Sta me toe even een tijdssprong te maken. Die
Teletijdmachine van Professor Barabas, die ik omwille van zijn verwardheid veruit het
sympathiekste personage uit Suske en
Wiske
vind, moet toch ergens voor dienen? We gaan van zaterdag 6 september
1969, de blijde intocht van den Duitser
op het Kiel, naar zondag 16 mei 1971, de dag dat een twaalfjarige jongen aan de
hand van zijn bompa naar het verre Brussel trekt, om daar zijn mauvewitte
helden aan te moedigen in hun strijd tegen de geelblauwen van de Koninklijke Sint-Truidense
Voetbalvereniging. De beloning voor de winnaar: de beker van België.

Maar de dag begint al veel vroeger, want 16 mei 1971 is ook
de dag van de Plechtige Communie in Merksem. In die dagen ben ik nog niet zo
met geloof bezig. Of beter: ik ben er wel mee bezig, want ik volg gewoon. Zo
gaat dat nu eenmaal in die kringen, zal ik later ontdekken: zwijgen en volgen.
Wees een goed schaap, de herder zal u leiden. En ach, ik heb toch ook al mijn
Eerste Communie gedaan, waarom niet de Plechtige, inclusief Vormsel, erbij
nemen? Ge weet nooit waar het goed voor is!

En dus zit ik, samen met een stuk of honderd voor de
gelegenheid piekfijn uitgedoste soortgenootjes, mijn beurt af te wachten in de
Sint-Bartholomeuskerk op de Bredabaan. Geduld is niet mijn sterkste kant en op
de dag dat mijn Beerschot op de
Heizel de finale van de beker moet spelen (en ik er dit keer, in tegenstelling tot
drie jaar eerder, wél naartoe mag), kan die hele ceremonie maar best zo snel
mogelijk achter de rug liggen, zodat ik met mijn bompa naar Brussel kan. Maar de
plechtigheid begint al met vertraging en dat blijft maar duren.

Als de pastoor dan eindelijk die hostie op mijn tong legt
(want zo gaat dat in die dagen: je moet alleen maar je ogen sluiten en je mond openen,
tong lichtjes naar voren gestoken), gaat er een zucht van verlichting door me
heen. Letterlijk. Als ik rechts van het altaar van het podium stap, zucht ik heel
diep. Eigenlijk is het meer blazen, want mijn moeder heeft het gezien. ‘Amai,
ge waart precies blij dat ge d’r
vanaf waart,’ zegt ze, op half verwijtende
toon. Ik murmel iets onverstaanbaars. Dat ik vooral zo snel mogelijk hier
vandaan wil zijn, durf ik niet te zeggen. EN DAT IK DAT STOM KOSTUUM NOG MOET UITTREKKEN!

Want zo dadelijk neem ik met mijn bompa de bus om naar de
afgesproken plek te rijden, waar een vriendelijke meneer ons met de wagen mee
zal nemen. Bompa heeft geen rijbewijs en het openbaar vervoer nemen ligt niet
zo voor de hand. Brussel is in 1971 zo ongeveer een dagreis van Merksem
verwijderd. En die treinen, goh, die rijden nu eens nooit op tijd. Daar moeten
die van de Buurtspoorwegen echt eens iets aan gaan doen!

***

Maar eerst even terug naar de seizoenen 1969/1970 en
1970/1971. Het eerste seizoen met Lothar ‘Emma’ Emmerich is een voltreffer, dat
weet u al. Beerschot eindigt zesde, da’s een pak beter dan dat geflirt met de
degradatie van het jaar voordien. Emma maakt 29 van de 42 doelpunten:
negenenzestig procent, niet slecht voor een nieuwkomer. Beerschot gaat zelfs
winnen op Anderlecht, nul-één, maar de terugwedstrijd is minder olijk:
één-drie. In de beker wordt paarswit al in de derde ronde uitgeschakeld door
de buren van Berchem Sport, een tweedeklasser nota bene.

Emma is natuurlijk mijn held en knallende Kempenzoon Herman
Houben was dat al. Bob Dalving, negentien, is de meester van de sliding tackle.
Hij glijdt de bal telkens voor de voeten van de tegenstander weg. Af en toe
blijft er wel een stukje tegenstander aan zijn noppen hangen, maar ach…
Helmut Brösch is een spectaculaire doelwachter. Omdat hij last heeft van het
kunstlicht, bokst hij hoge ballen altijd weg. Ik probeer dat in mijn prille
voetbalcarrière ook. Af en toe raak ik zelfs de bal.

Standard wordt, ondanks die drie-nul pandoering in het
Olympisch Stadion, toch weer kampioen. En het jaar nadien opnieuw. Beerschot eindigt
alweer zesde. Emma is er nog altijd bij, maar scoren lukt veel moeilijker. Zes
stuks slechts, valt dat tegen! Hij is een jaartje ouder, de scheidsrechters en
de tegenstanders kennen zijn trucs intussen en het beetje meeval dat een goede
spits altijd moet hebben, is nu meestal afwezig.

