Eerlijk gezegd, ik wist het niet. Dat van dat
fiscale gunstregime voor bedrijfswagens, bedoel ik. En vooral niet dat het per
jaar 4,1 miljard euro aan Vadertje Staat kost. Aan u en mij, dus. Slimmeriken
hebben berekend dat dit 1,2 procent van het bruto nationaal product is. Stel je
maar eens voor dat de overheid dat geld in het openbaar vervoer pompt, ja, daar
heeft u niet van terug, gok ik.

***

Ik heb niets tegen bedrijfswagens. Zou ook een
beetje hypocriet zijn als je weet dat ik vijftien jaar van mijn leven gebruik
heb kunnen maken van zo’n voordeel in natura op vier wielen. Al leek ik eerst
niet voorbestemd om mij op de weg te wagen en uren in de file stil te staan.

Dat zit zo. Ik was (en ben) een lichtgroene jongen,
die vlakbij de grote stad – denken tenminste alle inwoners ervan – Antwerpen
woonde en ervan uitging dat hij de rest van zijn leven met het openbaar vervoer
kon geraken waar hij maar wilde en wanneer hij maar wilde. Neen, voor
verregaande naïviteit werd je destijds nog niet gecolloqueerd.

Ook toen ik op mijn zevenentwintigste begon te
werken (ja, da’s rijkelijk laat, maar: een jaar gedubbeld, absoluut
gewetensbezwaarde willen worden, twee jaar moeten wachten tot die burgerdienst
eindelijk kon beginnen en dan twintig maanden je geweten sussen in omgevingen
die evenveel trouw aan het gezag vereisten dan het leger) dacht ik: met de
trein, zal ik er zo zijn. Het station van Berchem lag inmiddels op wandelafstand en Halle
is nu ook niet bepaald het einde van de wereld. Tot er op die eerste job van
mij verwacht werd dat ik wel eens verplaatsingen maakte naar andere afdelingen
van het bedrijf. Halle-Huizingen: met de auto is dat hooguit tien minuten. Met
de trein was dat van deur tot deur toch algauw een uur.

Dan toch maar een rijbewijs behaald en met de
van mijn ouders geërfde Oost-Europese tank beginnen pendelen. Geleerd dat het
ding bij 140 per uur op het derde rijvak vreemde geluiden begon te maken.
Drijfriem gesprongen, klapband, enfin, ik wil u niet vervelen met mijn
escapades op de openbare weg. Ze zijn talrijk en ze zijn hilarisch, maar dat is misschien voor een ander moment.

In 1988 kreeg ik mijn eerste bedrijfswagen.
Mijn loon ging van heel laag naar een klein beetje hoger, maar die auto op
kosten van de zaak, inclusief tankkaart, was wel een dikke vette plus. Een Volkswagen
Golf, daarmee kon ik 140 sjezen zonder dat er heel snel iets kapotging. Al lag
er nu af en toe een briefje van de politie in de bus.

Een gemak, beste lezer, dat is het: je hoeft
er nauwelijks iets van mechaniek voor te kennen, het kost je niets en je hebt
een groot vrijheidsgevoel. Even over en weer naar Parijs om een concert van
Billy Joel mee te pikken? Geen probleem, snel tanken en we konden vertrekken.
En dat allemaal op kosten van mijn sympathieke werkgever.

***

In 1992 veranderde ik van werk. Ik kon een pak
meer verdienen, maar er zat geen bedrijfswagen in het pakket voordelen in
natura. Dus moest ik halsoverkop op zoek naar een tweedehands auto. Die vonden
we bij een toenmalige (!) vriendin, die van haar versleten Honda Civic af wou.
Veertigduizend frank (duizend euro voor wie jonger is dan twintig en geen
levendige herinneringen aan de Belgische frank heeft), het leek een koopje.

Leek. Al bij de eerste verplaatsing van Halle,
waar ik intussen woonde, naar Antwerpen, waar ik dus vandaan kwam, bleek het
knaloranje onding een eigen wil te hebben. De choke, die je normaal een dikke minuut moest uittrekken tot de
motor goed en wel op temperatuur was, moest ik zeker wel een half uur zijn werk
laten doen. Stilstaan voor een rood licht was elke keer opnieuw bidden dat het
pruttelende geluid van de motor niet de voorbode was van stilvallen.
En, ja
hoor, op het einde van mijn eerste werkdag viel het onding dat men ten onrechte
nog auto noemde stil voor de eerste rode lichten op de A12. Gsm’s bestonden nog
niet, naast de snelweg stonden van die oranje cabines van waaruit je de
helpdiensten kon oproepen. ‘Roepen’ moet u in deze letterlijk nemen. Probeer
maar eens boven het gebrul van honderden passerende auto’s uit te komen en de
meneer aan de andere kant van de krakende lijn duidelijk te maken waar je staat
en wat je precies voor hebt. “MOTOR STILGEVALLEN. EERSTE RODE LICHTEN A12.
NEEN, EERSTE LICHTEN. RICHTING BRUSSEL, JA. BRUSSEL, NIET ANTWERPEN. HONDA
CIVIC. HONDA. H-O-N-D-A. NUMMERPLAAT? WACHT IK GA EVEN KIJKEN. DAT IK GA
KIJKEN. SECONDJE.”

***

Daarna werd ik zelfstandig journalist en erfde
ik weer een wagen van mijn ouders, die ik al tijdens de eerste winter tegen
twintig per uur in een flauwe bocht over een ijsplek richting een vrachtwagen
deed schaatsen (ik ben niet goed in cadeaus soigneren). Volgden: een koppel lease-wagens
en, vanaf 2001, opnieuw bedrijfswagens. Al combineerde ik het bezit van een
bedrijfswagen waar mogelijk toch met pendelen met trein en tram, waar ze op het
werk wel vreemd van opkeken. Een niet bedrijvige bedrijfswagen, dat hadden ze
nog maar zelden gezien.

Je rijdt op kosten van de zaak, op een kleine
maandelijkse bijdrage na, je tankt wanneer dat nodig is, eveneens op kosten van het bedrijf, en als je een aantal
duizenden kilometers hebt gereden, lever je het blikken monster een dagje in
bij de garage, de baas betaalt toch. Makkelijk zat. Ik ben nu eenmaal niet het soort mechanische
maniak die elke zaterdagochtend in het zicht van de volledige buurt zijn wagen
kuist, ik installeer geen spoilers, hecht eigenlijk weinig belang aan
paardenkracht en dat soort futiele details. Zo lang ik maar comfortabel en
veilig kan rijden en er – vooral – een goede muziekinstallatie aanwezig is.

Tot ik in juni 2012 zonder werk viel. Vervelend. Sindsdien doen we het met één wagen voor twee. Dat lukt ook, met een treinhalte op
tien minuten stappen en mits goede onderlinge afspraken.

Ik vind dat wel prettig, opnieuw lichtgroene jongen
zijn en zo vaak mogelijk het openbaar vervoer gebruiken, al ben ik niet meer zo
naïef als dertig jaar geleden om te denken dat ik overal vlot zal geraken. En
als ik in de nabije toekomst weer een vaste job zou hebben, zeg ik niet neen
tegen een bedrijfswagen. Als de consequentie is dat ik dan zelf een groter stuk
zal moeten bijdragen, dan is dat maar zo. Want ik zeg wel neen tegen die vier
miljard overheidsgeld.