Blog Image

Maandans

It's a marvelous night for a moondance!

Meningen over actuele gebeurtenissen. Of oude teksten "revisited". Startend vanuit een persoonlijke nood om gehoord/gelezen te worden. Een beetje pretentieus, misschien, in de hoop zo een discussie aan te zwengelen. Of toch op zijn minst tot nadenken te stemmen. Leuk tijdverdrijf mag ook, natuurlijk. O ja, de naam "Maandans" is de letterlijke vertaling van "Moondance", een management-boekingkantoor voor jonge Belgische rockbands dat ik eind jaren tachtig had, maar vooral: een heerlijk swingend nummer van een toen nog piepjonge Van Morrison, één van mijn favoriete artiesten. Kom ook eens langs op Twitter: @FrankVanLaeken of op mijn website: www.frankvanlaeken.eu

‘Schat, wij waren met cinema bezig, niet met revolutie’ (Kleine hommage aan Robbe De Hert)

Film, Literatuur, Memories & mijmeringen Posted on di, augustus 25, 2020 10:42:00

 (Drie jaar geleden mocht ik Robbe De Hert interviewen voor het boek Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?, dat ik samen met Geert De Vriese schreef en dat in april 2018, vijftig jaar na de semi-revolutionaire gebeurtenissen, werd uitgegeven bij Houtekiet. Ik herinner me een warrig en verwarrend gesprek in een buurtcafeetje, dat toch een uitermate boeiende bijdrage heeft opgeleverd, want uiteindelijk had hij toch wel wat te vertellen over die rumoerige periode, maar oordeelt u daar vooral zelf over. Ik herinner me ook een ruwe bolster, waaronder een schat van een vent verscholen zat, onveranderlijk plat Antwerps pratend, van de hak op de tak springend. Daarna hielden we even contact. Ik stuurde hem het boek, maar dat ging verloren omdat hij een paar maanden in het ziekenhuis moest verblijven. Een nieuw exemplaar kwam wel toe. Hij belde me af en toe op, omdat hij ons vorige boek, InFERno, over de brand in de Innovation van 22 mei 1967, interessant genoeg vond om er een scenario van te maken. Het is er niet van gekomen, wat ook niet erg is. De Vlaamse cultuurwereld moet Robbe dankbaar zijn, als wegbereider, als dwarsligger, als filmer pur sang. Merci, schat!)

***

Robbe De Hert (25, filmregisseur)

‘Als filmmakers hebben wij niet veel aan Mei 68 gehad,’ stelt Robbe De Hert ferm. ‘Die waren niet met cultuur bezig.’ In 1968 probeerde de jonge cineast zich met vallen en opstaan een weg te banen in de woestenij die de Vlaamse cinema nog was. Terwijl hij weinig interesse had voor de studentenrevolte, draaide hij wel een sociaal geëngageerde documentaire die de gemoederen zou beroeren én tot in het parlement invloed zou hebben: S.O.S. Fonske. ‘Achteraf hebben we nog ambras gehad met Fonske, die vond dat hij recht had op een deel van de opbrengsten.’

Om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, deed Robbe De Hert  aanvankelijk zeer uiteenlopende jobs. Cameraman bij de BRT, onder meer. In 1968 werkte hij op de stockage-afdeling van het luxewarenhuis Vaxelaire in Antwerpen. Daar vernam hij van een van zijn vrouwelijke collega’s dat die eerstdaags de deurwaarder op bezoek zou krijgen. Het toeval wilde dat haar man, Fons Noydens, in dezelfde drukkerij werkte als Patrick Le Bon, die zich net voordien had aangesloten bij Fugitive Cinema, het filmcollectief dat De Hert mee had opgericht. Noydens had een auto-ongeval gehad, maar omdat zijn verzekeringsmaatschappij failliet was gegaan, moest hij zelf opdraaien voor de schade. Het enige wat hem resteerde was zijn inboedel verkopen.

En zo stond Robbe De Hert op 15 mei 1968 samen met Le Bon, cameramannen Paul De Fru en Louis Celis, collega-cineast Guido Henderickx en gelegenheidsinterviewer Frans Buyens – die ook zo sympathiek was om de onmisbare, maar ‘geperimeerde’ filmpellicule mee te brengen (pellicule die eigenlijk voorbij houdbaarheidsdatum was) – in de huiskamer van ‘Fonske’ te wachten op de deurwaarder. Ze filmden de intrede van de deurwaarder, het weghalen van het meubilair, de wenende vrouw, de boze reacties van de buren en de openbare verkoop, die niet eens de kosten van de deurwaarder dekte.

‘Eerlijk gezegd hadden we ook een beetje oneerlijke bedoelingen,’ zegt hij daar nu over. ‘Ik had namelijk vernomen dat Fonske stotterde. Dat vond ik de max, niet om hem uit te lachen, maar het zou de zaak nog veel schrijnender gemaakt hebben. Bleek dat hij dat alleen maar deed wanneer hij te veel gedronken had en dat hij – toen wij daar stonden – al twee dagen geen druppel had aangeraakt. Maar wat bleek: de deurwaarder begon zelf te stotteren. Waarschijnlijk omdat zoiets nog nooit eerder gefilmd was geweest en de man zenuwachtig werd. Niet dat we die mensen wilden uitlachen, voor alle duidelijkheid. S.O.S. Fonske was ook als antwoord bedoeld op de uitlachtelevisie die Echo was (het wekelijkse magazine Echo bracht van 1961 tot 1973 op satirische, maar ook nogal paternalistische wijze het gewone leven van de Vlaming in beeld. Een soort Man Bijt Hond of Iedereen Beroemd avant la lettre; gdv&fvl). Wij wilden echt een anti­-Echo maken.’

‘Inbeslagneming als huwelijksverjaardag / Jong gezin met matras, twee stoelen en een tafel op straat / Zoveelste slachtoffer van Belfort-schandaal’ – Gazet van Antwerpen, 16 mei 1968.

Een linkse. Een dwarsligger. Een man die nooit een blad voor zijn mond neemt. Zo kennen we Robbe De Hert, maar dat engagement heeft hij niet van thuis uit meegekregen. Of toch? ‘We hadden in 1951 al Humoradio in huis. Ik was acht, negen jaar en las iedere week Open venster, de brievenrubriek van Willy Courteaux. Dat was een openbaring voor een jonge gast. Courteaux had een zeer linkse visie op de samenleving, hij heeft mij sterk beïnvloed. Na het draaien van mijn eerste kortfilm, Twee keer twee ogen, in 1963, leerde ik Louis Celis kennen, een fotograaf uit Merksem. Een zeer geëngageerde vent. En mijn derde linkse invloed was Fernand Auwera, die ik in 1977 voor het eerst ontmoette.’

Die laatste, auteur, zou mee de scenario’s schrijven van De Herts films De Witte van Sichem, Marie Danneels (Of het leven dat we droomden), Gaston’s War en Lijmen/Het been. Maar eerst moeten we terug naar de jaren vijftig van de vorige eeuw. De jonge Robbe, ‘Robin’ voor de burgerlijke stand, was in zijn jonge jaren meer in de bioscoop dan thuis, op school of op straat te vinden. Hij verslond films. Samen met zijn oudere broer Jos, ‘Grapjos’, wilde hij iets doen in de filmwereld. ‘Onze eerste lokalen waren in het ouderlijke huis in Schoten: in de ene ruimte stonden de confituurpotten, in de andere lag de vuile was. Dat waren Studio 1 en Studio 2. Op de deur van onze kamer stond “Fugitive Cinema”. Die “fugitive” hadden we gelezen in een boek, maar deed ons ook denken aan de film The Fugitive Kind met Marlon Brando. Ik was een jaar of twaalf. ‘

Serieuzer werd het toen hij begin jaren zestig met generatiegenoten als muzikant Walter Heynen, fotografen Louis en Frans Celis, geluidsman André Boeren en dichter Paul De Vree begon na te denken over een coöperatieve vereniging. Hoewel Fugitive Cinema pas officieel werd opgericht in maart 1966, werd de kiem vier jaar eerder al gelegd. ‘Iedereen was zo serieus en pretentieus in die dagen. Bedrijven in de filmsector werden Omega en Odeon genoemd, dat soort dingen. Triestig eigenlijk.’

Fugitive wilde een antwoord bieden op het gebrek aan filmcultuur in dit land. Streefdoel was om alles en iedereen uit het filmbedrijf onder één dak samen te brengen, van regisseur over monteur tot distributeur. ‘Toen ik begon was er werkelijk niks in Antwerpen. Edith Kiel was gestopt en daarachter gaapte de grote leegte (de Antwerpse cineaste Edith Kiel, 1904-1993, maakte in de jaren vijftig lowbudget-komedies in het Antwerps; gdv&fvl). Dat had ook een voordeel: we vielen onmiddellijk op. Twee keer twee ogen kreeg zo onverwacht veel aandacht in de pers. Iedereen kende mij, terwijl ik niemand kende. Pas op het Filmfestival van Antwerpen van 1964 leerde ik mensen uit de filmwereld kennen. En uit de politiek, zoals gouverneur Richard Declerck, die het festival mee patroneerde en wiens naam ik drie jaar later heb gebruikt voor het personage dat ik speelde in de film De vijanden van Hugo Claus (De Hert acteerde in meerdere films in die periode; gdv&fvl). Dat was als hommage bedoeld, omdat dat filmfestival heel veel betekend heeft voor de Vlaamse cinema. Ik heb daarna trouwens nog verschillende keren samengewerkt met Declercks dochter, Annie, die op de dienst Kunstzaken van de BRT zat.’

