“Wat was
er eerder: kip of ei? Het was het ei”

(Dit
interview uit april 1999 werd nooit eerder gepubliceerd. Het boek waarover het
hier gaat blijft ook dertien jaar na datum een aanrader.)

“Stel
dat de geschiedenis van de aarde kan worden weergegeven op de wijzerplaat van
een klok. De blauwwieren zouden dan om ongeveer twee uur op het toneel zijn
verschenen, de ongewervelde dieren maakten rond tien uur hun opwachting en de
mens ongeveer om één minuut voor twaalf.” Enige bescheidenheid zou ons dus
niet misstaan. Dat is ook de conclusie van de Britse paleontoloog Richard
Fortey, die het prachtige boek ‘Leven. Een ongeautoriseerde biografie’ schreef.

De
aarde bestaat zo’n 4,6 miljard jaar; de mens trok 15.000 jaar geleden via de
Beringstraat het Noord-Amerikaanse continent binnen. Toch denkt diezelfde mens
dat hij de heerser op aarde is, meer nog: dat diezelfde aarde hem schatplichtig
is. Hovaardigheid is wellicht de belangrijkste van de zeven hoofdzonden.

Zijn
we meer waard dan bacteriën als de Methanococcus, de Pyrobaculum, de Lyngbya en
de Eoentophysalis, die al miljarden jaren bestaan? De Britse paleontoloog
Richard Fortey, verbonden aan het Natuurhistorisch museum van Londen (dat deel
uitmaakt van het gigantische British Museum), vindt van niet. “Hoe
arrogant is het te veronderstellen dat wij een soort toppunt van de schepping
zijn, als deze biologische Methusalems nog steeds blijken voort te leven. Als
het hoogtepunt van atletische prestaties de marathon is, dan zijn die kleine
staafjes en draadjes de marathonlopers van het leven.”

De
mens moet dus dringend leren relativeren. Hij domineert de natuur niet, de
natuur is uiteindelijk de baas. Fortey: “In het begin was er stof en op
een zekere dag zal het grootse, onwaarschijnlijke experiment van het leven weer
tot stof terugkeren.”

Leven is
stelen

Miljardairs
hebben doorgaans geen idee van de exacte omvang van hun rijkdom. Wie over de
evolutie praat, kijkt evenmin op een miljoentje meer of minder. Volgens de
huidige wetenschappelijke bevindingen is de aarde meer dan vier miljard en
zeshonderd miljoen jaar geleden ontstaan. Cijfers om van te duizelen, een
biologische werkelijkheid waar we geen van hoogte kunnen krijgen. Het verre
verleden lijkt zo ver van ons af te liggen – wat het uiteraard ook in
werkelijkheid doet – dat het irreëel wordt. Iemand van honderd jaar noemen we
stokoud, terwijl de man of vrouw in kwestie op diezelfde biologische klok van
daarnet nauwelijks tien seconden zal geleefd hebben.

Richard
Fortey vat het als volgt samen: “We kunnen veranderingen in de
geschiedenis binnen een periode van enkele generaties omvatten, ons invoelen in
onze grootouders en misschien vaag de problemen van de dertiende eeuw
begrijpen. Maar in termen van de geologische tijd is dit alles slechts een
moment – een moment dat tussen twee slagen van een geologenhamer zou kunnen
liggen.”

Zijn
boek is chronologisch opgevat. Dat heeft zo zijn redenen. Fortey: “Hoewel
het aantrekkelijk is om in de tijd terug te gaan – van het vertrouwde naar het
geheimzinnige, van het duidelijk zichtbare detail naar de vaagste speculaties –
geef ik er de voorkeur aan te beginnen bij het begin en voorwaarts naar de
huidige tijd te reizen. Verhalen zijn vaak het beste in chronologische volgorde
te begrijpen, en dat is vooral belangrijk bij verhalen als dat van mij: met
ingewikkelde plots, vreemde subplots en spelers die verdwijnen om nooit meer
terug te keren. Het verhaal over het leven kent meer kronkelwegen dan welke
roman van Charles Dickens dan ook en er is veel minder garantie op een
bevredigend einde.”