Nieuw zijn Yves Baré en Roland Coclet, twee doorgewinterde
voetballers, die respectievelijk van FC Luik en Daring komen. Baré is een rechtsback, die de
hele tijd op en neer draaft. ‘Die heeft vier longen,’ zegt mijn bompa. Ik vraag
me af of ik de lessen biologie wel goed gevolgd heb. Coclet is een linksback,
die zo vaak rond zijn as draait, dat ik er zelf draaierig van word.

Roger Claessen is ook nieuw. De held van Sclessin zette in
Luik zo vaak de bloemetjes buiten, dat de club uiteindelijk hém buiten heeft
gezet. En zoals bekend gaat Antwerpen zeer gastvrij om met buitenbeentjes. De
Joegoslaaf Rudi Belin is zonder meer een stunttransfer. International, technisch briljant,
hij gaat de supporters op het Kiel verblijden met zijn vernuft. Zelfs de Volksgazet laat alle zin voor
objectiviteit varen. Maar dat is zonder de waard gerekend. De waarden, eigenlijk. De medespelers van Belin
zien het absoluut niet zitten dat een ster uit één of ander Oostblokland hier alle eer
zal opstrijken. Dus blinkt Belin uit in oefenmatchen en op training, maar in de competitiewedstrijden krijgt
hij geen bal. Letterlijk. Géén bal. Hij komt op twee seizoenen aan tweeëndertig
wedstrijden, maar dat is dikwijls als invaller.

Het seizoen 1970/1971 verloopt met ups en downs. Maar er
wordt wél twee keer gewonnen van Antwerp, dat opnieuw in eerste klasse speelt.
In de heenwedstrijd, één-nul op het Kiel, botsen twee spelers frontaal op
mekaar. Antwerp-speler Xavier Wauters loopt daarbij een schedelbreuk op, maar
wandelt nog wel zelf van het terrein. ‘Ge moet eens zien hoe bleek die ziet,’ zeggen de supporters rondom ons
op de Grote Tribune.

De wedstrijd tegen Crossing Molenbeek is om twee redenen een
vermelding waard. Eén: Jos Smolders staat nu bij de tegenstander in doel, in
een spuuglelijke groene outfit. Van kop tot teen in het groen, ‘Zotte Smolders’
is alweer het onderwerp van hoongelach. Ik vind het dubbel belachelijk, want ik
heb verdorie zo’n pijama! Twéé: er hangt zó’n dikke mist, dat je alleen maar
iets kan ontwaren wanneer de bal dicht bij de zijlijn aan onze kant is. En dan nog. Wat er
aan de overzijde gebeurt, moet je afleiden uit de reacties van de supporters die daar zitten.
Niet dat we iets missen, want het blijft nul-nul. ‘Er was niets te zien,’ is de
geïnspireerde titel boven het wedstrijdverslag in de Volksgazet.

Memorabel is wel de bekercampagne van Beerschot. Overpelt Fabriek, FC Sérésien, Union Sint-Gillis en Racing Mechelen worden vlotjes uitgeschakeld,
zonder ook maar één tegendoelpunt. In de halve finales klinkt ‘Anderlecht, ge goat eroan!’ uit twintigduizend kelen.
En inderdaad: Anderlecht goat eroan:
twee-één. ‘En den Beerschot nor den Heizel’ is de volgende hymne die
door het Olympisch Stadion galmt, want de club mag voor de tweede keer in de
geschiedenis de bekerfinale spelen.

(O ja, dat moet ik u nog vertellen: Beerschot is sinds de
zomer van 1968 van naam veranderd. Leuven Vlaams, Antwerpen ook Vlaams, moet
het bestuur gedacht hebben en dus is de Royal Beerschot Athletic Club nu
Koninklijke Beerschot Voetbal- en Atletiekvereniging (V.A.V.) geworden.)

***

Zonovergoten, dat is een passend adjectief voor die zestiende
mei ’71, wanneer om klokslag drie uur scheidsrechter Jef Hannet de boel op gang
fluit. Op de Heizel kunnen dan nog 75.000 toeschouwers binnen, maar het stadion
is maar voor de helft gevuld, want Beerschot en Sint-Truiden zijn niet direct
de grote ploegen met een uitgebreide aanhang, en voor beide supportersclans is
Brussel een eind rijden. Ik sta met mijn bompa op de staanplaatsen, recht
tegenover de hoofdtribune. Mooi uitzicht op het veld: ik ben een grote jongen,
mij zal geen meneer in een grijze jas het zicht belemmeren! Om ons heen is
paars de dominante kleur.

