Het vroor dat het kraakte, die zaterdag de
20ste november 1998. Min zes, min zeven, schatte ik. Het kwik zou de
daaropvolgende dagen nog een fikse duik maken tot min vijftien. Brrr. De
weekendplanner van de VRT-sportredactie had me als interviewer op de
voetbalwedstrijd Standard – Harelbeke gezet, geen prettig vooruitzicht op barkoude
dagen, zo’n trip naar Sclessin over licht beijzelde wegen.

Die namiddag ging mijn aandacht nog niet naar
een partijtje voetbal in onze hoogste voetbalklasse. Buurvrouw kwam ons rond
een uur of vier attent maken op de aanwezigheid van een klein, vinnig wezentje
naast de houtstapel achter de schuur van het huis dat we toen huurden. De
buurmeisjes hadden er een hele jonge poes zien ritselen en hadden het diertje,
dat duidelijk zijn ouderlijke nest was ontvlucht, in melk gedoopt brood geserveerd.

Ondanks de bijtende koude bleven we in het
achtertuintje wachten tot het mormel zich liet zien. Dat liet even op zich
wachten, maar aan het zachtjes morrelen aan een struik kon het zwart/wit
gevlekt ding niet weerstaan. Als je even niet goed oplette, tikte het je
zachtjes aan, om dan, betrapt, weg te spurten op die kleine pootjes, richting
schuiloord. Zo ging dat nog een uurtje door, tot de kou in mijn knoken kroop en
het stilaan tijd was om naar Luik te vertrekken.

We hadden die nacht het al jaren buiten
gebruik zijnde kippenhok open gezet en er een bordje met melk gezet, om het
mormel te lokken en zo van de vriesdood te redden. ’s Ochtends was de melk op
en het katje zoek. Pas toen ik vele uren later terugkwam van een nieuwe dagtaak
aan de Reyerslaan, belde mijn vrouw me op met wat klonk als verlossend nieuws:
“Ik heb haar kunnen binnen lokken!” Dat ging niet zonder
tegensputteren, maar eens het mormel in het warme huis was, gaf het blijkbaar alle
weerstand op. Alsof het wilde zeggen: “Hé, dit is mijn nieuwe thuis, oké
dan!”

De consumptie van melk had het mormel
weliswaar in leven gehouden, maar zorgde ook voor een ongewenst neveneffect:
diarree. Het kleine achterwerk zat helemaal dichtgekleefd met klodders kak. Een
bezoek aan een dierenarts drong zich op. Onderweg ernaartoe hadden we het over
een naam voor het mormel, vooral omdat ‘Het Mormel’ niet echt sympathiek bekte.
“Hoe gaan we Mamzel noemen?”, vroeg mijn vrouw, waarbij de ‘mamzel’
een Brabantse verbastering is van ‘mademoiselle’. Dat klonk wel goed, vond ik. “Mamzel”,
was mijn prompte repliek. En zo geschiedde.

De dierenarts onderzocht Mamzel op allerlei
ziekten die zes à zeven weken oude poezen kunnen hebben. En ze zei nog iets
opmerkelijks: “Hij is verdorie goed geschapen”. Daar hadden we niet
aan gedacht: dat Het Mormel, voortaan: Mamzel, een mannetje kon zijn. Door die
strontpoep hadden we de balletjes niet zien hangen. Zouden we hem dan wel Mamzel
kunnen blijven noemen? Ach, als er a boy
named Sue
kon bestaan, waarom dan geen kater genaamd Mamzel!

De eerste weken werkte ik als zelfstandig
journalist voornamelijk vanuit de keuken, boeken lezend ter voorbereiding van
interviews, met Mamzel op schoot. Slapend. Veilig binnenshuis. Spinnend, wat
een kalmerend effect had op hem én op mij. Vooral op mij. Hij paste toen
perfect in mijn hand, zo klein, zo kwetsbaar en toch zo dapper. Knuffelding.

Wonderbaarlijk hoe zo’n klein wezentje direct
een plaats opeiste in ons gezin. Nog wonderbaarlijker hoe twee volwassen mensen
binnen de kortste keren overstapten op een idioom dat ze al op zoveel plekken
gehoord hadden en waarvan ze telkens weer verbaasd opkeken hoe kinderachtig het
wel klonk: en ja, hoor, het ging ook bij ons van ‘papa’ hier en ‘mama’ daar en
‘Mamzelleke’, ‘kleine jongen’ en wat er zo nog allemaal in een onbewaakt
ogenblik werd uitgeflapt.

Kleine katers worden snel groot en omvangrijk,
vooral wanneer ze jong gecastreerd worden. Inderdaad, die balletjes kregen al
snel een knip. U weet hoe dat gaat: er zijn al te veel katten in de wereld, een
kater is zeer onrustig, blijft soms dagenlang weg op jacht naar kattinnen die
hij achterwaarts in de poes kan naaien, en wie wil er nu een dierlijke versie
van Herman B. in huis?

Ik geloof de pseudowetenschappers niet die
stellen dat een dier, en al zeker een solitair dier als een kat, niet in staat is
tot affectie. Ik ben anderzijds evenmin zo naïef om te geloven dat een kat
onvoorwaardelijk van je gaat houden. Maar het was wel prettig om tenminste dat fijne
gevoel van complete aanhankelijkheid te hebben. Mamzel was een huispoes, die
alleen maar voor korte wandelingen naar buiten trok en af en toe gewond
terugkeerde omdat de wilde katten uit de buurt minder vredelievend waren dan
hij. Dan miauwde hij zachtjes. Of hij ging stilletjes in een hoekje liggen en
werd agressief wanneer je hem probeerde te strelen. Bleek zijn rug open te
liggen. Of had hij een gewonde poot. Soms bracht hij een cadeautje mee: een
vogel die hij in een zeldzaam jachtmoment te grazen had genomen. Alstublieft,
dankuwel.

