Ach, 65, het is maar een getal natuurlijk. Ik ben vandaag geen haar veranderd ten opzichte van gisteren en zal er morgen nagenoeg hetzelfde uitzien als vandaag, dus waar zou ik me druk om maken? Maar goed, het is een momentopname, vanaf nu ben ik a) met pensioen en b) mag, neen: móét, ik van het leven genieten. Dubbele flauwekul, uiteraard, want a) dat pensioen geldt weliswaar officieel, maar ik blijf actief, onder meer als journalist en auteur, en b) waarom zou je pas na je 65ste verjaardag van het leven mogen of moeten genieten? Misschien is het wel een geschikt ogenblik om een professionele balans op te maken en die te delen met lezers van deze blog. Dit zijn niet echt memoires — want mijn privéleven scherm ik af —, maar een beetje ook weer wel: herinneringen van een oud-strijder die weigert het slagveld te verlaten! In vijf delen, nog wel. Vandaag deel 1: 1959-1986. En aansluitend publiceer ik de hele maand februari, 29 dagen lang, geschreven bijdragen van mijn hand door de eeuwen heen.

***

27 januari 1959. Een doordeweekse dinsdag. Chroestsjov kondigt een zevenjarenplan af. Romy Schneider verlooft zich met Alain Delon. Premier Eyskens (Gaston) kondigt de ‘gezondmaking van het spoor’ aan. In het Sint-Bartholomeusziekenhuis in Merksem slaakt een pasgeborene zijn eerste kreetjes.

Van mijn eerste levensjaren herinner ik me, zoals dat normaal is, helemaal niets. Alleen vergeelde foto’s tonen een beeld van de piepjonge Frank Van Laeken: een dik ventje met een kaal hoofd, een lookalike van de jonge Mao Zedong, maar dan uit Marreksoem.

Volgens mijn moeder sliep ik altijd. Braaf kind, wellicht spaarde ik verontwaardiging en ergernis op voor later. De moord op John F. Kennedy, 22 november 1963, neen, ook op mijn bijna-vijfde zegt me dat nog weinig. De beelden heb ik pas later gezien. De moord op zijn broer, bijna vijf jaar later, des te meer. Ondertussen had ik stukken van het WK Voetbal in Engeland (1966) in zwart-wit beleefd en was ik aan de hand van mijn bompa — vader van mijn moeder — voor het eerst naar een wedstrijd van Beerschot gaan kijken. 20 november 1966, 3-6 tegen Club Brugge, ik moest nog acht worden: u leest het relaas via deze link. https://maandans.frankvanlaeken.eu/?p=147

De nieuwe Rik De Saedeleer

Voetbal fascineerde me. In het diepst van mijn gedachten scoorde ik jaren na elkaar het winnende doelpunt op de wereldbeker, ook al had ik net iets meer aanleg om in het doel te staan. ‘Net iets meer’ dan heel weinig blijft natuurlijk weinig. Dus richtte ik mijn pijlen op iets doen mét voetbal, niet ín voetbal. Dat leek me eenvoudiger: de nieuwe Rik De Saedeleer worden, of zo.

Op het tapis-plain voor de televisie in de woonkamer had ik met Lego-blokjes een primitief voetbalstadion geconstrueerd. De reclameborden waren in karton nagebootst. En met van een metalen voetbalspel losgewrikte spelertjes — er ontbrak er één, die werd dan maar vervangen door een Mens Erger Je Niet!-pionnetje — en een loden balletje, vond ik ter plekke mijn eigen competitie uit. TAF heette mijn clubje, naar een merk van sigarenbanden dat mijn vader verzamelde. Ik gaf mijn spelers verzonnen namen. Clubkleuren: geel-zwart. Het was dat of rood-wit, maar een Beerschot-supportertje kan je moeilijk dwingen om de kleuren van dat andere Antwerpse team te omarmen, natuurlijk. Ik speelde de wedstrijd, bootste het publiek na (volle tribunes!) en gaf ook nog eens commentaar: mijn ouders waren iets minder opgezet met ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ dan ikzelf. Hoeft het gezegd dat TAF seizoen na seizoen met ruime voorsprong kampioen werd?

