(Vanavond zendt
Canvas het derde en laatste deel uit van ‘The Dark Charisma of Adolf Hitler’,
een indrukwekkende documentaire reeks waarin wordt onderzocht hoe het kon dat
de Duitsers hun Führer zo onvoorwaardelijk op handen droegen. Waar haalde hij
het gezag vandaan om uiteindelijk almachtig te kunnen worden? Bij deze
gelegenheid haal ik alweer een oud artikel over het nazisme uit mijn
privé-archief. Dit keer een boekrecensie van ‘Zelfportret met litteken. Een
autobiografie’ van de Pools-Israëlische auteur Roman Frister, waarin die dieper
ingaat op zijn, onmogelijke, leven als jood in het nazi-tijdperk. De tekst
verscheen oorspronkelijk op zaterdag 31 oktober 1998 in De
Financieel-Economische Tijd.)


De
Israëlische schrijver Roman Frister werd in 1928 in het Poolse Bielsko geboren.
Een geval van ‘het verkeerde kind op de verkeerde plaats’, zoals er in de jaren
dertig en veertig miljoenen waren. In 1941 werden Frister en zijn ouders naar
een concentratiekamp in de buurt van hun woonplaats getransporteerd. Moeder
Frister werd de schedel ingeslagen door een Duitse kampoverste, vader Frister
overleed ten gevolge van ontbering en tering. Zoon Frister overleefde als bij
toeval. Meerdere keren ontsnapte hij als bij wonder aan de gasdood.

Na
de oorlog kreeg Frister herrie met de Poolse communistische leiders. In 1957
emigreerde hij naar Israël, waar hij journalist werd, o.m. bij het
gerespecteerde dagblad Ha’aretz. Later werd hij de rechterhand van mediamagnaat
Robert Maxwell. In ‘Zelfportret met litteken’ brengt hij zijn levensverhaal.
Niet chronologisch, niet thematisch, maar op het ritme van zijn gevoel en zijn
scherpe weergave van herinneringen. De lezer wordt doorheen een bewogen
levensloop geleid. Door de vele flashbacks wordt het intrinsiek minder
interessante gedeelte ná de oorlog zodanig omlijst, dat ook die passages
beklijven. Frister heeft – ondanks een ogenschijnlijk succesrijke carrière –
altijd met een loodzware oorlogserfenis geleefd. Getuige daarvan zijn vele
mislukte huwelijken en dito liefdesavonturen.

Illusie

Het
sowieso al bijzonder interessant en intrigerend verhaal wordt nog extra in de
verf gezet door Fristers prachtige stijl (compliment ook voor de Nederlandse
vertaler). ‘Achter de deuren van de barakken werd gehandeld in elementaire
levensmiddelen,’ schrijft hij over het verblijf in het kamp. ‘Af en toe brak er
ruzie uit, hier en daar werden vriendschappen gesloten: alles net als in het
echte leven, daar aan de andere kant van het prikkeldraad. De gedachte aan de
dag van morgen zette je maar uit je hoofd. Je leefde voor het moment, en het
geheim van het kleine geluk lag besloten in het vermogen om simpelweg te
bestaan, als vee dat vrij rondloopt in zijn stal, niet wetend dat het voor de
slacht bestemd is.’ Of hoe je iets afschuwelijks verschrikkelijk mooi kan
verwoorden.

‘Illusie’
stond dagelijks op het geestelijke menu en ‘doen alsof’ was de belangrijkste
stelregel in het kamp, schrijft Frister. Het ‘Wir haben es nicht gewußt’ van de
Duitse bevolking is ook voor Roman Frister een collectieve leugen. Dat geldt
zeker voor iedereen die in de kampen werkte. ‘Ook al waren de opzichters
misschien geen geboren sadisten, onder de omstandigheden stak hun verborgen
wreedheid de kop op. Ze leken bezeten van efficiency en productiviteit;
misschien waren ze bang dat de allerkleinste vertraging de oorlog in hun nadeel
zou beslissen. Ze wisten maar al te goed dat een nederlaag het einde zou
betekenen van de nazidroom waarin elke zuivere Ariër een Volkswagen ten deel
viel.’