In filmkringen werd de jonge rebel niet met open armen ontvangen. ‘De enigen uit de filmwereld die mij steunden waren Roland Verhavert en Ivo Michiels. Ivo noemde mij “zijn beste leerling”. Toen we weer eens dringend geld nodig hadden, heeft hij mij zo bestoeft bij een rijke madame dat ze me spontaan honderdduizend frank (2.500 euro; gdv&fvl) gegeven heeft. Ik heb altijd goede kritieken gehad, maar het meest opvallende waren de positieve reacties van Maria Rosseels van De Standaard. Voor de rest beperkten onze connecties zich tot vrienden en kennissen.’

‘FRANKENSTEIN SCHIEP DE VROUW / KLEUR DELUXE / Een beeldschone jonge vrouw ten prooi van een vreselijk monster’ – filmadvertentie voor Frankenstein Created Woman van regisseur Terence Fisher, die z’n tweede week ingaat in cinema Quellin te Antwerpen, Volksgazet, 3 mei 1968.

‘De BRT was de enige plek waar je terecht kon met kortfilms en documentaires, maar dat was een gesloten bastion waar je niet binnengeraakte. Ik heb elf keer voorgesteld dat ze S.O.S. Fonske zouden kopen. Altijd geweigerd. Tot hij in de prijzen viel op het filmfestival van 1969, als “beste sociale film”. Hij kreeg ook prijzen van zowel de Katholieke als de Socialistische Filmliga en werd uitgeroepen tot “beste tv-reportage”, terwijl hij nog niet op televisie te zien was geweest. Toen konden ze het niet snel genoeg programmeren bij de BRT. S.O.S. Fonske werd zelfs uitgezonden op een zaterdagavond, vlak vóór het Eurovisiesongfestival. Zo hadden we nog veel kijkers ook. Achteraf kreeg de film een bekroning van Humo “voor de informatie zoals die van televisie verwacht werd”. Tja…’

De kortfilm werd ook gebruikt door een comité van bedrogen verzekerden van diezelfde failliete verzekeringsmaatschappij. ‘Een aantal maanden later werd S.O.S. Fonske vertoond voor een parlementaire commissie en lag daarmee mee aan de basis van een wetswijziging over de eindverantwoordelijkheid bij het afsluiten van verzekeringen. Dat vonden wij wel straf, dat je met een film zoiets teweeg kon brengen. Al hebben we achteraf nog ambras gehad met Fonske, die vond dat hij recht had op een deel van de opbrengsten, terwijl we met die film nauwelijks uit de kosten zijn geraakt.’

‘Geheime Agent, Vechtpartijen… en Mooie Meisjes! / Goed gespeeld MATT HELM’ – filmadvertentie voor The Wrecking Crew van Phil Karlson, met Dean Martin als geheimagent Matt Helm, nieuw in zaal Metro, Volksgazet, 3 mei 1968.

Terwijl S.O.S. Fonske gunstige reacties kreeg, was Robbe De Hert al volop bezig met zijn volgende project: De bom. Het draaien daarvan was al een jaar eerder, in 1967, begonnen, maar hij werd pas in 1969 voltooid. In De bom vindt een garagehouder, gespeeld door Louis Paul Boon, op een dag een atoombom. Hij verstopt ze en zorgt voor ophef met de aankondiging dat hij de bom pas zal teruggeven als de productie van vernietigingswapens wereldwijd wordt stopgezet. Tegenspeelster van Boon was de Amerikaanse actrice Betsy Blair, de ex van Gene Kelly.

De dreigende atoomoorlog hield hem meer bezig dan de studentenrevolte, vertelt De Hert, al kwam dat in eerste instantie toch weer door de film. ‘Prachtige films zijn er gemaakt over dat thema. The World, the Flesh and the Devil, met Harry Belafonte: fantastisch! Een zwarte man die wordt ingesloten in een mijn en die als hij weer boven komt verliefd wordt op een blanke vrouw, ook racisme komt erin aan bod. On the Beach, met Gregory Peck, Ava Gardner en Fred Astaire: geweldig! Dr. Strangelove, natuurlijk: die heb ik zo vaak gezien, dat ik hem zo ongeveer van buiten ken. Schrik van de bom? Dat nu ook weer niet en dat heb ik ook weer te danken aan Dr. Strangelove, omdat daarin gelachen wordt met de machthebbers. Maar het woog wel op de maatschappij.’

‘Weet je wat zo straf was aan De bom? Die straatinterviews waren echt. Niets voorgekauwd. Wij gingen klaarstaan aan de cinema en als de mensen buitenkwamen, zei Maurice De Wilde – die dat graag voor ons wilde doen – dat er iemand in de buurt mee gedreigd had een atoombom te laten ontploffen. Een van hen reageerde: “Ik zou die bom ontmantelen”. “Hoe ga je dat doen?” vroeg Maurice. “Ha, een mekanieker bellen hé.” De meeste andere reacties waren heel negatief en pessimistisch.’

‘DUIKEN IN DE GAGS – BADEN IN DE VREUGDE – PLONSEN IN DE LACH / LOUIS DE FUNES / DE KLEINE BADER’ – filmadvertentie voor Le petit baigneur van Robert Dhéry met Louis de Funès, voor de vijfde week vertoond in ciné Pathé, Volksgazet, 3 mei 1968.

Met de maatschappelijke revolutie was De Hert niet echt bezig in die dagen. ‘Ikke? Schat, wij waren met cinema bezig, niet met de revolutie. We hebben veel betogingen gefilmd, zeker een honderdtal, dat wel. Erin meestappen kon ik niet, het filmen deed ik heel graag. Onze Jos, die op de Lloyds Bank werkte, was daar veel meer mee bezig dan ik. En om de actualiteit uit Parijs te kunnen volgen was mijn Frans toch te slecht. Een tv? Had ik niet, daarvoor moest ik naar mijn moeder gaan. Televisie is trouwens pas interessant geworden met Koot & Bie op de VPRO.’

‘Och, zoals het spreekwoord zegt: als ’t in Parijs regent, druppelt het in Brussel. Ik herinner me nog dat we zijn gaan filmen toen eind mei de Bozar bezet werd. Maar in Antwerpen was er niets. Of in elk geval toch niets dat mij bijgebleven is.’

‘Het culturele elan van mei ’68 is trouwens altijd maar nep geweest’ – Robbe De Hert in Drinkend hert bij zonsondergang, 1983.

In zijn autobiografie uit 1983 is De Hert niet mals voor wat Mei 68 voor gevolg heeft gehad. Hij schrijft: ‘Fatsoensrakkers in Oost (Praag ’68) en West wilden onze jongste verworvenheden weer inpakken. Pas uit het keurslijf gescheurd in het begin van de jaren 60, mochten we er terug in kruipen. De “verbeelding aan de macht”, het vuurwerk van gedachten en stromingen dat zich zo pas concreet manifesteerde in Knokke en elders (de Free-cinema in Europa en de USA), van Vera Chytilova (“De madeliefjes”), Milos Forman, Jiri Menzel (“De streng bewaakte treinen”), Makavejev (“Mysteries van het organisme”, waarin Stalin en Mao er eens goed van langs kregen), werden eveneens als burgerlijk omschreven.’

‘Je kan van mij nu niet verwachten dat ik hier eens gauw-gauw het bilan ga opmaken van mei ’68,’ gaat hij in het boek door op z’n elan. ‘Ik wil hier alleen maar even kwijt dat, wat zich manifesteerde op cultureel vlak vóór die hete mei-dagen, meer vrijheid in zich droeg dan wat zich ernà zou afspelen. Mei ’68 (e.a.) bevatte ideeën die me nauw aan het hart liggen, en natuurlijk waren wij tegen de cultuur als speelterrein van de burgerij (je zou voor minder), maar om nu met al die droevige theoretici over de nieuwe cultuur akkoord te gaan? De meest zure en verbitterde stellingen, ontdaan van elke charme, haalden de bovenhand. Zelfs Jean-Luc Godard zag zijn eigen niet meer graag…’

‘Staat dat er echt?’ vraagt hij zich vijfendertig jaar na datum af. ‘Och ja, wij hebben zelf aan Mei 68 niet veel gehad. Die waren niet met cultuur bezig.’

‘eerst… JAMES BOND 007 TEGEN Dr NO – dan… HARTELIJKE KUSSEN UIT RUSLAND / vervolgens… GOLDFINGER – eindelijk… OPERATIE DONDER – en nu… MEN LEEFT SLECHTS TWEE MAAL’ – filmadvertentie voor You Only Live Twice van Lewis Gilbert met Sean Connery als James Bond, al zes weken op het programma in ciné Astra, Volksgazet, 3 mei 1968.