Op de lagere school haalde ik probleemloos 95 procent en meer. Eerste van de klas en toch niet onpopulair. In het middelbaar trok ik die lijn aanvankelijk door, om vanaf mijn zestiende iets meer van het leven en iets minder van het leren te genieten. Nog altijd geen groot probleem, dat diploma kwam er haast spelenderwijs.

De nieuwe Maurice De Wilde

Handel was de richting die ik volgde, maar het was niet de richting die ik uit wilde, ook al houd ik mooie herinneringen over aan mijn scholierentijd en zijn enkele medescholieren vrienden gebleven. Ik schreef — achteraf bekeken — banale gedichtjes en deed mee aan het schoolcabaret met een handvol gelijkgestemden. Mensen aan het lachen krijgen in een gemeentezaal, dat was de opdracht van deze verlegen jongen die zijn schuchterheid in publiek kon afleggen, op voorwaarde dat ik een ingestudeerde tekst kon declameren. Maar daarna? Boekhouder worden? Neen. Klerk? Neen? Econoom? Alstublieft, zeg.

Dus moest ik op mijn achttiende een nieuw pad uitzoeken. Waar had ik de meeste garantie om ‘de nieuwe Rik De Saedeleer’ te kunnen worden? Communicatiewetenschappen? Nogal theoretisch, zo werd me verzekerd. Het werd dan maar het RITCS in het verre Brussel, in de oude ‘bank van Congo’, vlakbij de Naamsepoort, waar toen nog een afdeling Sociale Communicatie bestond. Daar had ik vooraf een lang telefoongesprek over gehad met Guy De Pré, de radioman die toen nog getrouwd was met de dochter van een collega en vriend van mijn vader.

Het RITCS, dat was: zeer praktijkgericht, niet té veel studeren, een stukje van de wereld buiten Antwerpen zien (al ging ik niet op kot), andere invloeden opslorpen, op vele vlakken wakker worden. En beseffen dat er meer is dan sportreporter worden. Maar ook: het eerste jaar moeten dubbelen omdat ik nog op het ritme van het middelbaar studeerde, wat in dit geval té weinig en té laat bleek. Dat ‘té weinig’ gold ook voor mijn punten. Ik mocht niet eens tweede zit doen.

In het derde en vierde jaar was driekwart van de lessen gemeenschappelijk met de afdelingen Film, Radio & Televisie en Toneel, één kwart apart. Ik zat helemaal alleen in mijn richting (wat wellicht ook verklaart waarom die een aantal academiejaren later werd opgedoekt). Ik kreeg er les van journalistieke grootheden als Piet Van Roe, Piet Van Brabant en Jo Röpcke en van filosofische grootheden als Jaap Kruithof, Etienne Vermeersch en Hugo Van Den Enden. Maar vooral: ik kreeg er privéles van Maurice De Wilde, gerenommeerd onderzoeksjournalist, die in die jaren aan zijn reeksen over De nieuwe orde en De collaboratie werkte. In zijn lessenpakket zat onder meer de uitvoerige bespreking van de problemen die hij zelf had ondervonden bij het maken van zijn spraakmakende reportages (‘enquêtes’ noemde hij ze zelf). Dikke cursussen, want: hij had véél problemen gekend. Met politici en met zijn eigen hiërarchie. De Wilde stond op het lesprogramma met vier uur in de voormiddag. Van negen tot één. Ik arriveerde om halfnegen, hij net iets later, dus kwam dat in de praktijk neer op les van twintig voor negen tot halftwee. Brossen kon niet, dat zou nogal opgevallen zijn. De Wilde rookte als een ketter, dat moest deze niet-roker er maar bijnemen. Andere tijden.

De Wilde werd een leermeester en ook een mentor voor mij. Hij was streng. Als je hem een tekst overhandigde die je na lang wroeten in elkaar had gebokst, daarbij denkend: beter dan dit kán gewoon niet, kreeg je die vol handgeschreven verbeteringen en notities terug. Alles kan beter, zeker wanneer de beoordelaar Maurice De Wilde heette. Ik heb er tonnen vol respect voor de man gekregen.

‘De nieuwe Rik De Saedeleer’? Vergeet het!