Schrijnend
wordt het wanneer Frister de meedogenloosheid beschrijft waarmee gevangenen op
de duur hun zieke lotgenoten bekeken. Of beter: níet bekeken. Wie zich inliet
met een zieke medegevangene, overleefde het doorgaans zelf niet. Egoïsme werd
een levensnoodzakelijkheid, ook de joden kenden hun eigen ‘Wir haben es nicht
gewußt’-leugentje om bestwil. Frister, over de dag dat zijn zieke vader
uitgemergeld instortte tijdens het ochtendappèl: ‘Mijn vaders hand gleed af van
de schouder die ik hem had geboden, zijn lichaam klapte dubbel. Het had geen
zin meer om zich groot te houden. Hij zeeg geruisloos neer, als een zak vol
watten. Spontaan, onnadenkend boog ik voorover om hem omhoog te trekken, terug
in de rij. Maar ik deed het niet. Zonder hem ook maar aan te raken richtte ik me
weer op en keek recht in de ogen van de officier die het appèl hield. Als
ervaren gevangene wist je dat je je niet moest associëren met mensen die niet
meer te helpen waren. Ook pech was een besmettelijke ziekte.’

Prachtige
zinnen, maar eigenlijk bijna onmogelijk om lezen. Dit is hard en pijnlijk in al
zijn eerlijkheid. Zelden schreef een slachtoffer zo letterlijk dat hij ook een
dader was, een bijna-medeplichtige, een ontmenselijkt levend geraamte dat
meedraaide op de tonen van de Duitse triomfmars.

Weerspiegeling

‘De
nazi’s hadden ons niet alleen met prikkeldraad omsloten, maar ook met een dikke
muur van verboden, regels en bevelen die ons tot absolute gehoorzaamheid
dwongen,’ schrijft Frister in een latere passage. Bij het doodsbed van zijn
vader komt hij plots tot het besef dat diens toekomstbeeld positiever is dan
het zijne. Alsof wie sterft in het concentratiekamp er eindelijk van af is. ‘Ik
besefte niet dat je er op je sterfbed behoefte aan hebt in je eigen
toekomstbeeld te geloven. Het is tenslotte makkelijker in hoop te sterven dan
in wanhoop. Ik was uitgeput na een hele dag werken en kon niet, of wilde
misschien niet stilstaan bij dergelijke subtiliteiten. Mijn lege maag werkte
als een pomp die me geheel dreigde op te zuigen.’

De
auteur komt tot een belangrijk, filosofisch inzicht. ‘De mensen zijn niet wat
ze lijken; wat we zien is slechts een weerspiegeling, het beeld dat anderen van
hen hebben. En als de waarheid te laat aan het licht komt, heb je er niets meer
aan.’ Het is geen Phil Bosmans-achtige leuze die verpakt werd in een holle Bond
Zonder Naam-doos. Net als deze bedenking: ‘Mensenlevens hebben geen
marktwaarde; net zomin als oorlogen op het slagveld beslist worden.’

Na
de oorlog werd Polen communistisch en werden de nazi-verklikkers vervangen door
communistische verklikkers. Voor Frister had de sfeer iets vergelijkbaars (in
de Sovjet-Unie waren er zelfs concentratiekampen en systematische uitroeiingen
van de vijanden van het regime). ‘Net als tijdens de nazibezetting maakten de
mensen zich ook nu wijs dat het hun niet kon gebeuren, dat hun onschuld
moeiteloos bewezen zou worden en dat iemand dan een hand op hun schouder zou
leggen, zich voor de betreurenswaardige vergissing zou verontschuldigen en hen
weer naar huis zou sturen.’

Verscheurende
vragen

Niet-begrijpen
is dan ook een centraal uitgangspunt van dit boek. Fristers ouders brachten hem
van jongsaf aan de hoogstaande Duitse cultuur bij. ‘Mijn ouders hadden me
zonder moeite een onwankelbare eerbied voor de beschaving van de Duitssprekende
volken bijgebracht. Daar stond ik geheel open voor. Evenals velen kon ik niet
vermoeden dat een natie die generaties van reuzen had voortgebracht, nu een
generatie van moordenaars zou voortbrengen.’