Zelf ging hij zich begin jaren zeventig engageren in trotskistische kringen. Dat had veel te maken met zijn lief, Ida Dequeecker, die een van de eerste dolle mina’s van ons land was en die hem zou beïnvloeden met haar politieke ideeën. Het waren de jaren waarin extreemlinkse partijtjes elkaar de loef probeerden af te steken: communisten (KP), maoïsten (Amada) en trotskisten (RAL) staken bijna evenveel energie in de onderlinge strijd als in het bekampen van de rechtse krachten in de samenleving. De Hert: ‘Dat ging zover dat toen in juli 1982 de King Kong in brand werd gestoken door extreemrechtse criminelen, de maoïsten daar niet eens iets over schreven in hun weekblad Solidair. Wij zijn ooit eens opgepakt toen we rijkswachters filmden die inreden op betogers en die mannen van Amada beweerden daarna doodleuk dat wij collaboreerden met de rijkswacht.

Vijftigduizend films moet hij zo ongeveer gezien hebben in zijn leven. Ook vandaag nog altijd vijf per week. ‘Ik heb eindelijk een passe-partout gekregen. Kan ik gratis gaan. Van meneer Heylen (baron Georges Heylen was vijf decennia lang de grote baas van zowat alle Antwerpse bioscopen; gdv&fvl) kregen we dat niet. “Ge denkt toch niet dat we onze beste klanten gratis binnenlaten, die komen toch!” zei die.’

‘Ik heb nooit een plan gehad. En ik ben geen terugkijker. Maar vraag me iets en ik zal je zo vertellen hoe het gegaan is. Het zit allemaal hier, in mijn hoofd.’



50 jaar Top 30

Literatuur Posted on vr, april 17, 2020 12:16:04

(Hieronder leest u het voorwoord en een stukje uit het eerste hoofdstuk van 50 jaar Top 30, het boek van Geert De Vriese en mezelf over de geschiedenis van wat begon als BRT Top 30 en nu bekend staat als Radio 2 Top 30. Een boek vol lijstjes, achtergrondverhalen over hits en allang vergeten artiesten, lijstjes, interviews met artiesten en presentatoren, lijstjes, ontelbare weetjes, en lijstjes, of had ik dat al gezegd. Het ligt sinds deze week in de — online — boekhandel.)

***

Dit is de allereerste keer

Neen, natuurlijk is die BRT Top 30 van 2 mei 1970 niet écht de allereerste keer, want een hitparade bestaat dan al veel langer. Bij ons en elders. Het heeft ook niets te maken met de gelijknamige hit van Rita Deneve, want haar allereerste keer komt er pas een jaar later aan.

Op 20 april 1935 zendt het NBC Red­netwerk in de Verenigde Staten een aanvankelijk titelloos radioprogramma van een uur uit met 15 songs die live gebracht worden door het Lucky Strike Dance Orchestra. De samenstelling is gebaseerd op een combinatie van platenverkoop en airplay. De eerste nummer 1 is Soon van Bing Crosby. De uitvoering van de 15 songs gebeurt door onbekende zangers en zangeressen die 100 dollar per aflevering opstrijken. Sympathieke jongelui als Doris Day en Frank Sinatra. Pas na zes en een halve maand krijgt het programma een definitieve titel: Your Hit Parade. Het jaar daarop wordt het al uitgezonden op NBC én CBS, en in de jaren 50 komt Your Hit Parade op tv.

Op 4 januari 1936 pakt ook het muziekmagazine Billboard uit met een eigen, nog bescheiden hitparade. Een probeersel. Alles verandert op 27 juli 1940. Dan wordt de National Best Selling Retail Records­chart geïntroduceerd: I’ll never smile again van het orkest van Tommy Dorsey (gastzanger: Frank Sinatra) staat 12 weken lang op 1. Weer 18 jaar later, op 4 augustus 1958, wordt de Billboard Hot 100 gelanceerd, sinds die dag dé referentiehitlijst van de hele wereld. Poor little fool van Ricky Nelsonstaat die 4de augustus op 1. Op dat moment is de lijst gebaseerd op infor­matie die Billboard verzamelt bij platen­winkels en radiostations: wat wordt er verkocht, wat wordt er veel gedraaid?

De eerste diskjockey van Nederland, Pete Felleman, neemt in 1949 de lijst van Billboard gewoon over in zijn radiopro­gramma Hitparade. De platen laat hij overvliegen door KLM­kennissen die geregeld in New York moeten zijn. Het weekblad Elsevier publiceert begin jaren 60 maandelijks een overzichtje van de best verkopende platen, net als het radioprogramma Tijd voor Teenagers. Het blijft bij voorzichtige aanzetjes, tot Willem van Kooten, beter bekend onder zijn dj­-pseudoniem Joost den Draaijer, in Amerika aangestoken wordt door het hitvirus. Het resultaat is begin 1965 de Veronica Top 40. Andere piratenzenders hebben hun eigen lijst. Op de ook bij ons legendarische Hilversum 3 Top 30 is het wachten tot 23 mei 1969.

In Vlaanderen houdt men het in den beginne, eind 1954, bij een maan­delijkse lijst, aangestuurd door de Belgische muziekindustrie. Perry Comovoert die als eerste aan, met het aanstekelijke Papa loves Mambo. Pas in 1966 wordt overgeschakeld naar een wekelijks ritme. Een deurwaarder belt rond en vraagt welke platen er die week het best verkocht werden. Honderd procent betrouwbaar is dat niet. Will Tura, Engelbert Humperdinck, Tom Jones, Cliff Richard en The Beatles zijn vaste klanten. De Ultratop 50, zoals de lijst tegenwoordig heet, wordt naar voren geschoven als de officiële hitparade in Vlaanderen en Wallonië. Een onderscheid dat de industrie wil maken omdat er heel veel hitparades zijn, want ondertussen hebben bijna alle radiozenders en weekbladen hun persoonlijke ‘afrekening’ op wekelijkse basis.

***

2 mei 1970. De BRT Top 30 wordt voor het eerst op Vlaanderen losgelaten, twee jaar na Mei ’68, bijna één jaar na Wood­stock en de eerste volwaardige rock­festivals bij ons. De tijd is er rijp voor. Op een zaterdag, de geschiktste dag om een hitlijst uit te zenden, en dat vindt de

VRT vandaag – 50 jaar later – nog steeds. Rond het middaguur, dan zijn de mensen thuis, zitten ze samen aan tafel te eten, staat de radio aan… en, ja, het volume mag 2 uur lang op 9.

Twee uur volstaat ruimschoots, songs duren doorgaans nauwelijks langer dan 3 minuten. Less is more, bij het begin van het decennium dat de golden sixties moet opvolgen. De Top 30 komt op het juiste moment. De populaire piratenzenders Veronica en Noordzee zijn opgejaagd wild, ze bevinden zich letterlijk in woelige wateren. Dj’s als Mike Verdrengh en

Zaki bij ons blijken al even populaire jongens als Wolf­man Jack of Joost den Draaijer, rekening houdend met de schaal. De single is immens populair.

Gerechtsdeurwaarder Jo Van Backlé heeft aan de hand van de mondelinge informatie van platenwinkels over het hele Vlaamse land deze allereerste Top 30 samengesteld. Samen 28 Engels­talige nummers, 2 Nederlandstalige: Will Turabezingt op 24 M’n airhostess, Ronny Temmer zingt op 20 Ik ben verliefd.

Presentator Roger Troch praat ze in de intussen vertrouwde omgekeerde volgorde de huiskamer binnen. En de allereerste single die ooit gedraaid wordt in de Top 30 is… Woodstock van Crosby, Stills, Nash & Young. Een klassieker, maar verder dan 1 weekje op 30 raakt de single niet in de Top 30.

50 jaar Top 30, Geert De Vriese & Frank Van Laeken, uitgeverij Houtekiet, 21,99 euro.



Interview met Olga Tokarczuk (1998)

Literatuur Posted on zo, oktober 13, 2019 17:00:27

(Deze bijdrage verscheen op 21 november 1998 in wat toen nog De Financieel-Economische Tijd heette. Ik genoot dus twintig jaar geleden de eer om als allereerste in Vlaanderen de toekomstige Nobelprijswinnares voor Literatuur te mogen interviewen over haar boek Oer en andere tijden.)

Illusies en desillusies van een droomwereld

De Poolse schrijfster Olga Tokarczuk brengt in Oer en andere tijden een universeel, sprookjesachtig verhaal dat zich afspeelt in het denkbeeldige stadje Oer, dat zich zowel in Polen als waar elders ook ter wereld kan bevinden. Het is een wrang sprookje, de droomwereld van de personages is er een zonder illusies. Het lijkt wel de hedendaagse wereld zoals hij is. ‘Zolang ik me kan herinneren heb ik al een boek als dit willen schrijven’, zegt ze. ‘Een wereld scheppen en die beschrijven. Het is de geschiedenis van de wereld die, zoals alles wat levend is, wordt geboren, zich ontwikkelt en ten slotte sterft.’