Allerhande
wetenschappers blijven zoeken naar alle levende specimen op aarde. Het is in
feite onbegonnen werk, want er zijn téveel aardbewoners (en dan hebben we het
voor één keer niet over de overbevolking die de mens veroorzaakt). “Zelfs
een voorzichtige extrapolatie laat zien dat er in de levende fauna miljoenen dieren
zijn die nog een naam moeten krijgen,” schrijft Fortey. “Van
eenvoudige dieren als draadwormen bestaan nog ontelbare horden van onbekende
soorten – en deze zijn nog veel moeilijker te beschrijven dan kevers. Men geeft
ze nu maar een nummer in plaats van een naam, op grond van moleculaire
kenmerken. Maar al deze dieren – de miljoenen bekende en onbekende – hebben een
geschiedenis. Deze geschiedenis gaat honderden miljoenen jaren terug, niet in
de vorm van een woud, waarbij iedere afzonderlijke tak misschien wel en misschien
niet is vastgelegd in gesteenten. Het is allemaal een kwestie van toeval.”

Daarnaast
is het volgens Fortey ook een kwestie van het betere jatwerk. “Leven is
stelen. Om te kunnen blijven groeien, wordt door de levende cel een
energieleverende reactie gestolen.”

Het ei was
eerst

Het
ontstaan van het vasteland en dan met name de kolonisatie van het land op de
grens van het Ordovicium- en het Siluurtijdperk – grofweg een half miljard jaar
geleden – acht Fortey cruciaal in de hele evolutie. Hij koppelt het gebeuren
aan een kleur. “Er kan geen belangrijker gebeurtenis zijn geweest dan het
groen worden van de aarde, omdat dit de weg effende voor alles wat zich daarna
op het toneel van de evolutie op het land afspeelde. Een voorliefde voor groen
is niet slechts een gevoel dat bij de herinnering aan vakanties op het
platteland hoort. Het betekent veel méér dan dat. De oliesjeik toont zijn
rijkdom door in de woestijn een groene tuin aan te leggen die is afgeschermd
van de zon. Wij bewonderen de pracht van woeste landschappen, bergen, ravijnen,
woestijnen en gletsjers, maar op den duur begint deze grootsheid zijn
aantrekkingskracht te verliezen. Er ontbreekt iets. Waar het groen is, is rust.
Er is bewezen dat de groene golflengten van het licht het netvlies het minst
prikkelen. Rood staat voor gevaar en agressie, blauw is koud, maar groen is
rustgevend.”

Weer
zo’n 140 miljoen jaar later, tijdens het Carboontijdperk, duiken de eerste
reptielen op; vissen en amfibieën waren er dan al een tijdje (wat heet een
tijdje… vijftig miljoen jaar!). Reptielen leggen eieren en die zorgen voor
een heel bijzondere manier van voortplanting. “Net zoals het verschijnen
van zaden de eerdere sporen als het ware deed opzwellen tot grotere vormen, zo
is ook het ei van een reptiel in vergelijking met dat van een amfibie
gigantisch en voedselrijk. Evenals zaden ontwikkelde ook het ei een stevig
vlies, dat ervoor moest zorgen dat de vloeibare inhoud tijdens de ontwikkeling
niet verdroogde. Dit is lang niet eenvoudig, want dit vlies moet niet alleen
sterk zijn, maar het embryo ook in staat stellen te ‘ademen’. Het vlies van het
reptielenei vervult deze moeilijke taak. Maar wat nog veel belangrijker is: de
grootte van het ei stelt het jong in staat zich al tamelijk volledig te
ontwikkelen voordat het uitkomt. Het is prachtig om te zien hoe piepkleine
schildpadjes naar de zee krabbelen, met alle zintuigen al ontwikkeld in het ei.
Jonge krokodilletjes zijn krokodillen ten voeten uit. Later, veel later, werd
het vlies harder door calciumcarbonaat, dat diende tegen uitdroging. Dit is het
uiteindelijke antwoord op het oude raadsel: wat was er eerder, de kip of het
ei? Het was het ei. De evolutie van de leerachtige dooierzak van het
reptielenei was een zeer ingrijpende verandering. Wanneer deze verandering
precies heeft plaatsgevonden is moeilijk te zeggen (zachte eieren fossiliseren
niet goed), maar het moet na het verschijnen van reuzenlibellen en grote
zaadbomen geweest zijn. De biologische wereld veranderde in een soort
vriendelijke harmonie, alsof ze verstrikt was in een dans waar ze zich niet aan
kon onttrekken.”