‘De nieuwe Maurice De Wilde’, dát wilde ik worden.

De Nieuwe

Toen ik eens liet vallen dat ik gewetensbezwaarde wilde worden — ik wenste niet blindelings bevelen op te volgen en was overtuigd pacifist, legerdienst was aan mij niet besteed —, vroeg hij: waarom kom je niet naar de BRT, we kunnen altijd iemand gebruiken in mijn kleine redactieploeg? Natuurlijk zag ik dat zitten: een betere entree bij de openbare omroep was volgens mij niet mogelijk. (Wist ik veel dat De Wilde door heel wat collega’s werd uitgespuwd, en vice versa overigens.) Maar omdat de BRT tot dan toe geen gewetensbezwaarden had toegewezen gekregen, duurde het bijna twee jaar alvorens ik er kon beginnen.

Extra vervelend: ik kon geen werk vinden (a ja, want: leger- of burgerdienst nog niet gedaan) en moest gaan ‘doppen’. In het stempellokaal gebeurde het betere pestwerk: je wist pas op het ogenblik dat je je dagelijkse stempel ging halen, wanneer je ’s anderendaags moest terugkomen. Officieel om te vermijden dat werklozen in het zwart zouden bijklussen, officieus volgens mij toch ook wel om wie zonder werk zat nog wat extra met de neus op de feiten te drukken.

Intussen had ik mijn eerste stappen op de planeet Journalistiek gezet. Donderdag 19 augustus 1982 verscheen in het linkse weekblad De Nieuwe de uitgeschreven versie van mijn reportage over vrouwen in het leger die ik aan het RITCS had gedraaid in opdracht van Maurice De Wilde. Zevenhonderd vijftig frank leverde mij dat op. 7-5-0. Nog geen twintig euro. Maar mijn naam stond wel boven het stuk en ik mocht van dan af bijna wekelijks schrijven voor De Nieuwe, dat toen geleid werd door hoofdredacteur Piet de Moor, die zich in latere jaren zou ontpoppen tot Duitslandspecialist. Dat smaakte naar (veel) meer. En ik schreef ook (voor) veel meer (bladen). Noem een links media-initiatief dat een paar maanden heeft bestaan en ik heb ervoor geschreven.

Ik was filmrecensent, tv-criticus, mediadeskundige, en nog wat meer, schreef vurige pleidooien tegen de komst van commerciële televisie in Vlaanderen en dat soort dingen.

Maar ik was nog altijd geen nieuwe Rik De Saedeleer of Maurice De Wilde.

FM 2000

Najaar 1982 klopte ik aan bij de een paar maanden eerder opgestarte Antwerpse vrije radio FM 2000, links van signatuur, toen nog gelokaliseerd op een versleten appartement boven een winkel op de Meir (postcode 2000, vandaar de naam). Dat werd een nog veel grotere leerschool. Na nog geen drie maanden was ik er al verantwoordelijk voor alle informatieve programma’s. Onbetaald, dat spreekt haast voor zich. En van een uitgebreide nieuwsdienst was al evenmin sprake: een handvol lieden vol goede wil, die dagelijks twee nieuwsbulletins produceerden en in het weekend ook nog een satirisch magazine. Ik was daar (on)redelijk fanatiek in, eiste het beste van mezelf en de anderen, ook al stond er geen pecuniaire beloning tegenover onze inspanningen.

Gratis mag niet gratuit worden!

Hóe fanatiek ik was, illustreer ik even met een voorbeeld: in 1983 werd een groot deel van het land lamgelegd door de vrijdagstakingen van de socialistische vakbond, waarbij onze radio enigszins aanleunde, al waren we ook voor hen uitermate kritisch. Dan ging ik ’s morgens stempelen, wandelde van Merksem te voet naar de Meir (slordige driekwartier langs het Sportpaleis, het Stuivenbergziekenhuis en de Carnotstraat), luisterde de nieuwsberichten op de BRT-radio af en sprokkelde ook nog wat informatie uit krantenberichten, presenteerde ons nieuws van halftwee en deed dat nog eens over om halfzeven (tenzij er een collega beschikbaar was), om vervolgens weer driekwartier te stappen richting avondeten bij mijn ouders. Was het stempelmoment in de namiddag, dan werd het allemaal nog net iets ingewikkelder.