Frister
ontziet zichzelf niet, nooit. Hij komt tot verscheurende vragen, probeert te
begrijpen waarom hij irrationeel reageert op dingen die ver van hem af staan –
en die hijzelf omschrijft als ‘de absurditeit van tegenstrijdigheden’ – en
rationeel op dingen die hem wel aanbelangen. ‘Ik liet geen traan toen mijn
moeder vermoord werd, en ook toen ik in Plaszów voor mijn vader stond, kon ik
niet huilen. Waarom krijg ik dan tranen in mijn ogen als ik in de bioscoop naar
een melodrama kijk? Waarom ben ik bereid mijn leven op het spel te zetten om
voor een overstekende hond te remmen, en heb ik nooit medelijden gehad met een
medemens, noch met mezelf? Kennelijk leven er emoties in ons die door ons
verdedigingsmechanisme op de bodem van onze ziel worden vastgehouden. Daar
zitten ze als een vogel in een kooi, tot er een schok komt die de kooi hard
genoeg door elkaar schudt om hem open te laten gaan, en de vogel begint te
zingen.’ Besluit: ‘Wat is het toch irritant en frustrerend dat we de vorming
van onze persoonlijkheid niet kunnen controleren zoals we met de werking van
onze spieren doen.’

Wanneer
een joodse verklikker in het kamp wordt ontmaskerd en vervolgens door zijn
medegevangenen vermoord, stelt Frister zich daar jaren na datum filosofische
vragen bij. Hij kan de daad op zich niet goedkeuren – het blijft immers moord –
maar gezien de omstandigheden acht hij hem nochtans toegelaten. De
verantwoording volgt alweer in vraagvorm. ‘Wie zegt dat alleen een
onafhankelijke rechtbank misdadigers mag berechten?’

Zelfbescherming

Vragen,
almaar weer vragen. Vragen die Frister zichzelf stelt, maar via het boek ook
aan zijn lezers voorlegt. Vragen die er telkens weer op neerkomen dat de mens
voortdurend met zichzelf in de knoop ligt, tenzij je een complete je
m’en-foutist bent. ‘De vraag is: naar welke morele normen moet ik mijn gedrag
beoordelen? Moet ik uitgaan van een moraal die geen rekening houdt met
omstandigheden, met tijd en plaats, of van een moraal waarin tijd en plaats de
doorslag geven? In het eerste geval zou ik mezelf moeten veroordelen; in het
tweede zou ik mezelf vrij mogen pleiten, al was het alleen maar vanwege de
twijfel. Want als het leven het hoogste goed is, moet je dan niet alles doen om
ook ten koste van andermans leven in leven te blijven? Wie kan beoordelen wiens
leven belangrijker was, dat van mij, of dat van de anonieme gevangene die ik
ter dood veroordeelde op het moment dat ik zijn muts stal? En meer praktisch:
had ik niet het recht op zelfbescherming, een recht dat rechtstreeks
voortvloeide uit de in die tijd en plaats heersende normen? Ik ben me bewust
van het gevaar dat dergelijke argumenten in zich dragen: ze leggen de grondslag
voor een heel bouwwerk van excuses voor verschrikkelijke gruweldaden. En toch:
het schot dat de anonieme gevangene doodde, galmde niet na in mijn geweten toen
ik een jongen van zestien was. Waarom zou ik het dan aan het geweten van die
jongen laten knagen alleen maar omdat hij intussen veertig jaar ouder is?’

Het
leunt dicht aan bij Brechts ‘Erst das Fressen, dann die Moral’-gedachte. Het is
gewoon één van de vele verschroeiende passages in dit machtige boek dat de
autobiografie van de persoon Roman Frister ver overschrijdt.

Roman
Frister – Zelfportret met litteken. Een
autobiografie –
1998, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 447 blz., ISBN
90-254-2298-5.