‘Oer bestond niet. Was zelfs niet ontstaan, want over de aarde, waar iemand het zou hebben kunnen vestigen, trokken aanhoudend horden uitgehongerde legers van oost naar west. Niets had een naam. De aarde zat vol bomkraters, de beide rivieren, ziek en gewond, stuwden troebel water voort en waren moeilijk van elkaar te onderscheiden. Stenen verpulverden in de handen van hongerige kinderen.’

Het Oer waar Olga Tokarczuk het over heeft in Oer en andere tijden (originele titel: Prawiek i inne czasy, verschenen in 1996) is een illusoir stadje, een plaats die overal ter wereld kan liggen. ‘Het was mijn bedoeling een andere kijk op de wereld te brengen’, vertelt de 36-jarige schrijfster. ‘De geschiedenis beschrijft de zaken van buitenuit, mijn visie komt van binnenuit. Het is dan ook een zeer subjectieve wereld. Het gaat over sprookjes, mythen, dromen. Ik ben al heel mijn leven bezig geweest met dromen. Persoonlijk vind ik dat interessanter dan de echte geschiedenis.’

Toch is er een link met de realiteit: de (Poolse?) personages maken twee wereldoorlogen mee in nauwelijks dertig jaar. Tokarczuk: ‘Subjectieve beleving is één ding, maar het is natuurlijk zo dat de mens nu eenmaal in deze wereld en in deze eeuw leeft, hij heeft er een plaats in.’

‘Wat is die werkelijke wereld?’, repliceert ze op onze vraag of de inwoners van Oer moeite hebben om de realiteit te aanvaarden. ‘Het is dan wel een sprookje, maar ik wilde toch de wereld omschrijven zoals hij is. Om dat te bereiken moest ik de werkelijkheid overstijgen. Het is zoals oude mensen die verhalen vertellen aan kleine kinderen: ook zij gaan verder dan de werkelijkheid, ze maken er altijd een soort sprookje van.’

Bouwen/afbreken

‘De mensen van Oer hebben problemen, ze proberen orde te scheppen en de zin van hun leven te ontdekken’, vervolgt ze. Dat lukt niet, aan het eind van het boek is er alleen chaos. Iedereen wantrouwt iedereen, gezinnen vallen uit elkaar, er worden geen zonen meer geboren om de familienaam in stand te houden. Een pessimistisch slot, in onze ervaring tenminste. Tokarczuk: ‘Dat einde is allicht een gevolg van mijn persoonlijke opvatting; hoe ik als mens — niet als schrijver — in de wereld sta. Heel wat Poolse lezers zeggen me nochtans dat dit boek een optimistische geest uitstraalt; ze vertellen me dat het hen geholpen heeft. Interessant dat u dan weer net denkt dat dit een pessimistisch boek is. Is het niet zo dat de lezer zijn eigen realiteit in het verhaal projecteert en dat hij op basis daarvan een oordeel vormt?’

Het optimisme waar Olga Tokarczuk het over heeft, blijkt niet uit de relaties tussen de personages onderling. Zo zijn er bijvoorbeeld de jongeman Izydor en het meisje Ruta — hij, zoon van een alcoholistische bruut; zij, dochter van een ongehuwde, halfwilde uitgestotene — die op elkaar verliefd worden. Ruta wil echter geen formele relatie, omdat ze verkiest te trouwen met iemand waar ze absoluut niet van houdt (ze worstelt met een jeugdtrauma; aan het eind van de oorlog werd ze als klein meisje door een groep soldaten verkracht). Tokarczuk: ‘Aan de ene kant bouwen de personages de wereld op, maar tegelijkertijd is er een vernietigende kracht die alles weer kapot maakt. Die twee krachten vormen de wereld. In de streek waar ik woon, Neder-Silezië, zie je dat zeer goed: het ene jaar wordt er een huis gebouwd, het jaar daarop wordt het alweer vernield. Mijn eigen dualisme zit dan ook in het boek: bouwen en afbreken liggen heel dicht bij elkaar.’

Neder-Silezië was deze eeuw een hele tijd Duits grondgebied. De Poolse staat heeft weinig in de streek geïnvesteerd, zegt ze. ‘De regering had blijkbaar het gevoel dat Neder-Silezië snel weer tot Duitsland zou gaan behoren en vond het niet zinvol er geld in te steken. Neder-Silezië is een beetje de woestijn van Europa.’

Het beeld dat ze in haar hoofd had om Oer te creëren, was dat van de vakantiestreek waar ze in haar jeugd vaak kwam, zo’n honderd kilometer ten noorden van Krakau, vrij centraal in Polen. Polen zat de hele 20ste eeuw geprangd tussen twee invloedssferen. In het oosten was er de Sovjet-Unie, in het westen Duitsland (later: de geallieerde troepen in de DDR). ‘De inwoners van Polen hebben die dualiteit altijd aangevoeld’, vertelt ze. ‘Zo is er bijvoorbeeld de wil om tot het moderne Europa te behoren, maar toch ook het gevoel dat we een grensstaat vormen tussen Europa en Azië, tussen de geciviliseerde en de niet-geciviliseerde wereld.’

Een rode draad door het verhaal in Oer en andere tijden is een oude koffiemolen die telkens op het nippertje van de vernieling gered wordt. Het is het laatste object dat in het boek voorkomt. Dingen zijn belangrijk voor Olga Tokarczuk, zo merken we ook in volgende passage uit het boek: ‘Mensen denken dat ze intenser leven dan dieren, dan planten en zeker dan dingen. Dieren vermoeden dat ze intenser leven dan planten en dingen. Planten dromen dat ze intenser leven dan dingen. En dingen duren voort en in dat voortduren zit meer leven dan in al het andere.’

‘Dat is precies het optimistische element in mijn boek’, vertelt ze. ‘Het is belangrijk dat die koffiemolen gered wordt. De wereld valt uit elkaar, maar die koffiemolen zal later op een andere plaats weer gebruikt worden. Het is in Polen wel vaker gebeurd dat alles vernield werd, op één object na. Precies dat object zorgde ervoor dat mensen hun leven weer konden opbouwen.’

Het is ook een oproep tot meer menselijke bescheidenheid. ‘De talenten die mensen van de Schepper hebben gekregen, zijn heel broos. De verbinding van die broosheid met hun overlevingsdrang stelt hen in staat verder te leven.’

Mensen moeten ook leren het absolute begrip Tijd te relativeren. Ze schrijft: ‘Om te kunnen denken moet men (…) de tijd inslikken: verleden, heden, toekomst en hun voortdurende veranderingen verinnerlijken. Tijd is werkzaam in het menselijke brein.’

God (m/v)

Opvallend in Oer en andere tijden is de dubbelzinnige, vaak zelfs dubieuze rol die God speelt. Via het achtdelige (tussen)spel ‘Ignis fatuus, oftewel Het Leerzame Spel voor één speler’ voert Tokarczuk een opperwezen op dat van karakter verandert naarmate Hij meer werelden ontdekt. In de Zevende Wereld aangekomen, merkt Hij dat de mensen proberen een hoge constructie te bouwen (de toren van Babel?) die hen naar de hemel moet voeren.

God vindt dat niet echt leuk, lezen we in het boek. ‘God keek op hen neer en dacht verontrust: zolang ze één volk blijven dat één taal spreekt, zullen ze alles kunnen doen wat bij hen opkomt… Ik zal dan ook verwarring zaaien in hun taal, ik zal ze in zichzelf opsluiten en ervoor zorgen dat de een de ander niet meer verstaat. Dan zullen ze tegen elkaar in opstand komen en mij verder met rust laten. En dat is wat God deed. De mensen verspreidden zich over alle windstreken en werden elkanders vijanden. Maar de herinnering aan wat ze hadden gezien bleef. En wie eenmaal de grenzen van de wereld heeft gezien, die zal des te pijnlijker zijn opsluiting beleven.’

De God die Tokarczuk opvoert is allesbehalve de perfectie zelve. ‘Ik heb God erbij gehaald als middel om te zien hoe de wereld in elkaar zit; Hij vertaalt alles. De alomtegenwoordige God, die het symbool is van liefde en goedheid, is eigenlijk vals. Het klopt gewoon niet. De God in mijn boek is een demiurg, een wereldbouwer die niet goed weet wat Hij wil en wie Hij is. Wij, mensen, denken dan weer soms dat we God genaderd zijn, dat we Hem bij de benen kunnen pakken, maar dan is Hij plots weer verdwenen. We kunnen geen vat op Hem krijgen.’

Wanneer Izydor, gefrustreerd omdat Ruta niet met hem wil trouwen, het klooster in wil, wordt hij onheus bejegend door een monnik. En een priester probeert Pawel, de vader van Izydor, geld af te troggelen wanneer die zijn overleden vader ten grave wil dragen, zogezegd omdat die zelden naar de kerk ging. Niet alleen God komt er belabberd uit, ook Zijn vertegenwoordigers op aarde. ‘Religie is een zeer intieme zaak’, antwoordt ze. ‘Ik heb geen vertrouwen in Gods vertegenwoordigers. En ik niet alleen. Het is een beetje een Pools syndroom dat mensen buiten de formele wegen om in contact proberen te komen met God. Ik was dan ook zeer verbaasd te horen dat een Duitse recensent mijn boek als zeer katholiek omschreef.’

