Migraine krijg je ervan, van al die lijstjes. Ik, bedoel ik, hopelijk niet ú. Voor de top 20 van zangers (breed te interpreteren, zoals in: solozanger, maar ook: lead singer in een band) gold dat des te meer. Om dat te illustreren een (onvolledig) lijstje met namen van A tot M die er níet in staan. Charles Aznavour, Chuck Berry, David Bowie (wát?), Georges Brassens, James Brown, Jeff Buckley, Solomon Burke, J.J. Cale, John Cale, Eddie Cochran, Leonard Cohen (be serious, Van Laeken!), Ry Cooder, Sam Cooke (nééééé!), Elvis Costello (komaan, deze lijst is less than zero waard, vent), Jan De Wilde, Willy DeVille, Bo Diddley, Nick Drake, Mark Oliver Everett (Eels), Peter Gabriel, Serge Gainsbourg, Al Green, Raymond van het Groenewoud, Ben Harper, Isaac Hayes, John Hiatt, Buddy Holly, John Lee Hooker, Chris Isaak, Joe Jackson, Michael Jackson, Garland Jeffreys, Billy Joel, Elton John, Robert Johnson, Tom Jones, Salif Keita, B.B. King, Habib Koité, Ray LaMontagne, Jerry Lee Lewis, Little Richard, Nick Lowe, Bob Marley (hé?!) en Bill Medley. You gotta be kidding!
Dan moeten die twintig die overblijven wel buitenaards zijn, niet? Nou… ja.
20. RON SEXSMITH (°1964). Geboren in Ontario, Canada, waar hij begon als ‘One-Man Jukebox’ in de lokale pub Lion’s Tavern. Zijn eerste bandje gaf hij de toepasselijke naam The Uncool mee. Geld verdienen deed hij er niet mee, want om den brode reed hij rond als koerier. Een platenfirma met oor voor talent bood hem de kans een debuutplaat te maken, Grand Opera Lane. In 1991 was dat. Het was vier jaar wachten op de titelloze opvolger, die opent met Secret heart, een nummer dat je al meteen naar de tissues doet grijpen. Zijn vierde cd, Whereabouts, kreeg terecht goeie kritieken. Er staat geen enkel zwak nummer op. Van dan af maakte hij bijna om het jaar een cd, van zeer gelijke (hoge) kwaliteit. Sexsmith is een begenadigde singer-songwriter, die voor velen nog altijd een best kept secret is.
19. TIM BUCKLEY (1947-1975). Hier moest ik kiezen tussen vader en zoon. Het werd zonder lang twijfelen papa Buckley, omdat die muzikaal nog veel inventiever was dan zoon Jeff. Beiden stierven veel te jong: Tim op z’n 28ste (overdosis heroïne), Jeff op z’n 30ste (verdronken). Tim Buckley maakte het zijn publiek niet makkelijk, met die mengelmoes van jazz, funk, soul en niet-in-een-hokje-passende-en-dan-maar-avant-garde-genoemde songs. U kent hem misschien niet, maar zijn Song for the siren werd bekend dankzij de Britse band This Mortal Coil. De dubbele verzamelaar Morning glory: the Tim Buckley anthology biedt een mooi overzicht van zijn korte carrière.
18. NICK CAVE (°1957). Australische veelzijdige artiest die begon met punk in The Boys Next Door, een groep die in 1980 The Birthday Party ging heten. Met hun ontregelende, duistere muziek (en dito optredens) verwierf de band zich een cultstatus, drugs waren nooit ver weg bij de groepsleden. In 1984 richtten Cave, Mick Harvey en Blixa Bargeld Nick Cave and the Bad Seeds op, met een duidelijk naar voren geschoven frontman. Dat leverde de ene na de andere topplaat op, soms hard, soms zacht, altijd interessant. De schare fans werd steeds groter, zelfs nevenprojecten als Grinderman deden het goed, en Cave bereikte ook een lezerspubliek met And the ass saw the angel. Groots en grotesk vloeien vaak in elkaar over bij hem. Sinds de dood van zijn zoon Arthur klinkt de zanger ingetogener dan ooit, getuige ook zijn Conversations with Nick Cave, waarin hij zielsmooie muziek combineerde met openhartige gesprekken met zijn publiek.
17. RICHARD HAWLEY (°1967). Gitarist bij Longpigs en Pulp, die pas op z’n vierendertigste die machtige stem op de wereld losliet, een geslaagde kruisbestuiving tussen Frank Sinatra en Roy Orbison, melancholisch en dromerig. In het Verenigd Koninkrijk, zijn vaderland, weet hij nog geen gevoelige snaar te raken bij het brede publiek, op het Europese continent lukt dat steeds beter, al zijn de composities ondertussen luider, rockender en nóg meer uitwaaierend dan op zijn eerste platen.