In
het Permtijdperk, zo’n 300 miljoen jaar geleden, ontstond er een
supercontinent: Pangaea. Pangaea omvatte grote delen van de huidige Amerika’s,
Europa, Afrika, Azië en Australië. “Pangaea had een keerzijde,”
schrijft Fortey, “zoals de achterkant van de maan, die onzichtbaar was tot
satellieten zijn privacy verstoorden. Als alle continenten aan één kant van de
aarde geconcentreerd lagen, was de andere helft van de aarde uiteraard een
enorme oceaan. Deze oceaan is volkomen verdwenen; door de achtereenvolgende
plaatbewegingen zijn alle sporen uitgewist. Dit is de ware verloren wereld, die
je alleen in je verbeelding kunt bezoeken.” Het doet denken aan de
hardnekkige legende van het verloren continent Atlantis.

Jurassic Park

De
geschiedenis van fossielen, botten, oerzeeën en supercontinenten spreekt de
modale mensn nauwelijks nog aan. Interessant wordt het pas wanneer de
dinosauriërs, een verzamelnaam voor een resem gigantische en in doorsnee weinig
vriendelijke dieren, opduiken tijdens het Juratijdperk. Dinosauriërs zijn in
onze ogen veilige en sympathieke beesten, schrijft Fortey, we houden ervan ze
te bekijken in natuurhistorische musea, waar hun plompe, reusachtige lichamen
ons geen schrik meer aanjagen. Alhoewel… “Toen ons museum voor het eerst
complete reconstructies liet zien, die door een verborgen mechaniek konden
bewegen, begon mijn zoontje luid te brullen. Hij weigerde verder de zaal in te
gaan. Zijn wereldbeeld was plotseling in de war gegooid. Dinosauriërs hoorden
niet opeens voorover te buigen en te sissen. Zij hadden de veiligheid van het
papier geschonden. Toch is het realisme dat we van reconstructies van dinosauriërs
verwachten een tamelijk recente ontwikkeling. We vergeten gemakkelijk dat de
lichaamsbouw van deze vlezige monsters nog steeds hypothetisch is; een poging
om een verdwenen werkelijkheid tastbaar te maken door spieren en pezen, en
uiteindelijk de huid, over de botten te draperen.”

Hoewel
dinosauriërs tweehonderd miljoen jaar geleden leefden, werden ze pas voor het
eerst ontdekt in de negentiende eeuw. De precieze datum is voorwerp van
discussie, wetenschappers van divers pluimage claimen dat zij de vader van dino
zijn. Fortey plaatst de ontdekking in 1822, toen Mary Ann Mantell, de vrouw van
een plattelandsarts, in een steengroeve bij Cuckfield in Sussex Weald, in
Engeland, enkele glimmende bruine tanden in het zandsteen terugvond, tanden die
afkomstig bleken van een dinosauriër die later Iguanodon werd genoemd. Die
benaming was afkomstig van haar man, Gideon Mantell (‘iguana’ is het Engelse
woord voor ‘leguaan’, ‘don’ komt van de Griekse stam voor ’tand’; letterlijk
stond het dus voor leguanentand).

De
dinosauriërs werden vrij recent opnieuw tot leven gebracht dankzij de
filmwereld. In 1940 stond Walt Disney in voor de tekenfilm Fantasia, drieënvijftig jaar later liet Steven Spielberg zijn Jurassic Park op de wereld los. Beide
films situeren zich echter in een verkeerd tijdperk. De dieren die Disney en
Spielberg laten zien, kwamen pas voor in het Krijttijdperk, niet in het
voorafgaande Juratijdperk. In feite had Jurassic
Park
dus Chalky Park of zo moeten
heten. Ook op andere vlakken nemen de regisseurs een loopje met de historische
werkelijkheid, maar daar stoort Fortey zich veel minder erg aan. “We
kennen het verleden niet met dezelfde zekerheid waarmee we ons eigen leven
kennen. In zekere zin is het verleden altijd fictie, een uitweiding van het
bekende naar het geheimzinnige. Er zal nooit een definitieve Jurassic Park worden gemaakt.”

