislanden zou laten transporteren, mag je dat soort racistische oprispingen verwachten. Politieke business as usual. Je mag (neen, je moét) dat blijven veroordelen, maar in de Blokhut worden nu eenmaal lelijke dingen geroepen. Het tegendeel zou pas verbazen.

Veel erger is dat de Blokretoriek overgenomen wordt door zogeheten deftige, ‘democratische’ partijen. Zelfs partijen die zich naar eigen zeggen ‘moedig in het midden’ situeren, of centrumlinks. Ook daar spraken ze van ‘Marokkanen’ en ‘allochtonen’. Terwijl de realiteit is dat de meeste van die jongeren gewoon de Belgische nationaliteit hebben, of de dubbele.

Zoals het (extreem)rechtse discours het maatschappelijke debat over vluchtelingen en asielzoekers bezoedeld heeft (‘vreemdelingen’, ‘gelukzoekers’, ‘geïmporteerde terroristen’, ‘vol is vol’), zo worden ook standpunten over migratie uit die hoek populistisch en opportunistisch overgenomen. Denk aan Conner Rousseau die zich niet thuisvoelt in Molenbeek of die nu zelf roept dat we bepaalde wijken ‘moeten opkuisen’. Tom Van Grieken had het niet beter kunnen zeggen. Alleen Filip Dewinter, Sam Van Rooy en Dries Van Langenhove zouden het nog iets krachtiger (en dus misplaatster) hebben uitgedrukt.

Twintig jaar geleden had toenmalig De Morgen-hoofdredacteur Yves Desmet het in een essay in zijn krant over ‘kutmarokkaantjes’. Hij was daarmee de eerste progressieveling die een reëel maatschappelijk probleem durfde aan te kaarten: er lopen criminele jongeren met een migratieachtergrond rond die de boel voor de anderen verpesten. Toen vonden we dat goed dat het eindelijk eens benoemd werd, nu zeg ik: dit kan niet. Het zijn immers geen ‘Marokkaantjes’, het zijn Belgen. Ze hebben óók de Belgische nationaliteit. Noem ze dan best gewoon ‘kutbelgjes’. Ze zijn óns probleem.

***

In ons boek We have a dream! Racisme vroeger en nu (Houtekiet, 2022) diepen Paul Beloy en ikzelf een pijnlijk voorval op, dat perfect illustreert hoe de (extreem)rechtse gedachtegang de algemene, zogeheten parler vrai is geworden, van centrumlinks tot extreemrechts. Een citaat.

“In de nacht van 31 december 2018 op 1 januari 2019 was het zeer onrustig rond de metrostations Zwarte Vijvers en Ribaucourt in Molenbeek. Jongeren met een migratieachtergrond maakten zich schuldig aan brandstichting en plunderingen. Op nieuwjaarsdag belde de redactie van Radio 1 met Theo Francken om te peilen naar zijn inschatting van de rellen. We vermoeden dat er op de eerste dag van een nieuw jaar, een feestdag, geen uitgebreide redactievergadering was aan voorafgegaan om de geschikte nieuwscommentator te zoeken, maar zelfs een individuele journalist had hier een andere inschatting moeten maken. Om te beginnen was Francken niet langer staatssecretaris voor Asiel en Migratie, nadat de N-VA drie weken eerder uit de federale regering-Michel was gestapt. Hij kon dus alleen als extern, niet-betrokken waarnemer commentaar geven, zoals heel veel mensen — ook échte experten — hadden kunnen doen. Maar het verbijsterende zit er in dat een redacteur belde met een politicus die tot voor kort verantwoordelijk was voor de domeinen ‘asiel’ en ‘migratie’, terwijl de meeste van die relschoppende jongeren hier geboren zijn. Zij hadden, kortom, niets te maken met ‘migratie’ en al zeker niet met ‘asiel’. Het waren Belgische ettertjes, het probleem zat dus niet bij migratie — die zich in een vorig stadium had afgespeeld, bij de ouders of grootouders van de jongeren —, maar maakte integraal deel uit van onze samenleving. Door net Theo Francken over dit onderwerp aan het woord te laten, benadrukte die journalist, en bij uitbreiding Radio 1, allicht onbewust, dat die jongeren er nooit zullen bij horen, want het zijn en blijven migranten, nietwaar?”