Religie is altijd heel belangrijk geweest in Polen. Het land leverde niet alleen de huidige paus (Johannes-Paulus II, fvl); toen eind de jaren zeventig de vrije vakbond Solidariteit van Lech Walesa opdook, werd die openlijk gesteund door aartsbisschop Glemp. Tokarczuk: ‘Ik stel vast dat de Polen inderdaad meer met hun geestelijke leven bezig zijn dan de West-Europeanen. Er zijn veranderingen bezig, de kerk zoekt een andere weg. Ze scheidt zich af van de politiek. Ik vind het goed zo. De kerk is er voor het geestelijke welzijn van de mensen, niet om hen in een politieke richting te duwen. Religie is voor een groot deel instinctief: je moet geloven in iets of iemand.’

Interessante passage: tijdens een van Izydors geloofscrisissen gelooft hij, een paragraaf lang, dat God niet een Hij, maar een Zij is. ‘God was een vrouw, machtig, groot, vochtig en dampend als de aarde in de lente. Godin bestond ergens in de ruimte en leek op een onweersvolk vol water. Haar macht was verpletterend en deed denken aan een bepaalde kinderlijke ervaring waar hij bang voor was. Iedere keer als hij zich tot Haar wendde, antwoordde Ze hem met een opmerking die hem de mond snoerde.’

Weg met het traditionele beeld van de oude wijze man met de lange witte baard? ‘Izydor komt uiteindelijk tot de vaststelling dat God noch een Hij, noch een Zij is’, zegt Tokarczuk. ‘Een Het, als het ware, een onzijdig wezen. Op zich is dat niets nieuws. In de geschiedenis werd wel vaker naar de vrouwelijkheid in de figuur van God gezocht. Dat thema zal trouwens ook in mijn volgende boek ter sprake komen.’

Feminisme

God die — al is het dan maar heel eventjes — als vrouw wordt afgeschilderd, de vrouwelijke personages die veel meer geestelijke kracht bezitten dan hun mannen, vrouwen die nadrukkelijk zorgen voor de toekomst (het opvoeden van hun kinderen),… Het lijkt een sterk feministisch geïnspireerd boek. In het tweede hoofdstuk zegt een vrouw uit Oer zelfs: ‘Wat wij nodig hebben, zijn dochters. Als alle vrouwen nu eens in één keer dochters begonnen te baren, dan zou er vrede op aarde zijn.’

Tokarczuk weet het zelf niet. ‘Wat is dat: feminisme? In de wereld waarin ik leef moeten vrouwen opkomen voor hun eigen positie. Rechten en plichten zijn nu eenmaal niet gelijk verdeeld in de wereld. Ik vind het een goede oefening een wereld te scheppen waarin vrouwen meer mogelijkheden hebben. Waarschijnlijk is het naïef wat ik nu zeg, maar ik veronderstel dat er minder oorlogen zouden zijn. Misschien moeten we eens onderzoeken hoe de wereld dan zou functioneren. Het thema houdt me in ieder geval heel erg bezig. Weet je, waar ik nu verblijf — in de buurt van Verdun, in Frankrijk — vind je op de soldatenkerkhoven alleen maar graven van gesneuvelde mannen, geen enkele vrouw.’

Een wereld met alleen maar dochters, dat zou over een aantal jaren ook het einde van de menselijke soort betekenen, werpen we op. ‘Ach, maar die opmerking was pure verbeelding’, lacht ze.

Mannen en vrouwen leven in gescheiden werelden. In het boek wordt dat gesymboliseerd door het letterlijk in tweeën verdelen van het bed van Pawel en Mysia. ‘De scheiding begint al bij de opvoeding’, zegt ze. ‘Meisjes worden helemaal anders opgevoed dan jongens. Wat ik interessant vind, is wat er gebeurt op het moment dat een meisje en een jongen samenkomen.’

Dromen

‘Zich iets verbeelden is eigenlijk een vorm van scheppen’, schrijft ze in het boek, ‘het is de brug van verzoening tussen materie en geest. Als je het maar vaak en intensief genoeg doet. Dan wordt het beeld omgezet in een druppel materie en voegt zich bij de stromen van het leven. Soms raakt er onderweg iets in misvormd en verandert. Vandaar dat alle menselijke verlangens, mits ze voldoende sterk zijn, in vervulling gaan. Niet alles helemaal, tot het einde, zoals je had verwacht.’

De mens moet niet alleen creatief zijn om te overleven, maar ook om te kunnen dromen. Tokarczuk: ‘We maken de realiteit veeleer dan dat we ze tot ons nemen. De werkelijkheid wordt telkens vernieuwd: we verbeelden ze en we interpreteren ze.’

Dit inzicht is een gevolg van haar ‘vorig leven’. Ze studeerde psychologie en werkte vervolgens een tijdje als psychotherapeute. ‘Het is me inderdaad opgevallen hoezeer we apart van elkaar leven: ieder heeft zijn eigen wereld, maar die verschillende werelden botsen voortdurend. Ik ben op zoek naar de betekenis van alle gebeurtenissen in ons leven.’

Oer en andere tijden was haar derde roman, zopas verscheen in Polen haar vierde. Ze ontving in eigen land de prestigieuze Koscielski-prijs en werd in Frankrijk genomineerd voor het beste buitenlandse boek van 1998. Momenteel verblijft ze met een schrijversbeurs in Noord-Frankrijk. Waarom ze schrijfster werd, is ook voor haar een raadsel. ‘Op een bepaald moment vond ik zo’n innerlijke kracht dat ik wel moest opschrijven wat er met me gebeurde en wat ik wilde zeggen. Maar ik wilde zeker geen schrijfster worden: mijn eerste boek heb ik niet geschreven met de gedachte dat ik het ook ging publiceren. Dat ik het uiteindelijk toch ben geworden, heeft vooral met mijn introvertie te maken. Het interesseerde me op zeker ogenblik veel meer wat er binnenin mij leefde, dan wat er met mijn patiënten aan de hand was. Als ik psychotherapeute zou zijn gebleven, zou ik dat heel slecht gedaan hebben. Ik zou alleen maar zijn blijven wegdromen bij de verhalen van mijn patiënten. Vandaag is dromen mijn job geworden.’

Olga Tokarczuk, Oer en andere tijden (Een tijdloze literaire caleidoscoop), 1998, De Geus, Breda.



Pretentie

Literatuur Posted on za, april 13, 2019 11:59:03

‘Pretentie’, zo definieert Van Dale, is
‘aanspraak’, ‘het meer willen zijn dan je bent’. Pretentie is dus iets
negatiefs, zoals arrogantie, of hoogmoed, of zelfgenoegzaamheid. Daar ben ik
zelf ook jaren van uitgegaan. Wie pretentieus is, voelt zich verheven: boven de
massa, boven zijn collega’s, boven het gezelschap waar hij of zij zich op dat
ogenblik in bevindt. Dat hoort niet, ook al ben je wel degelijk slimmer dan die
anderen, heb je meer films gezien, zat je vaker in een ongemakkelijke theaterstoel,
las je veel meer boeken, dacht je langer na over maatschappelijke kwesties.
Pretentie was slecht. Punt.

Is het met ouder worden dat ik mijn visie heb
bijgestuurd? Heeft het met wijsheid te maken? Heb ik me iets te lang en iets te
veel geërgerd aan dommigheden? Wat het ook is, ik ben pretentie als begrip gaan
neutraliseren. Zonder het woord te gebruiken of in mijn achterhoofd te houden,
ben ik het hoe langer hoe meer geworden, pretentieus. Ik heb de pretentie om te
stellen dat ik wel iets weet over een aantal dingen, een brede waaier van
onderwerpen zelfs. Ik heb de pretentie om te beweren dat ik wel een aardig
stukje kan schrijven: ik zit als columnist niet in de categorie van een Mark
Coenen, maar ik kom af en toe een klein beetje in de buurt, en ik schrijf beter
dan… (namen op eenvoudig verzoek te bekomen). Als journalist hoef ik me niet
meer te bewijzen. Dat weet ik gewoon. Ik ga daar niet vals bescheiden of flauw
over doen — en het is doodjammer dat heel wat potentiële opdrachtgevers dat
niet doorhebben of weten —, het is gewoon zo. Noem dat gerust pretentie, ik
beschouw dat tegenwoordig als zelfkennis. Bescheiden zijn is een deugd, valse
bescheidenheid is voor niets nodig. Onderschatting van je eigen capaciteiten.
Zelfverloochening. Vals, quoi.

Ik las laatst het niet zo dikke essay van de
Nederlandse schrijver en journalist Joost de Vries. Echte pretentie heet dat, met als onmisbare en tegelijk
intrigerende ondertitel: Waarom het zo
irritant is en waarom we niet zonder kunnen
. Op het eind omschrijft hij
pretentie als ‘honger om serieuzer te zijn’. En serieuzer te worden genomen,
allicht. In een politiek en sociaal versnipperde wereld, met sociale media die
iedereen, tot in de verste uithoek van de wereld, een megafoon hebben
aangereikt, wordt iemand met een mening sneller gestigmatiseerd dan de tijd die
hij of zij nodig had om die mening te vormen. Als je a zegt, ben je
pretentieus. Zeg je b, ben je dat ook. (Tussen haakjes en terzijde: hoe
pretentieus moet je zijn om anderen pretentie aan te wrijven als je eigen
kennis gebaseerd is op wat er door je medestanders geroepen wordt?)

