‘Het verschil tussen de periode voor Bosman en vandaag is
dat niettegenstaande de kwaliteit van de buitenlandse spelers afnam, de
kwantiteit bleef toenemen.’ Aan het woord is sporteconoom Trudo Dejonghe in
zijn in 2005 gepubliceerde tekst 10 jaar
Bosman: kan het recht het voetbal redden?

Verderop in zijn tekst die hij schreef naar aanleiding van
het colloquium voor de tiende verjaardag van het arrest-Bosman noemde Dejonghe
de Jupiler League een “transitcompetitie” en een “parkeerplaats
van jonge potentiële talenten” of “mislukte/te dure spelers vanuit de
toplanden”. Zijn conclusie was hard: ‘De introductie van economische
wetmatigheden en schaalvergroting in het Europese voetbalbestel maakten dat
België degradeerde van een kernland naar een tweederangs- of semi-perifeer
land.’

Ach, laten we vooral niet nostalgisch worden. De tijd dat
Belgische teams vrolijk meededen op Europees topniveau ligt al enkele decennia
achter ons. Oudere jongeren herinneren zich nog dat in 1978 Club Brugge de
finale van de Europabeker voor Landskampioenen (de huidige Champions League)
speelde en verloor van Liverpool, terwijl Anderlecht twee weken voordien de
Europabeker voor Bekerwinnaars had gewonnen tegen Austria Wien.

België stond toen in de top 3 van de UEFA-ranking, want ook
de jaren voordien hadden Anderlecht en Club Brugge Europese finales gespeeld.
We vonden dat normaal, toen. En we breidden de eerste klasse uit van 16 naar 18
clubs, want de lichtpilonen leken tot in de hemel te groeien. Kortzichtigheid
heeft zich wel vaker meester gemaakt van de bestuurskamers van onze
voetbalclubs.

Nochtans hadden we beter moeten en kunnen weten. De gevolgen
dragen we tot vandaag met ons mee, zelfs al is de Jupiler Pro League intussen
ingekrompen tot zestien clubs. We zijn dus terug bij af, want die zestien
hadden we al in de eerste helft van de jaren zeventig. We zijn trouwens nog veel
meer bij af, omdat buitenlandse clubs wel veel geld verdienen aan profvoetbal
en onze clubs niet.

ELI

Dat we, nog altijd, te veel clubs tellen in onze hoogste
voetbalafdeling, kan door een eenvoudige berekening gestaafd worden. Als we de
totale bevolking van de voornaamste (voetbal)landen van de Europese Unie delen
door het aantal clubs in hun hoogste voetbalklasse kom je aan een resultaat dat
ik de “economische leefbaarheidsindicator” (ELI) zou willen noemen.
Dat is het economische hinterland, zeg maar: het gemiddelde aantal mensen dat
elke club in theorie zou kunnen bereiken.

België telde in 2012 10.438.353 inwoners. Als je dat deelt
door zestien, het aantal clubs in de Jupiler Pro League, dan kom je aan een ELI
van 652.397. Dat lijkt heel veel, maar het stelt niets voor als je de cijfers
van een aantal omringende landen bekijkt:

– Nederland: 16,7 miljoen inwoners, 18 clubs in de
Eredivisie, ELI = 927.778.

– Engeland: 50,7 miljoen, 20 clubs in de Premier League,
2.535.000.

– Duitsland: 81,3 miljoen, 18 clubs in de Bundesliga,
4.516.667.

– Frankrijk: 62,8 miljoen, 20 clubs in de Ligue 1,
3.140.000.

Laten we er ook nog twee andere landen uit de Europese Top 5
bij halen:

– Italië: 61,3 miljoen, 20 clubs in de Serie A, 3.065.000.

– Spanje: 47 miljoen, 20 clubs in de Primera Divisiòn,
2.350.000.

Van de voetballanden die er enigszins toe doen in Europa
hebben enkel Schotland, Denemarken, Bulgarije, Hongarije, Tsjechië en Zweden
een lagere ELI dan België.

Duitsland telt dus een ELI van 4,5 miljoen. Theoretisch kan
elke Bundesliga-club een gigantisch economisch veld bestrijken, zowel qua
toeschouwersaantallen als qua potentiële sponsors. En nu mag u één keer raden
welk land het hoogste gemiddelde toeschouwersaantal heeft van Europa (45.116 in
het seizoen 2011/2012) én als een voorbeeld wordt gezien van gezond economisch voetbalbeleid.
Juist, ja… Duitsland.

Andere schrijnende getallen: het gemiddelde
toeschouwersaantal in de Engelse en de Duitse twééde klasse ligt ruim
anderhalve keer hoger dan dat van onze éérste klasse, en dan ligt die 11.726
van vorig seizoen bij ons nog een flink stuk boven de 9.176 van tien jaar geleden.

Illusie

Onze beste clubs moeten het met veel minder middelen doen
dan hun buitenlandse concurrenten. Ik grijp opnieuw naar de studie van Trudo
Dejonghe uit 2005, waarin hij de gecumuleerde bedragen vermeldt die de clubs in
de periode 1992-2005 hadden verdiend aan de Champions League. Engelse clubs
kwamen aan een totaal van bijna 570 miljoen euro, Spaanse aan ruim 525,
Italiaanse aan 509, Belgische aan… 55,24 miljoen euro.

Door de hervorming van de Champions League, waarbij de grote
landen drie tot vier clubs mogen afvaardigen op het kampioenenbal, is het
zogeheten Mattheuseffect (“De rijken worden rijker, de armen worden armer”)
alleen maar groter geworden. Het is een illusie om te denken dat we dit gat kunnen
dicht rijden. Het is geen illusie om te geloven dat we onze topclubs
competitiever kunnen maken door de eigen competitie drastisch te hervormen op
basis van economisch maatstaven.

Daarover meer in de slotbijdrage, waarin ik een concreet
voorstel zal formuleren van een halfgesloten competitie met tien clubs. Tien,
ja. Fans van kleinere clubs kunnen nu alvast in hun pen kruipen. Het wordt geen
prettige lectuur. Tenzij, ik herhaal het, we het er allemaal over eens zouden
worden dat de Jupiler Pro League blijft verder spelen in de lagere middenmoot
van de Europese regionen. Dan hoeven we niets te veranderen: doe voort, zie
niet om, blijf amateuristisch bezig.