“Een bijzonder contraproductieve reflex en koren op de molen van (extreem)rechtse tegenstanders van de multiculturele samenleving. Ook in latere interviews mocht Francken trouwens zijn licht laten schijnen over ‘migranten’, terwijl het in realiteit geregeld om Belgen ging, mensen van hier, maar met een andere achtergrond en een andere huidskleur.”

***

Ik herhaal: het is óns probleem, niet dat van hún. Het zijn ónze baldadige jongeren — noem ze desnoods hooligans of criminelen —, niet die van hún. Wíj moeten er iets aan doen, niet zíj alleen. En wie een Marokkaanse achtergrond heeft, hoeft zich heus niet te distantiëren of verontschuldigen, zoals ook niet elke voetbalsupporter zich moet excuseren voor het gedrag van de hooligans die zich namens ‘zijn’ club manifesteren.

De disclaimer van hierboven indachtig — het blijven hoe dan ook criminele acties die plaatsvonden op 27 november 2022 — wil ik er toch nog aan toevoegen dat deze vorm van hooliganisme, die eerder te maken heeft met maatschappelijk verzet dan met een reactie op een voetbalwedstrijd, ook een diepere oorzaak heeft dan alleen maar het bewust willen plegen van geweld-om-het-geweld.

Als we blijven benadrukken dat die jongeren er niet bijhoren en dat ook in de dagelijkse praktijk blijkt, creëren we getto’s en achtergestelde groeperingen, en bieden we een voedingsbodem aan opstandigheid. (Ik zet die ‘we’ eventjes in italic, omdat uiteraard niet iedereen dit op dezelfde manier kadert of begrijpt. Zelf distantieer ik me helemaal van die ‘we’.) Als we structureel en systemisch racisme blijven tolereren, zullen er tegenreacties volgen, via rechtmatige betogingen of deelname aan het maatschappelijk debat, of door geweld en vernielzucht. Als we doen alsof dit protest — want dat is het! — alléén maar te catalogeren valt onder hooliganisme en zinloos geweld, zullen we nog vaker met dit fenomeen geconfronteerd worden.

Straf die geweldplegers, maar zie wat ze gedaan hebben niet als iets wat losstaat van de maatschappelijke realiteit. Begrijp het foute signaal dat die jongeren uitsturen beter dan zij dat zelf doen, want zij laten zich natuurlijk opjutten en meesleuren in een negatieve spiraal. Zorg dat zij er al van bij de geboorte bijhoren, met alle rechten en plichten die dat met zich meebrengt.

Als we ons blijven vastpinnen op de anekdotiek van omgedraaide en uitgebrande auto’s of ingeslagen winkelramen, zien we alleen de bomen, niet het bos. Ontbossing is op alle vlakken nefast voor de toekomst van deze planeet.



Boerentoren

Geschiedenis, Samenleving Posted on za, november 26, 2022 11:19:41

We zijn een conservatief volkje. Conservatief hoeft niet pejoratief te klinken of slecht te zijn. Wie conservatief is inzake natuurbehoud, is eigenlijk progressief — hij, zij of hen wil letterlijk de wereld verbeteren —, maar dus ook behoudsgezind. Tene quod bene, behoud wat goed is, was de slogan van mijn favoriete voetbalclub. Tene quod bene klonk deze week uit vele monden toen werd aangekondigd dat de Boerentoren een uitbouw zou krijgen. Opeens wilden de meesten — die in onbewaakte ogenblikken doorgaans pleiten voor drastische verandering — behouden wat er is.

Ik ben een atypische Antwerpenaar: mooie stad, ik kom er graag, maar dat misplaatste chauvinisme is er te veel aan. Nergens goed voor. Nergens voor nodig ook.

Als ik als uitwijkeling nog eens te voet door ’t stad wandel, kan ik niet om de Boerentoren heen. Ik sta er niet meer bewust bij stil, om dat art-decogebouw uit 1931 elke keer opnieuw te bewonderen. Terwijl ik dit tik, kijk ik naar een foto. Het gebouw heeft wel iets, vind ik. Eigenlijk is het een beetje onhandig dat er zoveel omheen gebouwd is, waardoor je minder onder de indruk komt van die 95,75 meter in de hoogte. Dat zal wel aan mij liggen, ik had dat gevoel ook bij de Empire State Building in New York, met zijn 381 meter net iets hoger en imposanter, maar ook omringd door (te) hoge gebouwen. Zonde, omdat zowel de Empire State Building als de Boerentoren nu alleen op foto’s van de skyline helemaal tot hun recht komen. De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal heeft tenminste nog een plein voor zich, dat was de Boerentoren niet gegund.