Onze samenleving is grondig veranderd, constateert
De Vries. “Ooit was er een ivoren toren, inmiddels is die omgehaald; de
verticale maatschappij is horizontaal geworden; de piramide is plat — kies je
metafoor. De meritocratie heeft laten zien dat iedereen alles kan worden, de
verspreiding van de media heeft de wereld leuker, vrolijker en oppervlakkiger
gemaakt, de kloof tussen high- en lowbrow is gedempt, de democratisering van de
media heeft iedereen een stem gegeven en iedereen zijn stem mag en moet gehoord
worden. Alle mensen zijn gelijk, de ‘gewone man’ hoeft niet meer op te kijken
naar de advocaat, de schrijver, de professor, de dokter omdat die toevallig
gestudeerd hebben — je status wordt zodoende niet meer bepaald door je
geleerdheid met betrekking tot een onderwerp (diepte), maar door de hoeveelheid
mensen die je ermee bereikt (oppervlakte).”

De meeste populistische leiders zijn
anti-pretentie, anti-establishment, anti-elite, terwijl ze natuurlijk deel
uitmaken van het (of een)
establishment, en van een elite. Donald Trump is daar een schoolvoorbeeld van.
Rijk, golft vaker dan dat hij zijn land leidt, woont in poepchique — maar van
een waanzinnig slechte smaak getuigende — vertrekken, omringt zich met
(blad)goud, maar spreekt zogezegd de taal van het gewone volk. Een minderheid
van dat volk — maar geen kleine minderheid — applaudisseert. “Dat is onze
man, hij is van ons, hij begrijpt ons tenminste!” Natuurlijk is hij niet
van hen, hij kakt op dat gewone volk, en liefst vanop zijn gouden wc-pot.
Jezelf de pretentie aanmeten om je anti-pretentieus te gedragen is blijkbaar
een gave. Om het met die ‘diepte’ en ‘oppervlakte’ uit de vorige paragraaf te
zeggen: diepgang is out,
oppervlakkigheid in. Tenzij je je
betoog doorspekt met pseudo-diepzinnige zinssneden, dan creëer je een nieuw
soort oppervlakkige diepgang.

Dat zie je ook bij de rijzende populistische
ster van Nederland, Thierry Baudet. Schrijft Joost de Vries: “In de
klassieke betekenis is pretentie een poging je van de rest te onderscheiden.
Wanneer Baudet met grote denkers en hoge cultuur schermt doet hij dat niet om
zich te onderscheiden van de massa, maar juist om zich erbij aan te sluiten.
Hij gebruikt het om zijn eigen basale wittemannenangsten van een intellectuele
dekking te voorzien, hij gebruikt grote ideeën om opspelende onderbuiken goed
te praten.”

Zo’n Baudet gaat een stap verder dan Trump, is
wellicht ook veel intelligenter. Waar Trump zich bedient van simpele taal
(‘Make America great again!’, ‘Build that wall!’), sloganeske leugentjes om
bestwil, profileert Thierry Baudet zich als de slimme jongen om de hoek, die
weet waar ‘de uil van Minerva’ voor staat, ook al hoort zijn publiek het op dat
moment in Keulen en omstreken donderen. Hij strooit met nauwelijks geweten
weetjes. Van pretentie gesproken. Maar het resultaat is hetzelfde als een
liegende Trump: méér bewondering, mensen die de retoriek die ze niet begrijpen
of niet kunnen controleren, overnemen, die zelf ook beginnen te verwijzen naar
die uil van — hoe-heette-dat-ding-ook-weer? — Radio Minerva.

Pretentie is hip geworden. Gespeelde
anti-pretentie eveneens. Je scoort als populist vandaag met echte én valse
pretentie. Of met het geregeld rondstrooien van Latijnse spreuken, natuurlijk.
Wat een pretentie, trouwens. Sapere aude. En zo komen we stilaan in de buurt
van de natte droom van populisten: een terugkeer naar de volgzame samenleving
van begin jaren 60. Toen de notabelen van het dorp pretentieus mochten zijn,
omdat het hoorde bij hun status. En de massa, die zweeg en knikte.

Joost de
Vries, Echte pretentie, Das Mag, 19,99 euro.



Woodstock in België — inleiding ‘1969’

Literatuur Posted on za, april 06, 2019 12:47:03

Well, it’s 1969, okay

All across the USA

It’s another year for me and you

Another year with nothing to do

Neen, de heer James
Newell Osterberg jr. klinkt niet echt vrolijk in het openingsnummer van de
allereerste platenworp van The Stooges, een zootje ongeregeld uit Ann Arbor in
de Amerikaanse staat Michigan. 1969 bekt
wel lekker, net als No fun. Maar
meneer Iggy Pop, want over hem gaat het in deze eerste zinnen, vergist zich:
1969 is zeer oké. We moeten er dan wel Richard Nixon bij nemen, als nieuwe
president van het land van Pop, de zelfverbranding van Jan Palach, de dood van
Brian Jones, de gruwelijke moord op Sharon Tate, maar er zijn toch ook: de
eerste vlucht van een Boeing 747, het luchtdebuut van de Concorde en de
plechtige opening van de nog fileloze Kennedytunnel in Antwerpen. Eddy Merckx
landt op de maan en Neil Armstrong wint de Tour, of zoiets. Ze doen dat hartje
zomer en binnen de vierentwintig uur.

1969 is het jaar van
Woodstock. Drie dagen op affiche, vier dagen in de praktijk, omdat een en ander
nogal stuntelig georganiseerd is in het dorpje Bethel, in de staat New York.
Het duurt allemaal wat langer dan gepland, maar hé: Peace & music, Make love not war, ook in Amerika is de
verbeelding heel even aan de macht, al was het maar als tegenreactie op die
verderfelijke oorlog in Vietnam. Een melkveehouder stelt 240 hectaren weiland
ter beschikking, grond die deskundig vertrappeld wordt door vierhonderdduizend
bezoekers, van wie de meesten niet eens een ticket hebben gekocht. Chaos troef.
De autoriteiten roepen de noodtoestand uit. Er vallen drie doden te betreuren
en er worden twee baby’s geboren, dat compenseert. Net als de muziek.

1969 is bij ons het
jaar waarin pop- en rockfestivals voor het eerst au sérieux worden genomen. Er
zijn er nogal wat, en nog wel op de meest onverwachte plekken: Amougies,
Châtelet, Ciney, Deurne, Hoei, een parking onder het Hiltonhotel in Brussel.
Niet dat het werkelijk ‘de eerste festivals’ zijn. Er worden dan al enkele
jaren festivals georganiseerd, waarin pop- en rockaccenten worden gelegd. Máár:
het wordt allemaal groter én voor het eerst nemen pop en rock de bovenhand. Op
Jazz Bilzen worden voor het eerst twee rockavonden opgezet. In de Arenahal in
Deurne wordt het 1st International Pop Event georganiseerd. En meteen ook het last. In Amougies – Amengijs voor de
flaminganten – stelt een boer zijn weiland ter beschikking voor een vijfdaags
festival dat in Parijs niet mag plaatsvinden, uit angst voor late Mei
’68-toestanden. Aan de voet van de Kluisberg mag het wel.

Fleetwood Mac, The
Nice, Yes, Ten Years After, Captain Beefheart, Frank Zappa, Pink Floyd: de
namen doen watertanden, als je ze in 2019 op vergeelde affiches ziet staan. En
wie er ook bijna altijd mee op staan: The Pebbles en Wallace Collection. Want
1969 is het jaar van Seven horses in the
sky
en Daydream. Belpop wordt
volwassen. Ook Jess & James en New Inspiration pikken hun graantje mee.

1969 is het jaar dat
Guy Mortier hoofdredacteur van Humo
wordt en dat zullen we geweten hebben. Je ziet het blad week na week verpoppen
van een overzichtelijk maar verder nogal braaf en voorspelbaar weekblad naar
een onmisbare baken voor lezers die in de volgende decennia niet in de pas zullen
lopen. De poppagina’s – TTT, weet u wel – breiden uit. De koppen worden gemortieriseerd. Er moet gelachen
worden.

1969 is vijftig jaar
geleden. Da’s lang. Toch hebben we nog voldoende ‘overlevenden’ bereid gevonden
om diep in hun geheugen te grasduinen. Daar zaten nog herinneringen verborgen,
die voor de ene al frisser oogden dan voor de andere. En waar dat niet hielp —
of waar er niemand meer te vinden was die het kon navertellen —, hebben we
archieven onveilig gemaakt. Het gevolg van die zoektocht houdt u in de hand:
een boek. Netjes opgedeeld in twaalf hoofdstukken, voorafgegaan door een
hoofdstuk Nul dat de voorgeschiedenis van de festivals in ons land samenvat.
Meer moet dat niet zijn.

