(Precies vijf jaar geleden moest ik een tekst schrijven die ik nooit had willen schrijven, of toch zeker nog niet zo vroeg, niet op 30 januari 2016. Ik wilde wat hieronder staat ook per se zelf voorlezen op de begrafenisplechtigheid van mijn vader, Jos Van Laeken (1936-2016), dat was het minste wat ik voor hem, zijn nagedachtenis, mijn moeder, mijn echtgenote en alle familieleden en vrienden kon betekenen. Achteraf kreeg ik complimenten. Het mooiste was van iemand die zei dat hij nog nooit zo gelachen had op een begrafenis. Mission accomplished, dacht ik. Als mijn vader om iets herinnerd mocht worden, was het zijn relativerende blik, zijn ongedwongenheid en zijn levenslust, op die laatste ontmenselijkende maanden na dan. Als ik mijn vader om iets wilde láten herinneren, was het om wie hij werkelijk was: een man die leefde en liet leven, die ik nooit op kwaadsprekerij heb kunnen betrappen, die anderen het spotlicht gunde, die om ter hardst lachte met wat anderen vertelden en niet de aandrang voelde om zelf de lachers op zijn hand te krijgen, en die onmiskenbaar ook zijn kleine kantjes had, want niemand is perfect. Een mens, quoi. Ik heb deze tekst toen niet op mijn blog gepubliceerd: het was iets tussen mij, mijn vader en de aanwezigen op de begrafenis. Nu, vijf jaar later, voel ik wel de behoefte om te delen. Een afscheid revisited. U doet ermee wat u wilt.)

***

Zeven door de tand des tijds lichtjes verkleurde en bijgekleurde vader-zoon-momenten.

***

Een Spaanse gitaar heette dat toen nog. Elk kind kreeg op zijn verjaardag of met Sinterklaas zo’n exemplaar in handen gestopt in de jaren 60, teneinde Vrolijke, vrolijke vrienden te kunnen tokkelen. Zelf ben ik nooit verder geraakt dan Vr, de olijke, olijke vrienden bleven hangen in de goede bedoelingen, onhandig als mijn vingers zich verplaatsten over het instrument. Op zekere dag werd ons huishouden van drie verrijkt met een heuse elektrische gitaar. Een blinkend, goudoranje prachtstuk. Ik dacht: nu heb ik John, Paul, George en, ach, neem er ook die Ringo maar bij, hier in huis. Mijn vader, de rockster. Ik zou hier verhalen kunnen verzinnen over minutenlange, onnavolgbare solo’s, ik zag de pers mijn vader al de bijnaam ‘Jos Van Laeken is God’ toebedelen. Helaas, de waarheid is minder rock-‘n-roll. Een paar keer heb ik hem wat klanken uit het instrument weten knijpen. Iets dat klonk als plinkeplonke plinkeplonke. Onaangeroerd weepte de gitaar nog jaren gently in de bezemkast.

***

Begin jaren zeventig was ik een aandachtig luisteraar van de BRT Top 30. En ik volgde ook nog andere hitparades, van dewelke ik de Top 20 kon aflezen op de voorlaatste pagina van Humo. Ik maakte prognoses, van welke platen er de week nadien zouden stijgen en dalen. En ik verplichtte mijn ouders om met de beperkte platencollectie de we toen hadden staan, een persoonlijke top 5 te maken, waarna ik een Top 10 van het gezin-Van Laeken maakte. Die werd dan op donderdagavond integraal gespeeld. Dat ging goed tot mijn vader verzot werd op het lied Waarheen, waarvoor van Mieke Telkamp, de Nederlandstalige interpretatie van Amazing Grace. Toen werd ik met de nadelen van de democratie geconfronteerd: wekenlang werd ik verplicht om Waarheen, waarvoor door de huiskamer te laten schallen. Niet lang daarna stierf de huiselijke hitparade een stille dood, ook al omdat ik mijn ouders niet meer kon dwingen om mee te doen.

***

Mijn vader was secretaris van de voetbalclub van Beliard Murdoch. Zelf tegen een bal trappen lukte niet al te best: de enige keer dat ik hem op een voetbalveld heb bezig gezien trapte hij bijna het hoofd van een tegenstander af, met een beweging die het midden hield tussen de ‘funny walk‘ van John Cleese en de beruchte karatetrap van Eric Cantona. Secretaris zijn ging hem wonderwel af en ik ging elke zaterdag mee, met de mannen van de sjop, zoals dat toen werd genoemd. Kerels met schoppen van handen, die tijdens de rust van een match vijf pinten verzetten en nog ruim op tijd terug naast het terrein stonden voor aanvang van de tweede helft. Er werd gedronken, gepaft, geroepen, gore moppen verteld. En ik dacht: ik doe mee. Ik was veertien en probeerde het tempo te volgen. Na de wedstrijd schakelde ik over op Oxo. De combinatie van pils en Oxo zorgde voor geklots in mijn maag en toen we naar huis reden tegen het gezapige tempo van vijfendertig per uur, moest ik al na een paar honderd meter mijn vader verplichten tot stoppen, waarna ik de dichtstbijzijnde haag opzocht. Dat herhaalde zich een keer of vijf. Op het eind, de gal was al gepasseerd, zag ik mijn vader met een grijnslach naar me kijken. Voor mij leek het alsof ie woordenloos zei: ‘Maaine joenge weurt volwassen‘. Maar het kan ook net zogoed ‘Sukkeleir, ge moet nog veil liere!‘ geweest zijn.