De eigenaar van de Boerentoren, de eigengereide Fernand Huts, baas van de Katoen Natie en notoir kunstliefhebber/verzamelaar, wil zijn eigendom nu laten pimpen. Daarvoor contacteerde hij gerenommeerde architecten van over de hele wereld. De Pools-Amerikaanse architect Daniel Libeskind kreeg de voorkeur. Deze 76-jarige joodse man, wiens ouders de Holocaust overleefden, heeft onder meer een nieuwe vleugel van het Jüdisches Museum in Berlijn ontworpen, het Holocaust Namenmonument in Amsterdam en Złota 44, een wolkenkrabber in Warschau. Hij ontwikkelde ook een masterplan voor een nieuw World Trade Center in New York. Libeskind houdt duidelijk van meetkundige figuren, puntige uitstulpingen en heel veel glas.

U weet hoe dat gaat met smaken en kleuren, er valt nauwelijks over te discussiëren, maar ik hou wel van die gedurfde stijl. Architectuur mag, net als andere kunstvormen, best provoceren en zelfs een beetje choqueren. Of je nu voor of tegen de ontwerpen van Libeskind bent, ze doen wel iets met je. Dat net deze man wordt aangezocht voor een koterij-op-niveau in een op wereldschaal bekeken provinciestadje-met-grootstedelijke-allure vind ik prima. Antwerpen verdient, naast een flinke portie bescheidenheid, ook wel een dosis lef.

Waar ik het moeilijker mee heb, is dat een beschermd monument op deze manier zou worden aangepakt. Ziet u dit al gebeuren met wereldberoemde buitenlandse landmarks? Een koepel bovenop de Eiffeltoren, bijvoorbeeld? Een extra verdieping bovenop de Arc de Triomphe? Een modernistische uitbouw van de Big Ben? Een luxueuze hotelverdieping binnenin de Sagrada Família, ze zijn daar nu toch al een tijdje aan bezig? Een bungeejumpplatform bovenaan de toren van Pisa? (Ja, zult u opwerpen, en die glazen piramide bij het Louvre dan? U heeft een punt, maar bedenk wel dat die constructie (1989) toch net wat afstand houdt van het hoofdgebouw (1793), alsof die moderne architecten ook wel beseften dat je niet mag raken aan zo’n klassiek museum.)

(Terloops gezegd, ik ben geen fan van het hernieuwde Museum van Schone Kunsten in Antwerpen, maar ik durf me nu pas voorzichtig te outen op dat vlak, na alle grenzeloze lofbetuigingen in de dagen en weken voor en na de heropening. Die gecontesteerde witte vloer in het moderne gedeelte tot daaraan toe, maar ik wil in een museum geleid en begeleid te worden, en dan wil ik a) meer informatiepanelen, b) informatie die niet alleen lijkt te mikken op twaalfjarigen, en c) dat een modern accent in een klassieke zaal (of omgekeerd) toch ook functioneel is, en niet louter wil opvallen om op te vallen. En nog iets: heeft men daar werkelijk twaalf jaar voor nodig gehad?)

Benieuwd of de verbale revolte van de andere architecten en bouwmeesters het stadsbestuur zal nopen tot meer voorzichtigheid, of dat ze op het Schoon Verdiep zelf vinden dat de uitbouw van Libeskind te veel afwijkt van de oorspronkelijke art deco van de Boerentoren. Cultuurpatrimonium, nietwaar. Als u het mij vraagt — wat u zelden doet en wat uw volste recht is — zou men de Boerentoren beter met rust laten en Daniel Libeskind elders in de stad aan het werk zetten. Antwerpen verdient moderne, gedurfde architectuur, maar, wat mij betreft, liefst niet daar. Al zal ik er zeker mijn slaap niet voor laten, mocht het toch gebeuren. Tenzij er moderne slaven zullen worden ingezet om de bouw te voltooien, natuurlijk, dan weer wel.



« VorigeVolgende »