Of toch… we hebben
terloops ook een maandblad gecreëerd, over pop en rock in 1969, om u helemaal
terug te voeren naar de sfeer van toen. Na een korte, maar intense
brainstormsessie hebben we het Pop &
Rock 69
gedoopt. Met als vaste rubrieken: Nieuw in de platenwinkel!, de Top
10 in Vlaanderen
, een concertkalender en artikels uit de pers van die
dagen.

Well, it’s 1969, okay!

Geert De Vriese & Frank Van Laeken,
Woodstock in België. De eerste festivals, Houtekiet, 272 blz., 21,99 euro.



Moeder, waarom schrijven wij?

Literatuur Posted on vr, juni 01, 2018 09:43:05

Waarschuwing: deze blogpost bevat sporen van
rancune, boosheid en grote ontevredenheid.

***

Het is juni. Dat wil zeggen dat de
herdenkingen van vijftig jaar Mei ’68 achter de rug zijn, terug naar het
archief voor negen jaar en elf maanden, waarna de hele zooi opnieuw wordt
opgerakeld. Helaas zal het dan zonder heel wat van de hoofdrolspelers zijn,
zeventigers en tachtigers die nu nog in staat zijn om het na te vertellen. Dat
is een jammerlijke en pijnlijke, maar ook realistische vaststelling. Mei 2018
was het ideale moment om het nog één keer uitgebreid over Mei ’68 te hebben,
mét de oud-strijders.

Ik heb samen met Geert De Vriese een boek
geschreven over die iconische periode, Mei
’68. 31 dagen die ons leven veranderden?
, het zal de trouwe lezer niet
ontgaan zijn. Dat vraagteken staat er niet voor niets. Het antwoord is ja én
neen, maar daarvoor moet u het boek lezen. Een goed boek. Wat zeg ik – alle
bescheidenheid overboord: het beste Nederlandstalige boek over die ene maand
uit de hedendaagse geschiedenis die consequent met hoofdletter wordt
geschreven. Minstens vier sterren waard. Met getuigenissen van nagenoeg alle
hoofdrolspelers van toen, alleen Daniel Cohn-Bendit reageerde nooit op ons
verzoek om hem te mogen spreken. Hoofdrolspeler Paul Goossens noemt ons boek
‘indrukwekkend’, Kris Merckx raadt het aan jongeren aan die zich over die
periode willen informeren (‘historisch goed onderbouwd’), Luc De Vos,
ex-Militaire School, omschrijft het als ‘bijzonder geslaagd’, en zo kan ik nog
wel even doorgaan met lofzangen.

Geert is een van de beste verhalenvertellers
van de Lage Landen, ik ben geen onverdienstelijk interviewer. En vooral: ik kan
een goed gesprek in leesbaar proza omzetten, met respect voor wat de geïnterviewde
heeft gezegd en voor wat de lezer aan informatie zou mogen verwachten. Ik ben
niet de enige die goed is in zijn domein, Geert evenmin, maar de combinatie van
de twee is – ja, wéér die onbescheidenheid – ongezien, zeker in Vlaanderen.

Ons boek verscheen half februari. De idee
daarachter was – net als bij INferNO,
ons boek over de brand in de Innovation van een jaar eerder – om een paar
maanden vóór de herdenkingsdatum (in dit geval: herdenkingsmaand) te verschijnen. We moeten daar niet flauw over doen: wij
waren het daarmee eens, al was het achteraf gezien misschien een foute
inschatting van de uitgeverij. (En van ons, dus.) Een brand van vijftig jaar
geleden in een warenhuis is in de hoofden van de mensen minder aan een precieze
datum gebonden dan een revolutionaire maand in West-Europa. In het ene geval
was de brand het evenement, in het tweede de maand zelf: Mei ’68, de naam zegt
het al. Dan is februari wellicht een vreemde keuze. Kwam daar nog bij dat de
necrofiele literaire pers zich in die periode verschool in de reet van een dode
schrijver (en dat schrijf ik met alle respect voor de Grote Schrijver die Hugo
Claus was, en met haast nog meer respect voor de belangrijke beslissing die hij
op het einde van zijn leven heeft genomen, maar: wekenlang opnieuw dat œuvre
oprakelen, hoefde dat nou écht?).

Mei ’68 werd uitvoerig besproken op apache.be
(waarvoor dank), kreeg ook een korte recensie in de weekendkaternen van Het Laatste Nieuws en in Plus Magazine (dankuwel), werd op langzullenwelezen.be aangeprezen door
welgeteld één persoon (merci), werd eervol vermeld in Primo (zeer erkentelijk), ik werd zelf geïnterviewd op een
studentenradio (toffe ervaring), op doorbraak.be
kwam ons boek heel kort ter sprake (fijn) en… dat was het zo ongeveer. Hier
en daar zal de korte inhoud wel in een klein hoekje gepropt zijn, mijn excuses
aan de auteur(s) mocht dat mij ontgaan zijn. Maar dus niets, geen letter in de
kwaliteitskranten, die nochtans behoorlijk veel hebben teruggeblikt op die ene maand.
Eentje presteerde het om een ander boek, over het hele jaar 1968, ‘fraai
gedocumenteerd’ te noemen, terwijl dat de ene na de andere fout bevat. Check,
dubbelcheck. En de openbare omroep, een huis met vele kamers waar ik weleens
vertoef, vond het evenmin de moeite, ook al werd er op verschillende radio- en
tv-zenders uitgebreide aandacht besteed aan die historische maand. Het straffe
is: ik heb de meeste verantwoordelijken persoonlijk aangeschreven. Nooit
antwoord gekregen, niet eens een ‘Welgemeende fuck you!’ of ‘Hoepel op, schrijverke!’ Niet antwoorden, kan ik u
verzekeren, is veel onbeleefder dan een korte afwijzing sturen. Het is een
afwijzing in het kwadraat. Het zij zo, zelfgenoegzaamheid is geen onbekend
gegeven in de Vlaamse pers. Kortzichtigheid evenmin, om het nog niet over ‘Ons
kent ons’ te hebben.

***

Zo, het is eruit: ik heb gezegd. Benieuwd of
het, behalve door u, wordt gelezen. En of het repercussies zal hebben (nóg
minder recensies van toekomstige boeken, bijvoorbeeld). Moeder, waarom
schrijven wij eigenlijk? Waarom steken twee mensen alles bij elkaar opgeteld meer
dan een jaar van hun leven in het schrijven van een boek dat vergeten wordt,
straal genegeerd, opzijgeschoven, dat ongelezen blijft liggen? Het
frustratiezweet druppelt van mijn voorhoofd.

***

(Ach, ik ben aan vakantie toe.)



Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?

Literatuur Posted on za, februari 24, 2018 12:38:12

(Overmorgen ligt Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden? in de handel, het boek dat ik samen met
Geert De Vriese schreef over die beroemde/beruchte/onvergetelijke/verwerpelijke
(schrap zelf wat volgens u niet past) maand in dat drukke nieuwsjaar 1968.
Hieronder leest u het voorwoord uit het boek.)

Mei ’68, de
verbeelding aan de macht?

Is Mei ’68 wel
wat het lijkt?

Dat is de vraag
die ons inspireerde en intrigeerde om de enige maand in de wereldgeschiedenis
met hoofdletterstatus onder de loep te nemen bij haar vijftigste verjaardag.
Het antwoord leek voor de hand te liggen. Alle historische mijlpalen zijn gekleurd
en verkleurd door nostalgie, dramatiek, romantiek, noem maar op. Dus ook Mei
’68. Maar dan nog was het vaak behoorlijk schrikken van welke clichés en andere
ideaalbeelden uit het collectieve geheugen in de prullenmand mochten.

En dat was niet
eens het meest confronterende. Veel vaker dan verwacht hadden we het gevoel dat
we het niet over gebeurtenissen van een halve eeuw geleden hadden, maar over
vandaag. Eind mei 1968 waarschuwt een wereldwijd gerespecteerd politicus
bijvoorbeeld voor een Amerika dat zich helemaal op zichzelf terugplooit, onder
impuls van een – en wij citeren – ‘politicus op zoek naar gemakkelijk succes’.
Kroegkreten en krantencommentaren als ‘Over vijftien tot twintig jaar zijn de
buitenlanders hier baas!’ en ‘Dit is de eerste keer dat een politicus zo direct
inspeelt op rassenhaat’ associeerden we ook niet meteen met de rode banieren
van Mei ’68. En toch.

En wat te denken
van de spiegel die twee activisten van toen ons voorhielden, vanuit hun eigen
bewustwordingsproces?

‘Ik zonderde mij af, keerde me af van mijn
vrienden en van mijn ouders. Ik zocht het isolement om te kúnnen
radicaliseren.’

‘Men slaagde er niet in om de radicalisering van
de jeugd te begrijpen. Het was altijd de schuld van de anderen. De heersende
samenleving dacht dat er geen vuiltje aan de lucht was en dat er
complotronselaars aan het werk waren, die de boel op stelten zetten. Dat was
toen zo en dat is nu nog altijd zo, vandaag bij jonge allochtonen.’