16. CURTIS MAYFIELD (1942-1999). Te vinden onder soul en funk. Zijn hoge tenorstem was vanaf het begin van zijn carrière, in de groep The Impressions, een enorme troef. Alsof je lauwwarme honing in je oren laat druppelen. In de jaren 70 schoof hij meer op richting symfonische soul, met veel strijkers en een dwingender voordracht, die van hem ook een soort peetvader van de hiphop maakten, inclusief een duidelijke politieke en maatschappelijke boodschap die haaks stond op de republikeinse dominantie van die tijd. In augustus 1990 raakte hij tot aan de nek verlamd toen een lichtbak tijdens een concert op hem viel. Later werd hij getroffen door diabetes. Hij stierf op z’n 57ste. Ook van hem werd een uitstekende verzamelbox uitgegeven.
15. ELVIS PRESLEY (1935-1977). Nick Cave zong over Tupelo, omdat de King er werd geboren, een van zijn muzikale helden. Tussen 1954 en 1958 was hij misschien wel de beste zanger van dat moment. Rock-‘n-roll was nog puur en de heupwiegende Elvis schokte de goegemeente met zijn seksuele uitstraling. Deze man was in alle opzichten hot… tot hij in het leger moest, de gewetenloze manager Colonel Parker zijn carrière helemaal in handen nam en meligheid en commercie het haalden op puur muzikaal genot. Niet dat Elvis geen topnummers meer maakte (zeer zeker wel!) en die stem bleef natuurlijk fantastisch, maar de magie van de beginjaren was weg. In Graceland leefde een eenzame Las Vegasfiguur. Zonder die Las Vegasachtige toestanden zou hij een pak hoger staan in deze lijst.
14. RAY CHARLES (1930-2004). Voelde zich even goed thuis in de blues en rhythm-and-blues als in gospel, soul en pop, met hier en daar een vleugje jazz. Op latere leeftijd waren de songs minder beklijvend als in zijn beginperiode, toen de blinde pianist-zanger in alle opzichten toonaangevend was, zoals dat ook kan worden herbeleefd in de biopic Ray. Hit the road Jack en What’d I say zijn terechte evergreens. In de jaren 60 werden violen toegevoegd, met als ‘beste’ voorbeeld I can’t stop loving you. In de jaren 70 verdween hij half in de vergetelheid tot hij in de film The Blues Brothers op een piëdestal werd gezet, waarop hij, laten we wel wezen, thuishoorde.
13. NEIL YOUNG (°1945). Vergeet ongeveer alles wat hij deze eeuw uitbracht: Young slaagt erin zijn trouwste fans geregeld ongelukkig te maken met matige, volstrekt overbodige schijven. Je zou haast vergeten dat hij met Buffalo Springfield, Crosby, Stills, Nash & Young en solo verbijsterend mooie muziek gemaakt heeft. En dat alles gedreven door die hoge, net niet vals klinkende stem en niet zelden begeleid door een scheurende gitaar. Voor het echte topwerk moet u terug naar de eerste helft van de jaren 70. De driedubbele verzamel-lp Decade getuigt daarvan.
12. TOM WAITS (°1949). Voor het beste concert dat ik ooit gezien heb, moet ik terug naar 1985 en het stijfdeftige Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Tom Waits deed die avond zowat alles wat ik haatte aan concerten: showelementen, graffiti die van het plafond viel om regen voor te stellen, lange verhalen opdissen in een lijzige vertelstijl. Het werkte wonderwel. Die grommende stem heeft nooit zoet geklonken, in de jaren 80 ging hij ook nog eens experimenteren met de instrumentatie. Dat maakt zijn muziek er niet makkelijker op. Eens je door die eerste laag weet door te dringen, is er de rijkdom. Waits klinkt als niemand anders.
11. BRUCE SPRINGSTEEN (°1949). The Boss niet hoger dan elf? Tja, kiezen, verliezen, tenth avenue freezen. Wellicht de man met de allerbeste live-reputatie aller tijden, omdat hij muzikaal nooit onder een bepaald niveau zakt, laten we zeggen: een achtjescultuur als laagste niveau. Geen band klinkt hechter dan The E Street Band, zelfs nadat intussen twee prominente leden het tijdelijke met het eeuwige wisselden. Springsteen slaagt erin met enkele woorden een hele film voor je ogen te toveren. De songs die niet zijn cd’s haalden, zijn vaak een pak beter dan het ‘betere’ werk van een doorsnee-groep, getuige daarvan enkele verzamelboxen met outtakes en demo’s.
Morgen: 10 tot en met 4.