Er
bestaan nog altijd levendige, wetenschappelijke én pseudo-wetenschappelijke,
discussies over de manier waarop de dinosauriërs 65 miljoen jaar geleden aan
hun einde zijn gekomen. De ‘extinctie’, zoals dat in paleontologische kringen
heet. Fortey: “In veel gesteenten vinden we, juist rond de tijd van de
extincties, een onderbreking in de continuïteit: je kunt de wereld ervoor en de
wereld erna zien, maar niet het kritieke moment. Het is alsof je een paar
scènes uit een misdaadverhaal mist: het ene moment leeft het slachtoffer nog,
het volgende is hij dood, maar de scène met de misdadiger en het rokende
pistool is verdwenen.”

De
auteur acht de theorie van de meteorieteninslag het meest voor de hand liggend.
“De dinosauriërs stierven niet uit doordat ze slecht waren aangepast en
weigerden te veranderen, zoals het cliché wil, maar doordat ze snel en
onherroepelijk werden neergemaaid. Hun einde kwam net zo snel en onherroeplijk
als dat van de arme inwoners van Pompeii, die hun gruwelijk lot nergens aan
hadden verdiend – behalve aan hun onvermogen om te vluchten. Het enige bewijs
dat we nog missen, is een gemummificeerd lijk dat, in doodsnood gekronkeld,
tevergeefs tracht de vergetelheid te tarten.”

Hij
koppelt hieraan meteen ook het einde van de wereld zelf. “De wereld zal
eerder met een klap dan met een klaagzang eindigen.”

“De
geleerde blijft altijd student”

“Het
lijkt een geheimzinnige bezigheid om, in een tijd die zich richt op de korte
termijn en het snelle succes, je leven te wijden aan het vastleggen van
verdwenen levensvormen,” geeft Richard Fortey zelf al aan in ‘Leven. Een
ongeautoriseerde biografie’.

Onder
wetenschappers is het beslist niet altijd koek en ei, zo blijkt. Ze bestrijden
elkaar, judassen collega’s, pesten nieuwkomers. In niets schijnt de moderne
wetenschapper zich te onderscheiden van kibbelende roddeltantes. Fortey: “Er
bestaat een verschil tussen geleerdheid en pedanterie, al worden ze nogal eens
met elkaar verward. Geleerdheid gaat, als het goed is, over het aanvullen van
kennis. De geleerde blijft dan ook altijd student, ook al weet hij of zij meer
van een onderwerp dan wie dan ook. Dergelijke mensen blijven bijna altijd
bescheiden, doordat ze beseffen wat ze nog niet weten – vooral zij begrijpen
dat het doorgronden van het verleden, of zelfs maar het optekenen van de
feiten, een onmogelijke grote taak is. (…) De pedant daarentegen vergaart
gedetailleerde kennis over een beperkt onderwerp en poogt vervolgens iedereen
af te troeven die zich op zijn terrein waagt. In plaats van ontzag voor het
verleden te tonen, ontkent hij de omvang van zijn taak door zich bekrompen in
een klein stukje van dat verleden vast te bijten en zich vol overgave op ieder
onbenullig detail te werpen. De pedant is direct te herkennen op
wetenschappelijke congressen, waar hij sprekers corrigeert op futiliteiten in
hun lezing. Zijn opmerking begint altijd met een soort excuus: ‘Ik vrees dat u
vergat te vermelden….’ Voor de oppervlakkige toeschouwer lijkt de pedant soms meer kennis in huis te hebben dan de geleerde,
omdat hij zelfbewuster is en meer weet van een bepaald detail. Het omgekeerde
is echter het geval, en de academische wereld lijdt hieronder.”