In 1983 begonnen we met een handvol lieden aan een wekelijks satirisch magazine, waarvan we de titel geleend hadden van een nummer van Van Kooten & De Bie: Wat is het klote om de klos te zijn. Vergelijk het met het (latere) Leugenpaleis, maar dan nog net iets gedurfder en anarchistischer. Om dat te illustreren: toen koning Leopold III stierf, huldigden we de semicollaborerende monarch met een minuut lawaai. Ondergetekende gebruikte daarvoor de stofzuiger op het secretariaat, een spul dat voor de rest toch werkloos stof stond te vergaren, en een primitieve bandopnemer. Achteraf moest ik vaststellen dat ik slechts tweeënvijftig seconden stofzuigergeluid had opgenomen, maar ach, wie lag daar nu wakker van?

Nog in 1983 werd onze antennemast voor het eerst in beslag genomen door overijverige rijkswachters, want die vrije radio’s — die officieel niet mochten uitzenden — waren natuurlijk nog net iets staatsgevaarlijker dan de leden van de Bende van Nijvel. De radio verhuisde naar een bescheidener locatie boven een jeugdhuis, De Waag, het laatste punkerslokaal van Antwerpen, waar opnieuw vrolijk werd uitgezonden (het satirisch magazine was intussen omgedoopt tot Biefstukken voor het volk) tot de rijkswacht alweer ongevraagd langskwam. En toen was het over, want onze vrienden van de socialistische vakbond bleken ‘vrienden’ met aanhalingstekens te zijn. Ze lagen niet echt wakker van het verdwijnen van FM 2000.

Mooie tijd, mijn langstdurende vriendschappen dateren uit die periode, en ik heb er veel media-ervaring kunnen opdoen. Nog een voorbeeld om dit te illustreren: bij de grote antirakettenbetoging van zondag 23 oktober 1983 bracht ik om het uur verslag uit vanuit een telefooncabine in het station Brussel Noord. In het begin was dat simpel, want de betoging startte daar. Naderhand werd het iets ingewikkelder, want ik moest telkens teruglopen naar Brussel Noord om mijn relaas in te spreken. En ik moest voldoende vijffrankstukken op zak hebben.

Een mens moet er iets voor over hebben.

Adieu Maurice

Terug naar Maurice De Wilde. Toen mijn dossier na ruim anderhalf jaar maar niet behandeld raakte, belde ik hem teleurgesteld op, eigenlijk om te melden dat ik een andere oplossing zou zoeken. ‘Wacht even’, zei hij. Twee dagen later kreeg ik een verlossend telefoontje dat ik alsnog als gewetensbezwaarde mocht beginnen aan de Reyerslaan 52. Wie De Wilde daarvoor heeft gebeld, weet ik niet, maar misschien kwam de zinssnede ‘Waar waart gij…?’ er wel in voor.

Mijn pad leek geëffend. Twintig maanden burgerdienst tegen een minuscule verloning (‘soldij’ weigerde ik het te noemen), dat wel, maar een carrière bij de Belgische Radio en Televisie wenkte. Tot ik een conflict kreeg met… mijn leermeester en mentor. De Wilde vroeg me om het hoofdstuk jeugdcollaboratie te schrijven voor het begeleidende boek bij de tv-reeksen, dat werd uitgegeven bij Pelckmans. Ik trok mijn stoute schoenen aan en vroeg welk deel van de royalty’s ik daarvoor dan wel zou mogen ontvangen. Niets, klonk het antwoord, ‘want de informatie die ge zult gebruiken, is verzameld in naam van de BRT’. Ja, repliceerde ik, ‘maar u ontvangt toch ook royalty’s bij een privéuitgeverij en draagt daarvan niets af aan uw werkgever?’

