Het
gebeurde in een verre provincie die we niet bij naam noemen, maar die we voor
de aardigheid Pest-Vlaanderen zullen dopen. Er werd aan de deur geklopt. Eerst
zacht geklopt, daarna hard geklopt. De man des huizes sloop de trappen af: hij
wilde zijn huisgenoten niet wekken, zo in het midden van de nacht, en hij wilde
de onverwachte bezoekers evenmin de indruk geven dat er iemand wakker was.
Stilletjes schoof hij de klep voor het spionnetje weg en keek wie er voor de deur
stond. Haveloze vreemdelingen, dat kon hij zelfs ’s nachts zien aan hun
getaande huidskleur en hun sjofele kleren. Haastig maar beducht om ook maar het
minste geluid te produceren, schoof hij de klep weer voor het spionnetje. Als
ik het probleem niet zie, is het er niet, dacht hij. Dat hij burgemeester was
en ook wel enige verantwoordelijkheid moest afleggen tegenover iedereen die
zich op zijn grondgebied bevond, ach, een bagatel. Dat zijn partij, de
liberalen, hun wortels hadden in de Verlichting, och ja, wie leest die veel te
dikke ideologische werken nog? Dat vrijheid en vooruitgang uitgangspunten waren
die in een antiklerikale omgeving heilig waren, goh, wat niet weet, wat niet
deert. Ze komen er niet in, dat wist hij wel zeker. En hij sliep verder de slaap der
onwetenden.

Aan de
andere kant van de kustlijn die door de ene Belgisch en door de andere Vlaams
werd genoemd — in communautair water is het haast onmogelijk om niet te
verdrinken — kreeg een collega van de burgemeester te horen dat vieze
vreemdelingen hadden gepoogd onderdak te vinden. O Heilig Toerisme, de
zondvloed was nabij! “Sluit ze op in een soort Guantanámo, maar dan met
toiletten en zonder folteringen”, zei hij. Of zei hij niet. Wat hij zeker
wel zei: ze komen er niet in, of ze nu hard of zacht aan mijn deur kloppen. Geen genade. Stel
je maar even voor dat ze hun schamele etenswaren in frigoboxen vervoeren, daar
zouden ze op het bekendste plein van de gemeente, dat door niet-inwoners van
deze overroepen enclave voor de nouveaux
riches
werd omgedoopt tot het weinig vleiende Place M’As Tu Vu, niet van
terug hebben. Nee, ze komen er niet in. Desnoods schakel ik mijn broer, de
bankier, in, dacht de burgemeester. En ik ben niet gebonden aan een of andere
ideologie, godbetert, ik doe gewoon mijn zin. Les charmes discrets de la bourgeoisie. Praat een beetje gebroken
Nederlands voor de camera en Frans in besloten kring. Ma vie, mon monde, après nous le déluge.

Niet zo ver
daar vandaan zuchtte een burgemeester van een provincienest dat door een onverlaat
lang geleden was toebedacht met een bijnaam die verwees naar een wereldberoemde
stad die stilaan door het water wordt verzwolgen, maar dat in werkelijkheid veel meer weg heeft
van Bokrijk-bij-de-Noordzee. Dat kan toch niet zijn! Armoedzaaiers, niet in
mijn achtertuin, riep hij heel wat collega’s achterna. Dat zijn sjerp ooit
dieprood kleurde, was nu bijzaak. Hij moest zijn territorium beveiligen tegen
indringers. Het charter van Quaregnon, zegt u? 1894 is wel héél lang geleden,
beste vriend. “De omvorming van het kapitalistisch stelsel in een
collectivistisch stelsel moet vergezeld zijn van het ontwikkelen van de naastenliefde
en het betrachten van de solidariteit”, ben je een haartje betoeterd? Wie
is er nu zó naïef in het jaar des broodheren 2016, mijn partij heeft dat onding trouwens afgezworen. Natuurlijk heb ik mijn
naasten lief, riep de burgemeester nog: kijk hier maar in huis rond. Ik zie hen
graag. En wat nog, zegt u? Solidari-wadde?
Word eens volwassen, jongen!

De pogingen
van drie provinciegenoten om de vreemdelingen buitenshuis en bij voorkeur ook buitenslands te houden, waren de
gouverneur van Pest-Vlaanderen niet ontgaan. Dat ze maar in Frankrijk blijven,
orakelde hij, daar hebben ze meer plaats. Geen tenten op mijn grondgebied. Kijk
eens rond op de campings, zie je daar nog tentjes? Ha! De zeven werken van
barmhartigheid die mee aan de basis liggen van het christendom en dus ook van mijn eigen christendemocratische partij? Waar gij nog mee afkomt, vriend. De hongerigen
spijzen? Dat ze hun plan trekken! De dorstigen laven? Dat ze elders hun beker
zeewater opslorpen! De naakten kleden? Een gevangenisplunje kunnen ze krijgen!
De vreemdelingen herbergen? Zeg, in welke eeuw bevindt gij u!? De zieken
verzorgen? Ze hebben niet eens een lidkaart van de ziekenkas, die drommels! De
gevangenen bezoeken? Awel ja, opsluiten wil ik hen nog doen, ja! De doden
begraven? Zijt ge helemaal zot geworden, onze kerkhoven liggen vol met onze
eigen mensen! En als ge mij nu wilt verontschuldigen, ik ga naar de mis.

Een heel
eind verderop, in een provincie die we voor het taalspelerig gemak Schandwerpen zullen noemen, was de plaatselijke burgemeester
van een stad met dezelfde naam ter ore gekomen dat er gelukzoekers onderweg
waren naar zijn rijk. Die vreemdelingen zouden niet eens tot aan onze deuren
mogen geraken, vond hij. Houd hen tegen op duizenden kilometers van
hier, dan hoeven we tenminste onze gewetens niet te laten knagen, laat staan
sussen. ‘Sussen’, dat lijkt te veel op ‘sossen’, en nu hij daar in eigen land eindelijk komaf
mee had gemaakt, wilde hij daar niet meer van horen. Dat de sossen het ginder
maar oplossen. Hij lachte even om zijn eigen rijmelarij. Heftig knikten zijn
aanhangers: de Grote Leider heeft gelijk. (De Grote Leider heeft áltijd
gelijk.)

Solidariteit,
zo las de stukjespleger op Wikipedia, “betekent dat de leden van een groep
een gemeenschappelijk belang onderschrijven, ten gunste van de groepsleden, maar
soms ten koste van zichzelf.” Solidariteit is van geen tel meer, weende
hij zachtjes. Mensen zijn statistische wezens geworden: met wie geen naam of
gezicht heeft, hoeven we niet in te zitten. Makkelijk zat, als we straks ratio
en emotie tegen elkaar moeten afwegen: dan kiezen we voor de kille ratio. In
een weemoedige bui stelde hij zichzelf de vraag der vragen: zou hij zelf straks
open doen als er aan de deur wordt geklopt, zacht geklopt, hard geklopt?
Natuurlijk, probeerde hij zichzelf te overtuigen: een mens in nood laat je niet
creperen. Nee, toch? (Ooit las hij een interessant essay over vorige generaties vreemdelingen die hier aan de deur hadden geklopt, toen die nog op een kier stond en we dringend op zoek waren naar goedkoop werkvolk, en hoe een kleine minderheid van de derde generatie door haar wangedrag het leven van de meerderheid bemoeilijkte. Hij had meteen een titel om boven zijn stuk te zetten.)