“Er
bestaat een soort pikorde in de wetenschap, zoals in zoveel menselijke
activiteiten. Deze orde is nauwelijks formeel te noemen, maar hij verschaft de
meeste wetenschappers een idee waar ze in het grotere geheel thuis horen. De
zuiverste en meest briljante wetenschappers, die aan de top van de hiërarchie
staan, zijn de theoretische fysici – altijd wiskundigen. Isaac Newton, met zijn
haast bovennatuurlijke inzicht in natuurwetten die tot dan toe onbegrijpelijk
waren geweest, is een soort prototype. Albert Einstein werd het archetype voor
de moderne tijd, en Richard Feynman lijkt een waardig opvolger in die lijn.
Misschien belichaamt Stephen Hawking op dit moment het idee van de zuivere
hersenen wel het meest, want, bevrijd van zijn verlamde lichaam, laat hij zijn
brein rondzwerven tussen zaken die het bevattingsvermogen ontstijgen. Hij knikt
naar de eeuwigheid als naar een buurman. Dergelijke genieën zwerven door
abstracte werelden, waar mindere zielen zich met een metafoor trachten tevreden
te stellen of troost zoeken in een wereldse analogie. Ergens vlak onder hen
staan de experimentele wetenschappers – dat kunnen natuurkundigen of chemici
zijn (en de laatste tijd steeds vaker biochemici). Zij vertalen de droom van de
theoretici in experimentele proeven. In vroeger tijden waren dergelijke
experimentele tovenaars, zoals de aristocratische scheikundige Lavoisier,
geheimzinnige figuren die in een vergeten vleugel van de een of andere
addellijke buitenplaats ronddoolden, terwijl het landgoed in verval raakte en
krankzinnige tantes in de oostelijke vleugel raasden. Tegenwoordig zijn ze
zakelijk en besluitvaardig, intelligente wetenschappelijke administrateurs die
leiding geven aan een team witgejaste assistenten, miljoenen dollars spenderen
aan de nieuwste technologie en studenten aansporen vóór hun concurrenten met
resultaten te komen. Ze zoeken naar fundamentele deeltjes, of genen, of
structuren van virussen, of wat er verder actueel is. Zowel theoretici als
vooraanstaande en inventieve experimentele wetenschappers zijn mogelijke
kandidaten voor een Nobelprijs en paginagrote necrologieën in The Times. Er zijn maar weinig
veldgeologen die het zover brengen.”

Zelf
is Fortey paleontoloog. Willen paleontologen de puzzelstukjes van de
evolutieleer juist in mekaar passen, dan moeten ze voortdurend op zoek gaan
naar fossielen. “Paleontologen met de taak dit verhaal te ontrafelen
moeten van botten houden. Afgezien van deze bizarre voorliefde zijn de meesten
redelijk normaal. Ze begrijpen dat hun verhaal in botten geschreven staat, en
in de veranderingen die in botten optraden. Botten zijn de wegenkaart voor de
evolutie. In zeer uitzonderlijke gevallen is iets anders dan bot, bijvoorbeeld
huid of haar, gefossiliseerd. Specialisten in gewervelde dieren moeten uit hun
hoofd een uitgebreide anatomische encyclopedie kennen van botnamen, waarover de
tong haast net zo vaak struikelt als het geheugen. Het is een taal die even
ingewikkeld is als het Baskisch, maar door minder mensen wordt gesproken. Toch
is deze wetenschappelijke taal noodzakelijk om alle versmeltingen,
verdwijningen of ontwikkelingen die in botten zijn gevonden in kaart te brengen
en te beschrijven. Zonder deze taal – vergeef me dat ik het zeg – wordt geen onderzoeker
serieus genomen.”

Tot
slot nog een kwinkslag; het boek staat er overigens vol van. Fortey: “Ik
heb vaak gedacht dat wat van honden en hun bazen wordt beweerd – namelijk dat
ze steeds meer op elkaar gaan lijken – ook opgaat voor wetenschappers en de
organismen waarmee ze werken. Soms is zelfs hun naam van toepassing op hun
geliefde bezigheid. Op het Natural History Museum in Londen hadden we een
meneer Wrigley, die met wormen werkte. Het is verbazingwekkend hoeveel botanici
Green of Bush heten. Er is een befaamd vissenspecialist die Herring heet. En de
bijenexpert van het Natural History Museum was tamelijk dik en had vaak een
wijde, gestreepte trui aan. Als hij in zichzelf liep te neuriën, leek hij
zoemend door de gangen te gaan. Het ligt dan ook voor de hand dat mensen die
zich met dinosauriërs bezighouden groot zijn, of in ieder geval boven het
normale uitstijgen. In de geschiedenis van de paleontologie is wel wat bewijs
te vinden voor die stelling.”