Jan Verheyen is onze kapitein,
maar iedereen weet dat het zijn afscheidswedstrijd is. Hij gaat naar
Anderlecht. ‘Als hij maar geen penalty trapt,’ zeggen de Beerschot-supporters
die er ook drie jaar voordien al bij waren. Beerschot speelt met: Helmut
Brösch, Yves Baré, Bob Dalving, Guy Raskin, Juul Van Opdorp, Chris Stroybant,
Jean-Pierre Kasprzack, Jan Verheyen, Herman Houben, Arto Tolsa en Lothar
Emmerich. Ook Sint-Truiden speelt met elf. (Vooruit, een kleine toegeving: bekendste namen bij STVV zijn Eddy Lievens, Eddy Koens, Michel van der Loop en sterspeler Lon Polleunis,
twee jaar voordien nog Gouden Schoen.)

Het is geen hoogstaande wedstrijd en op de tribunes wordt,
tussen de aanmoedigingen door, vooral gevloekt en gezucht. Mijn bompa en ik
zijn de rustige types: we roepen niet, we zingen niet, we vervloeken niemand.
We zuchten wel. En we zeuren af en toe, tegen mekaar. Tot de sympathieke doelman van Sint-Truiden in de
zesentwintigste minuut een simpele voorzet van Emmerich uit zijn handen laat
glippen en Herman Houben van dichtbij binnen knalt. Brands heet die keeper, hij
is eigenlijk de reservedoelman, en dat is er aan te zien. Tussen al die
‘Kanaries’, de bijnaam van de spelers van Sint-Truiden, lijkt hij eerder een simpele duif.

De cola tijdens de rust smaakt, want we voelen ons zegezeker
en ‘Komaan Beerschot’ wordt als leuze afgewisseld met ‘En den Beerschot nor den Heizel’
(wat een beetje absurd klinkt, want we zijn er al!) en ‘Beerschot is een
wereldploeg’ (wat mij, zelfs als naïeve twaalfjarige, lichtjes voorbarig
klinkt).

Tien minuten na de pauze wordt de Antwerpse arrogantie
afgestraft. Eddy Lievens schiet met links in de linkerbenedenhoek, Brösch heeft
geen verhaal. Eén-één, alles is te herdoen, maar binnen de reglementaire
speeltijd gebeurt er nog weinig opzienbarends. De wedstrijd kabbelt naar
verlengingen toe. Gelukkig moeten we geen trein halen om op tijd thuis te zijn
voor het avondeten!

De trainer van Beerschot heeft in de 111de minuut een
ingeving. Hij haalt de moegestreden middenvelder Kasprzack eraf en vervangt hem
door Ivan Deferm, een rechtsback. De supporters begrijpen er niets van. Maar ze
hebben niet de tijd om te zeuren, want binnen de minuut krijgt Deferm de bal,
zet hem met de punt van de schoen voor, waar de nog altijd sympathieke doelman
Brands het leer tussen de linkerdoelpaal en zijn schijnbaar met bruine zeep ingesmeerde handen
laat passeren. Arto Tolsa duwt van op de doellijn binnen. De bordjesman aan het scorebord vervangt de 1 boven Beerschot door een 2.

‘Beerschot is een wereldploeg’ wordt weer uit volle borst
meegezongen door de mauve-witten, wanneer Jan Verheyen rond half zes de zware
beker boven zijn hoofd probeert te steken.

***

‘En, zedde blij?’
vraagt de vriendelijke meneer met de wagen op de terugweg. Ik denk: ‘Wat een stomme vraag!’ Ik zeg: ‘Natuurlijk!’
Want ik ben a) naar Brussel mogen gaan, om daar b) de bekerfinale te kunnen
zien en c) mijn ploeg heeft gewonnen. En dat we daarbij wat hulp hebben gekregen van een Guust Flater in zwarte
tenue, ach, dat is een voetnoot. In de geschiedenisboeken zal voor eeuwig en
een dag staan: Beker van België 1970/1971, winnaar: Koninklijke Beerschot
Voetbal- en Atletiekvereniging.

Ik ben zo trots als een pauw wanneer ik ’s anderendaags op
de speelkoer verschijn. Mijn klasgenoten vertellen verhalen over hun
communiefeest, verhalen van zatte nonkels en boze tantes, zaken die ik allemaal
heb mogen missen (mijn feest is een week uitgesteld omdat het feestvarken naar
Brussel mag). Ik steek mijn kin vooruit, kantel mijn hoofd lichtjes naar boven
en denk: Beerschot is een wereldploeg! Weet ik veel, ik ben nog altijd maar
twaalf, mag het even, ja?

(Nawoord: hiermee komt een voorlopig einde aan deze ‘nostalgische’ reeks Beerschot-columns. Wie weet komt er, met de nodige goesting en inspiratie, nog een vervolg op. Want er is natuurlijk veel meer in dat geheugen blijven hangen…)