***

Dansen, dat deed mijn moeder graag. Dansen, dat kon mijn vader amper. Toch ging hij graag naar bals. U kent die man die de halve avond zit te hinniken van het lachen: dat was hij. Kwam nauwelijks van zijn stoel, maar amuseerde zich kostelijk. En op het eind van de avond voerde hij meestal een nummertje op. Dan schoof hij een stoel achteruit, keek even rondom zich om zich ervan te vergewissen dat er niemand in de weg kon lopen, nam met beide handen zijn rechterschoen vast en wrikte zijn been tot in zijn nek. Mocht ik dat ooit geprobeerd hebben, dan zat ik vandaag in een rolstoel. Hij niet, hij kon dat. Tot groot jolijt van de omstanders en tot grote gêne van mijn moeder en mezelf. ‘De Jos go’ z’n biene in z’ne nek leggen‘, zeiden de andere balgangers. Eén keer presteerde hij het om zijn twéé benen in zijn nek te leggen. Ik zag het gebeuren en wendde mijn hoofd af. Tot ik een harde plof hoorde. Hij was van zijn stoel gevallen. Bezorgd probeerden de omstanders hem recht te helpen en, vooral, de knoop te ontwarren. De gelukzalige glimlach om zijn mond interpreteerde ik als ‘Yes, I did it!‘ De blauwe plekken nam hij er voor lief bij.

***

In juni 1977 kreeg ik mijn diploma van middelbaar onderwijs. Samen met de andere leerlingen van het Gemeentelijk Handelsinstituut — waarbij het niet echt uitmaakte of ze geslaagd waren of niet — trokken we naar het café op de hoek, de Ruby. Een gezelschap van een twintigtal jonge mannen en vrouwen, en één vader. U mag één keer raden: jawel, de mijne. In het begin van de avond vond ik dat behoorlijk gênant, maar na een paar pinten trok ik het me niet meer aan. Ook de rest van de bende niet: we hadden een sponsor. En op het eind van de avond moet de cafébaas gedacht hebben dat niet Frank maar Jos Van Laeken zopas zijn diploma behaald had. Trots, moet u weten, werd in onze kringen niet met woorden uitgedrukt, maar met gebaren. Zoals: een hele avond je vrienden-medeleerlingen trakteren.

***

Naast zijn uit de hand gelopen hobby als secretaris van voetbalclub Beliard, werd mijn vader op zekere dag ook afgevaardigde van de tweede ploeg van VK Esquire ’78, den Eskwier. Delegee, in schoon Vlaams. Eén van zijn sterren op de voetbalvloer was zijn zoon, die afwisselend in doel stond of de rechterflank terroriseerde met onstuitbare rushes. Althans, dat was de bedoeling. Mijn vader was geen tactisch brein. Zijn taak bestond erin elf namen op het wedstrijdblad in te vullen. Niet meer, niet minder. Zelden moest hij een speler teleurstellen, eerder was het week na week scharrelen om voldoende spelers aan de aftrap te krijgen. Zo kwam het dat we op een zondagochtend met z’n achten partij moesten geven aan de leider in het klassement. Als doelman stond ik in een schietkraam, maar — al zeg ik het zelf — ik pakte bij benadering twintig gemaakte doelpunten. ‘Goe gepakt!î’, zei pa achteraf. Dat vond ik ook wel. Dat de uitslag 0-20 was, was even bijzaak.

***

23 mei was een jaarlijks terugkerende queeste voor mij. Een zoektocht naar een cadeau voor zijn verjaardag. Eén keer presteerde ik het om hem een boekje over seriemoordenaar Freddy Horion te schenken. Bij de titel stond ik niet al te lang stil: ‘Monster zonder waarde‘. Achteraf bekeken niet al te subtiel en zeker ook niet zo bedoeld, wees gerust. Elk jaar opnieuw brak ik mijn hoofd over een geschikt geschenk. Halfweg de jaren 80, één van de weinige periodes waarin ik een heel klein beetje rebelleerde tegen mijn ouders, dacht ik: het kan me niet meer schelen, ik koop iets wat ik zelf goed vind. Ik ging naar een platenwinkel en kocht een exemplaar van ‘Rum, Sodomy And The Lash‘ van de Ierse dronkebroers The Pogues. ‘Was da?‘, zei hij toen hij het cadeaupapier had verwijderd en de kruiselings door elkaar liggende figuren aan boord van een scheepswrak op de hoes zag liggen. Ik zette de plaat op. The Sick Bed of Cuchulainn spoot door de luidsprekers. Tegen dat Sally MacLennane weerklonk, zat hij enthousiast in de zetel te schuifelen. ‘Amai, da’s goe!‘, zei hij. Daar en dan eindigde mijn rebellie en wist ik: hé, dit is mijn vader.