We zijn
broeders

Laten
we het tot slot over de would be-dinosauriër van de jongste vijftienduizend
jaar hebben: de mens. Tot spijt van wie het benijdt vormen we geen goddelijke
schepping. God heeft niet eerst de man Adam geschapen en daarna, uit diens rib,
de vrouw Eva. We stammen wel degelijk af van de mensapen. Meer nog, aldus
Fortey, “onze DNA-moleculen lijken meer op elkaar dan die van twee
mosselsoorten uit hetzelfde geslacht.”

De
mens werd het eerste dier dat leerde op zijn achterste poten, pardon: benen, te
lopen. Dat verschafte ons uiteindelijk serieuze voordelen ten aanzien van de
andere diersoorten: we konden onze handen gebruiken voor handvaardigheidswerk.
Dat rechtop lopen niet van nature in ons zit, zien we aan baby’s, die zich pas
na een aantal maanden op handen en voeten kunnen voortbewegen en nóg veel later
eerst leren stappen.

“Hoewel
rechtop lopen zijn voordelen heeft en haast uniek is in het dierenrijk, brengt
het ook verborgen kosten met zich mee. Er gaan meer werkdagen verloren als gevolg
van rugklachten dan door welke andere oorzaak ook. Dit komt doordat ons lichaam
ons viervoetig verleden nog niet geheel vergeten is, en soms verlangen onze
botten ernaar terug te keren tot de tijd waarin we met evenveel genoegen in
bomen klauterden als over de grond liepen. Zit er in de eenvoudige
triomfantelijke vreugde waarmee een klein jongetje zijn aanwezigheid vanuit de
takken van een hoge boom kenbaar maakt niet iets dat spreekt van een tijd die
onze geest wel, maar ons lichaam niet vergeten is?”

Racisme
is een domme reactie van mensen die niet willen of kunnen nadenken, zo blijkt,
want uiteindelijk stammen we allemaal af van de oermens, die op zijn beurt
afstamt van de mensaap. Fortey: “Alle verschillen die aan de diverse
rassen worden toegeschreven, zijn niet meer dan een tamelijk recent uiterlijk
vertoon, dat over een fundamenteel gelijkvormig skelet hangt. Haal je dat vlees
weg, dan zijn we onderhuids waarlijk broeders.”

Fortey
verontschuldigt zich voor het feit dat hij de mens in al zijn
verschijningsvormen maar liefst 38 pagina’s toebedeelt, tien procent van het
boek. En dat terwijl diezelfde mens amper 0,0007% van de tijd dat de aarde
bestaat, aanwezig is geweest. Aanwezig geweest, schrijven we, niet: bij de les
geweest. Want de mens gaat roekeloos om met de aardbol waarop hij (allicht tijdelijk)
mag vertoeven. “Onze toekomst is onlosmakelijk verbonden met die van de
wereld; we houden de wereld in onze hand – konden we onszelf ook maar in de
hand houden,” merkt Fortey terecht op. “Het menselijk geweten en het
bewustzijn zijn nauw met elkaar verbonden.”

En
wat verderop klinkt het: “Hoewel de natuur vol camouflage zit, zijn wij de
eerste diersoort die zichzelf bedriegt.”

Zo
zijn we aan het einde van een bijzonder boeiende rit gekomen. Als Richard
Fortey het over een ding eens is, dan wel dat het leven uniek is. Maar er is
een máár: “Als het leven zo iets unieks is, zullen we dan ooit in staat
zijn deze unieke gebeurtenis – die zo lijkt in te druisen tegen het toeval – te
dupliceren? En geven we, door deze moeilijkheid te erkennen, dan ook niet toe
dat we de nieuwe steen der wijzen nooit zullen vinden?”

Zelfs
zonder het vinden van de nieuwe steen der wijzen is ‘Leven. Een
ongeautoriseerde biografie’ een ongemeen interessant, makkelijk leesbaar en
prachtig uitgegeven boek (met heel wat illustraties en foto’s). Brits flegma en
zin voor relativerende humor zorgen ervoor dat dit allesbehalve een saai
wetenschappelijk werk is of een soort onderonsje van paleontologen. Zijn
toegankelijkheid is misschien wel het sterkste wapen van Forteys werk. Waarom
hebben we dit nooit op school geleerd?

Richard
Fortey – Leven. Een ongeautoriseerde
biografie (De geschiedenis van vier miljard jaar leven op aarde) –
1998,
Uitgeverij Anthos, 400 blz., ISBN 90-414-0270-5.