Over negenentwintig dagen moeten we naar het
stemhokje. Verplicht. Opdraven en uw plicht vervullen! Het zijn
gemeenteraadsverkiezingen, normaal lig ik daar persoonlijk niet zo wakker van.
U moet weten, ik ben Antwerpenaar, maar ik woon op de parking. Heel eerlijk: de
campagne in mijn geboortestad interesseert me veel meer dan die op de plek waar
ik al veertien jaar woon. Op een schaal van 0 tot 10: óneindig veel meer. Al
zal het ook hier ongetwijfeld boeiend zijn. De vraag is: doorbreekt de N-VA de
hegemonie van de CD&V? Deze gemeente kent namelijk al sinds de fusie van gemeenten
in 1976 een absolute meerderheid van lokale christendemocraten. In 2006
behaalde de CD&V nog 78,54 procent van de stemmen. Dat is wat ze in Amerika
a landslide zouden noemen: de verzamelde
concurrentie stond niet op de foto (dat waren toen alle andere partijen sámen,
die zich voor de gelegenheid — er was over nagedacht, maar niet al te lang —
KARTEL hadden genoemd). Zes jaar geleden kwamen er vijf aparte partijen op en
zakte de CD&V naar 56,78%, de laagste score in tweeënveertig jaar. Paniek
in de oranje tent. En nu houdt de populaire burgemeester, al achttien jaar op
die stoel als opvolger van zijn nóg populairdere voorganger die vijfendertig
jaar de sjerp droeg tot hij letterlijk doodviel, het voor bekeken. Verdriet om
zijn (een paar jaar geleden) overleden vrouw en een kwakkelende gezondheid, zo
zegt hij zelf. Gesjoemel in de marge en niet meer zo gewenst binnen zijn eigen
partij, zo zeggen anderen. Dat is iets wat de autochtone bevolking ongetwijfeld
bezighoudt, het levert ook wat extra inkomsten op voor regionale verslaggevers,
maar als allochtoon die weigert te integreren gaat het bij mij het ene oor in
en het andere weer uit. Ik zou niet eens weten wie de kandidaten zijn en welke
partij het interessantste programma voor
mij
te bieden heeft. Wat De Wever, Beels, Van Besien, Peeters, Mertens en
De Backer bekokstoven interesseert me dan veel meer. Zou het toch iets zijn met
’t stad en de parking?

***

De bitsigheid van de toon waarmee tegenwoordig
campagne wordt gevoerd is ongezien. Ik mocht voor het eerst mijn verplichte
stemrecht uitoefenen op 8 november 1981, op m’n tweeëntwintigste. Voor het
eerst mochten 18-jarigen toen hun stem uitbrengen, iets wat ik zelf vier jaar
voordien dus nog niet mocht. De CVP van kortstondig premier Mark Eyskens verloor
veertien zetels, maar hield er wel drieënveertig over, ruim meer dan PVV, SP en
VU. Meer dan voldoende om weer de eerste minister te mogen leveren. Agalev
palmde voor het eerst twee zetels in het federale parlement in (niet mijn
verdienste), Vlaams Blok stuurde als nieuwkomer één volksvertegenwoordiger naar
Brussel (niet mijn schuld), de unitaire communistische partij behield nog twee
van z’n vier zetels (niets mee te maken).

Politici gebruikten soms harde taal in die
dagen: Leo Tindemans trad af omdat zijn coalitiepartners de grondwet als
“een vodje papier” behandelden, oppositieleider Louis Tobback noemde
premier Martens Caligula, da joenk
Verhofstadt liet zich evenmin onbetuigd met zijn radde tong, enzovoort,
enzoverder. Er werd al eens ruzie gemaakt binnen de coalitie en dan viel de
regering, maar nooit eerder werd er zo openlijk en zo permanent geruzied tussen
leden van een regering of van regeringspartijen als nu. Nooit eerder werden in
politieke discussies termen als ‘bloedhond’ gehanteerd door een lid van de
regering, of had een (voormalige) schepen het over ‘journalistenratten’. Nooit
eerder zei een burgemeester over de lijsttrekker van zijn voornaamste
coalitiepartner dat die z’n vis ging kopen bij een notoir lid van een
drugbende. Ze rollen voortdurend vechtend over de vloer. Als ploegmaats dat in
het voetbal zouden doen, kregen ze een rode kaart. In de politiek levert het
spektakel op en heel veel plaatsvervangende schaamte. De lieden die ons regeren
laten elke dag opnieuw merken dat ze gewrongen zitten in een verstandshuwelijk,
de lieden die daar oppositie zouden moeten tegen voeren kunnen er niet tegenop,
en wel om drie redenen: hun debatstijl is te krachteloos of te weinig
origineel, ze maken inhoudelijk te weinig het verschil én geen enkele
oppositietaal is sterker dan de zelfvernietigingskracht van ruziënde
coalitiepartners. Of is het allemaal schijn?
***

Negenentwintig dagen en ik weet niet voor wie
ik moet stemmen. Tweehonderd drieënvijftig dagen voor de zoveelste Moeder Aller
Verkiezingen — federaal, Vlaams én Europees — en ik zou begot niet weten wat ik moet doen, straks. Ik hoor en lees flarden
van partijprogramma’s die me aanstaan, anderen stoten me dan weer af. Ik hoor
en lees gekakel, maar word niet warm van de sociale media-politiek die wordt
opgevoerd. Een barslecht geregisseerd toneelstuk. Veel te vaak theater zoals te
verwachten en te voorzien was, de macht der theaterlijke dwaasheden loert om de
hoek, om het met de titels van een in opspraak gekomen kattensmijter te hebben.
Politiek is nooit echt een propere stiel geweest, maar ik herinner me niet dat
er ooit tevoren met zoveel bakken modder tegelijk is gesmeten, en dan nog wel naar
collega’s die de dag na de verkiezingen preferentiële partners blijken te zijn,
bij gebrek aan beter. Sommige partijen staan mijlenver van de doorsnee kiezer
af, anderen hebben de kloof tussen burger en politiek helemaal gedicht, zodanig
zelfs dat hatelijk populisme deel is gaan uitmaken van discours en beleid. Dan
liever die kloof, eerlijk gezegd: je verwacht van een politicus dat die over de
toekomst nadenkt, het beste met ons voor heeft, zich kan onttrekken van de waan
van de dag. Niet dat hij of zij zich vereenzelvigt met toogpraat en makkelijke,
sloganeske taal.

Het mag stilaan weer over inhoud gaan. Er is
heus niets mis met een politicus die een Grote Boodschap heeft. Liever dat dan
het constante kakken op elkaar.