Lang verhaal kort: er werden wat nota’s heen en weer geschreven — zo ging dat toen, rikketikketik met carbonpapier ertussen — en ik had de euvele moed — geen idee waar ik die zo plots vandaan had gehaald — om de voorzitter van de raad van bestuur, op dat ogenblik de liberale historicus Adriaan Verhulst, een kopietje te bezorgen, waarop die mij prompt gelijk gaf. Tja, ik had dan wel van hogerhand gelijk gekregen, maar hoe kon ik nog door één deur met mijn opdrachtgever/leermeester/mentor? Dus vroeg ik na acht maanden mijn mutatie aan en haspelde de overblijvende twaalf maanden van mijn socio-culturele burgerdienst af in jeugdcentrum De Waag. Tussen de punkers. (Om de twee maanden werd er een punkfestival georganiseerd, met groepjes die aan het geproduceerde geluid te horen die avond voor het eerst en, hopelijk, ook voor het laatst optraden. Je kon het schema van die avonden vooraf invullen. Zeven uur: eerste optreden. Acht uur: tweede optreden. Negen uur: derde optreden. Tien uur: skinheads die zich voor de deur verzamelden, getrek en geduw heen en weer, iemand uit de buurt die de politie belde en de flikken die orde op zaken kwamen stellen, met de eis om de zaak te sluiten. Elf uur: ik fluitend op weg naar huis.

In februari 1986 zaten mijn twintig maanden ‘brommen’ erop en wachtte een nieuwe uitdaging: werk vinden. Dat lukte niet in de journalistieke sector, werd algauw duidelijk. Ik bleef wel voor een habbekrats freelancen op verschillende plekken, maar een deftig betaalde job zat er niet in. Een kleine producent van bedrijfsvideo’s zocht iemand en, kijk, ik mocht er dadelijk beginnen. Na een hele dag videobanden klasseren — er slingerde wat rond in die lokalen! — kwam de grote baas, een oude, streng ogende man, even langs. ‘En ge moet niet denken dat ge hier de luierik kunt komen uithangen’, waarschuwde hij hautain. Ik dacht: ik zeg niets, maar ze zien me hier morgen ook niet meer terug. Dat ze het contract steken waar de zon niet schijnt! Ik wilde niet in het leger gaan om blind bevelen te moeten volgen van arrogante brulapen, waarom zou ik dan gaan werken voor een militaristische patron?

The young ones

Dan spendeerde ik liever nog wat meer tijd in het gemeenschapshuis waar ik najaar 1985 was ingetrokken: vijf mannen en een vrouw, de oudste zesendertig, de jongste vierentwintig, ik zesentwintig, vijf van de zes hadden een voorgeschiedenis bij FM 2000. The young ones, noemden buitenstaanders ons. We lieten hen dan ook graag buiten staan, er viel binnen genoeg te beleven. Samen naar nieuwe muziek luisteren, onder meer. En op café gaan, op het toen nog lang niet zo hippe Zurenborg. We stonden ook bekend als een links gezelschap. Dat leverde ons één keer een vermelding op, met naam en toenaam, in het ledenblad van Vlaams Blok. Vijanden van het volk, of zoiets.

Ach ja, dachten we in onze linkse naïviteit, wat kan dat groupuscule ons maken, zo’n partijtje van niets?

Ik solliciteerde een paar maanden later om copywriter te kunnen worden bij Colruyt, een bedrijf dat ik nota bene drie jaar voordien in een bijdrage voor De Nieuwe had neergesabeld als slechte werkgever, maar viel er net naast. Zilveren medailles zijn niets waard bij het solliciteren. Geluk bij een ongeluk: dochterfirma Dolmen Computer Applications was op krek hetzelfde ogenblik op zoek naar krek hetzelfde profiel.

En zo mocht ik me vanaf maandag 12 mei 1986, 27 jaar en een paar maanden oud, ‘marketing officer’ noemen. Mijn eerste échte job. Copywriting, het maandelijkse klantenblad schrijven (het dichtst dat ik bij betaalde journalistiek zou komen in die periode), deelname aan beurzen coördineren, enzovoort.

Hé, ik kon eindelijk hippe kleren kopen en trakteren op café, maar mijn natuurlijke habitat was het allerminst.

Voor mijn neus hing nog altijd het bordje ‘Even geduld aub’.

Morgen: impresario, festivalorganisator, werkloos, eindelijk voltijds journalist!