Grote verhalen en
grote emoties zeggen altijd veel over een grote gebeurtenis. Maar kleine dingen
uit het dagelijks leven leerden ons op hun manier evenveel over de algemene
tijdsgeest waarin Mei ’68 zich afspeelde. Met name over de mate waarin de
wereldwijde revolutionaire opwinding eigenlijk doordrong tot in de doorsneehuiskamers
in het algemeen en tot bij de Vlaamse jongeren in het bijzonder. De muziek die
het populairst was in mei 1968, bijvoorbeeld. Nee, dat waren niet de Beatles of
de Stones, laat staan Jimi Hendrix. Of neem wat – volgens de dan ook al imagobepalende
reclamewereld, tenminste – de allereerste bijdrage was van de computer tot het
algemeen geluk van de Vlaamse vrouw. Bepaald emancipatorisch is ze niet, kunnen
we nu al wel verklappen.

En de Vlaamse
studenten in mei 1968? Dat moet wel ‘Leuven Vlaams’ zijn, toch? Niet, dus. Ook
dat bleek een fout in de gps van het collectieve geheugen te zijn. De vlammen
laaiden bij ons op in een andere stad. Al was het, toegegeven, veeleer een
strovuur in vergelijking met de katalysator die het veroorzaakte. De
gedoodverfde vader, zoon en heilige geest van de opstand: Mai Soixante-huit.

In Parijs, en bij
uitbreiding heel Frankrijk, werd de toestand als prerevolutionair aangevoeld,
met naast bijzonder heftig studentenprotest en politiegeweld ook een massale stakingsgolf
in de bedrijven en bij de overheden. Zelfs de hoofdzetel van de voetbalbond
werd bezet door doelmannen en spitsen onder de strijdkreet ‘Le football aux footballeurs!’ Maar toen we uitzoomden, bij onze
speurtocht in archieven en in onze meer dan dertig interviews, stootten we eens
te meer op een intussen ondergesneeuwd facet van de maand van de grote opstand:
in de Verenigde Staten wordt al veel langer geprotesteerd, in Berlijn
gewelddadiger en in Amsterdam provocerender.

Mei ’68 begint
min of meer in 1964, met de Free Speech Movement op de universiteit van
Berkeley in Californië. De nieuwe tijden spoelen in 1965 al aan in Europa met
onder meer Swinging London en het
Amsterdamse Provo, en via de dood en het gecultiveerde martelaarschap van Che
Guevara in 1967 monden ze uit in Dolle Mina en AMADA. En zo wordt de
geschiedenis van Mei ’68 meteen ook een geschiedenis van de jaren zestig.

Ontdek samen met
ons dat – om de bekendste slogan van Mai
Soixante-huit
te parafraseren – de verbeelding inderdaad aan de macht is.
Maar niet helemaal en soms zelfs helemaal niet zoals de bedenkers het toen
bedoelden en zoals de mythe en de overlevering het vandaag vaak willen.

Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden?,
Geert De Vriese & Frank Van Laeken, 400 pagina’s, uitgeverij Houtekiet,
24,99 euro.



Boekenbeurs

Literatuur Posted on zo, november 06, 2016 12:55:05

Dat Joël De
Ceulaer gelijk heeft. Die Boekenbeurs heeft niets meer met boeken en alles met
commercie te maken. ’t Is niet omdat het gedrukt staat en het technisch gezien
‘een boek’ is, dat we het in één adem moeten vernoemen met wat Dostojevski,
Claus en Woodward & Bernstein op de wereld loslieten.

ik ben
auteur. Ik heb op anderhalf jaar tijd vier boeken geschreven: twee op m’n dooie
eentje, twee in fijn gezelschap. Non-fictie. Ik mocht dus tot twee keer toe
signeren op deze Boekenbeurs. Bijna had ik in een bui van zelfgenoegzaamheid
het woord ‘auteur’ op mijn visitekaartje laten voorafgaan door het adjectief
‘gevierd’. Bijna. Want dan is er telkens weer die genadeloze reality check die
‘signeren-op-de-boekenbeurs’ heet.

Dinsdag
mocht ik op de dag des doden aantreden samen met Geert De Vriese. Samen
schreven we een half jaar geleden De
Grote Duivels
(bijtitel: het ware verhaal achter het EK 1980). Het boek
kreeg nauwelijks media-aandacht en is ongetwijfeld nog in grote stapels terug
te vinden in het pakhuis van de uitgeverij. Helaas waren die grote stapels niet
terug te vinden op onze signeerpupiters. Vergetelheidje. Gelukkig zijn Geert en
ik veelschrijvers, en konden we pronken met onze andere recente worpen op de
boekenmarkt. Nu moet u weten dat onze uitgeverij, die deel uitmaakt van — hoe
kan het anders? — een Nederlandse groep, dit jaar in een andere hal staat dan
vorig jaar rond deze tijd. Toen: ergens discreet weggemoffeld. Wie zat te
signeren (of beter: wie klaarzat om te signeren en werkloos toekeek, mensen
zoals ik dus) hoefde zich niet te generen. Bezoekers liepen aan en af en vooral
voorbij, maar het stoorde niet. Je kreeg niet het gevoel dat ze je bekeken als
een paria die toevallig ook eens een boek had geschreven.

Dit jaar
was het anders. We zaten aan een doorloopgang vlakbij de ingang van de hal.
Kortom: er passeerde veel meer volk. Tegenover ons stond een lange bank, waar
vermoeide bezoekers even konden verpozen, waardoor je als — werkloos
toekijkende — signeer-auteur het gevoel had dat je in de zoölogie was
aanbeland, waarbij je zelf het wilde dier achter tralies was. Ik voelde me
bekeken. Achter die zithoek stonden mensen aan te schuiven in wat een eindeloze
rij leek, een rij die ook nooit ophield, daardoor het adjectief ‘eindeloos’
kracht bijzettend. Bleek dat ene Jeroen M., schrijver van ‘Oorlog en vrede in
de pan’, of zoiets, daar door de meute aan het oog onttrokken een schrijfkramp
zat te krijgen. Ik prees mezelf gelukkig dat ik geen last had van die kramp.

Maar wat
zat ik daar dan te doen? Bref, ik heb
één boek mogen signeren, voor een goede vriend die zelf die dag elders op de
Boekenbeurs moest signeren, waardoor mijn record van vorig jaar (twéé
gesigneerde exemplaren) niet in gevaar kwam. En ik kreeg ook een bevestiging
dat het boek over racisme in het Belgische voetbal, Vuile zwarte, dat ik samen met Paul Beloy heb geschreven, nuttig is,
toen twee Antwerpse vriendinnen even halt hielden bij mijn pupiter, één van de
twee het boek ter hand nam en dan luid genoeg opdat ik het zou kunnen horen
tegen de andere fezelde ‘Racisme in de
foetbal? Da cho wer ouver die broin apen!’
. Als er ooit een opvolger voor Vuile zwarte komt, hebben we al een
titel. We zullen die mevrouw keurig een deeltje van de royale royalty’s
bezorgen.

Gisteren
zat ik er weer, nu met Paul. Eerst werden we deskundig geïnterviewd door Sporza-presentator
Aster Nzeyimana, de rijzende ster aan het tv-firmament. (A-ster is born, zou je kunnen zeggen, maar nu wijk ik af). Toen
het interview begon zaten er welgeteld twee (2) belangstellenden in de aparte
ruimte, elk in een uithoek dan nog, waardoor het maken van oogcontact ertoe
leidde dat je scheel ging kijken. Meer volk op het podium dan in de zaal, maar
gelukkig druppelden er in het volgende half uur nog behoorlijk wat
belangstellenden binnen. Daarna mochten we signeren. Feest. Zes exemplaren aan
de man gebracht. Ieder zes euro verdiend. Dansen! Zingen!

Ik herhaal:
Joël De Ceulaer heeft gelijk. Tenminste, voor wie op zoek is naar het ‘betere’
boek. Daarom dit voorstel. Laat die Boekenbeurs gerust ieder jaar doorgaan op
de huidige locatie. Reserveer één volledige hal voor kookboeken. Breng in hal
twee de kinder- en jeugdboeken onder. Zet in hal drie alle succesvolle romanauteurs
samen. En geef in hal vier de fictiedebutanten een kans, naast het restaurant,
het roomijskarretje en de speelhoek. Non-fictie (behalve dus de kookboeken)
heeft geen plaats meer op deze boekenmarkt. Moeilijke boeken, die tot zes jaar
geleden alle aandacht kregen op Het Andere Boek, het alternatief voor het
commercieel festijn in het Bouwcentrum, verdienen een eigen forum. Voor een
select en geïnteresseerd publiek. Niet voor de meute die er toch alleen maar
rondloopt omdat ze zich verplicht voelt om één keer per jaar iets
semi-cultureels te doen. En om BV’s te spotten. Vóóral om BV’s te spotten. Die
zullen zich ook weleens voelen alsof ze het populaire aapje in de dierentuin
zijn, maar op het einde van de dag lopen ze wel dansend en zingend naar de
bank, met iets meer dan zes euro op zak.

Nee, die
Boekenbeurs, dat komt nooit meer goed. Lees liever een boek.



« VorigeVolgende »