Je denkt dat jouw kat volstrekt uniek is, maar
in de praktijk merk je achteraf veel parallellen in de andere kattenverhalen
die je hoort en leest. Dus negeerde ook Mamzel, net als de meeste van zijn
soortgenoten, de aangekochte krabpaal straal en scherpte hij zijn nagels bij
voorkeur aan de poten van de keukentafel. Het schuilhok annex zitvlak dat bij
die krabpaal hoorde, bleef eveneens ongebruikt, want hé, daar is een lege doos.
Véél spannender! Waarna je bij het passeren een klauw kreeg, terwijl de ogen
zwarte kooltjes waren geworden. Ik heb het herhaaldelijk uitgeprobeerd: een kat
heeft veel snellere reflexen dan een mens. En het duurt een week of drie voor
zo’n wondje genezen is, ook dat is proefondervindelijk bewezen.

Kleine rubberen balletjes waren zijn geliefde
speelgoed, al moesten we er telkens nieuwe kopen omdat ze systematisch
verdwenen. Tot we op een dag negentien stuks ontdekten achter een boekenkast.
Vlak voor het slapengaan bestond de sport erin om balletjes in het donker net
boven zijn hoofd te smijten. Er volgde dan een flukse achterwaartse sprong, flink
wat gedruis alsof het meubilair opzij werd geschoven, waarna Mamzel binnen de vijf seconden op het bed sprong en het
balletje uit zijn muil liet vallen. “Zeker dat het geen hond is?”, vroeg mijn vrouw.

Hij was klemvaster dan Jean-Marie Pfaff als je
hem zo’n balletje toewierp. Of hij smashte het als een volleerd volleyballer op
de grond. Ik, zittend op de grond, hij, bovenop de eetkamertafel (“Neen,
daar mag je niet op zitten, allee ja, ’t is goed voor één keer!”).
Opvoeding is een kunst, ook van katten.

Een kat gaat zich hechten aan één plek, luidt
het gezegde, en toch zorgde een verhuis naar een nieuwe woonst niet voor
problemen. Zo werd Mamzel, de gecastreerde kater uit Gooik, de ‘leeuw van
Tollembeek’. En ‘bereke’, ‘patatje’ of ‘hangbuikzwijntje’, want als je eenmaal
begonnen bent met ridicule koosnaampjes is het einde niet in zicht, kan ik u
verzekeren. Dat daar kleine beledigingen tussen zaten, geen probleem, hij
reageerde toch alleen maar op ‘garnaaltjes’ en zelfs dat had eerder met het
tonen van het pak te maken dan met de benaming van zijn geliefkoosde ontbijt,
lunch en avondmaal.

Kan je zo’n huisdier écht graag zien? Ja. Jááááááá.
Zeer zeker. Een kat die zich ’s avonds op je schoot nestelt, heeft een
kalmerend effect, kon ik dag na dag vaststellen. Op hem. Op mij. Maar toch weer
vooral op mij. Je gaat er beter door relativeren, van zo’n dier dat je, al is
het maar voor heel even, zijn volle vertrouwen schenkt. Ontelbaar waren ze, de
dagen dat ik op het einde van een tv-avond met een volle blaas zat en een sprintje naar het toilet moest inzetten, want uiteraard wou ik zo’n magisch moment niet onderbreken voor iets aards als plassen.

Tot die verfoeide 24ste juli 2007, vandaag
precies zeven jaar geleden. Een warme zomervooravond, waarop ik vroeger dan
gebruikelijk naar huis reed om van een rustige avond te genieten en met nog een
paar kilometer voor de boeg telefoon kreeg van een snikkende echtgenote.
Mamzel. Ligt in de tuin. Aangereden, denk ik. Dood, denk ik. Dood, zo
bevestigde de dierenarts. Dood, zo wilde ik maar niet geloven.

Ik had familieleden, vrienden en collega’s
begraven zonder een traan te laten, hooguit een geïsoleerde straal water die
over mijn wagen liep omdat ik die mensen echt wel graag had gezien. Nu weende ik van machteloosheid en woede. Ik bleef hangen
in de eerste van de vijf fasen die een mens na een traumatische ervaring
meemaakt: ontkenning. Zelfs nadat we hem een definitieve rustplaats hadden
gegeven onder de woekerende rabarberplant, zijn geheime plekje vanwaar hij de dingen des
kattenlevens aanschouwde, bleef ik opstandig. Dit kon niet. Dit mocht niet. Dit
was, helaas.

“Ga je een nieuwe poes in huis
halen?”, vroeg iemand een paar dagen nadien. Ik kookte inwendig. Alsof je
een wezen dat je graag gezien hebt, onmiddellijk kunt inruilen voor een ander
exemplaar. Onvervangbaar, was het gevoel dat ik op dat moment had over Mamzel.
Natuurlijk slijt dat verdriet, ongetwijfeld veel sneller dan het verdriet dat
je hebt wanneer een lief of een vader of een moeder of een zus of een goede
vriend of een andere dierbare mens sterft. Toch kwam er in de loop van de jaren
geen nieuw huisdier, waarschijnlijk omdat het arme wezen slechts een
ersatz-Marmel had kunnen zijn.

Nu begint het toch weer te kriebelen. Al was
het maar om me te kalmeren. Een vrouwtje met een mannennaam, om de natuur terug
in evenwicht te brengen. Even overleggen thuis.