(Onderstaande
paragrafen vormen het begin van hoofdstuk 1 van mijn boek ‘Als het werk stopt’,
waarin ik werkzoekende vijftigplussers en arbeidsmarktdeskundigen aan het woord
laat over de problematiek van oudere werknemers. In dat eerste hoofdstuk vertel ik mijn persoonlijke verhaal. In dit
uittreksel eindig ik op het ogenblik dat het werk begon. De rest kunt u in het boek ontdekken – zij het met een plotse opstoot van commerciële flair.)

Toen ik acht was, wilde ik sportjournalist
worden. Dat was al heel snel duidelijk voor mijn ouders, want ik lag op het
kamerbreed tapijt voor de televisie voetbalwedstrijden te spelen met metalen
spelertjes die ik van een tafelvoetbalspel had losgewrikt. Geel-zwart tegen
rood-wit, waarbij de roodwitten slechts met zijn tienen waren. Een van die
metalen mannetjes was zoekgeraakt en werd dan maar vervangen door een
rondbuikig Lego-ventje. Rond het veld met zijn denkbeeldige lijnen had ik
kartonnen reclameborden met handgeschreven productnamen gedrapeerd. Het zag er
voldoende geloofwaardig uit, vond ik zelf.

Rik De Saedeleer was mijn icoon van die tijd.
De stem van het voetbal, toen nog in zwart-wit. Ik bediende dus niet alleen op
mijn eentje eenentwintig-en-een-halve voetballertjes, ik gaf er ook nog eens
luidop commentaar bij en bootste joelende supporters na. Voetbal, een feest.
Tv-kijken was voor mijn ouders op dat moment minder een feest, durf ik jaren
later te veronderstellen. O ja, mijn ploeg heette TAF, naar een merk van
sigarenbanden dat mijn vader toen verzamelde. TAF werd keer op keer kampioen,
terwijl de tevreden fans ‘T-A-F! T-A-F!’ scandeerden.

Je hebt van die tieners die al heel snel weten
wat ze met hun leven willen aanvangen. Ik niet. De droom om sportjournalist te
worden lag zo ver buiten mijn bereik, dacht ik, dat het niet meer dan een droom
bleef. Ik volgde braaf handel aan het Gemeentelijk Handelsinstituut in Merksem,
halfweg de jaren zeventig nog geen deelgemeente van de fusiestad Antwerpen, en
pas rond mijn zeventiende wist ik dat mijn toekomst niet achter een bureau lag.
Toch niet met een rekenmachine bij de hand.

Ik ging aan het RITCS studeren, toen nog met
de ‘C’ van ‘cultuur in de benaming, en koos in al mijn dwarsigheid voor de
afdeling Sociale Communicatie. Het kneusje van de opleidingen, want elk jaar
zaten er maar een paar studenten in die richting, ambitieuze types die
journalist of cultuurambtenaar wilden worden, al lag de nadruk toch op de
journalistiek. Na twee gemeenschappelijke jaren – oké, ik geef toe: het werden
er in de praktijk drie – kwamen de twee specialisatiejaren, waarin ik de helft
van de tijd gemeenschappelijke vakken met de afdelingen Film, Radio &
Televisie en Toneel volgde en de andere helft alleen in mijn afdeling zat. Die
‘alleen’ mag u letterlijk nemen, ik was de enige die voor Sociale Communicatie
had geopteerd. De andere studenten wilden later wereldberoemd cineast worden,
of befaamd dramaturg, of desnoods tv-regisseur. Geen journalist, wie wil dat
nou?

In het laatste jaar nam Maurice De Wilde een
kwart van de lesuren voor zijn rekening. U moet zich dat voorstellen:
1981-1982, de reeks over ‘De Nieuwe Orde’ beroerde net de Vlaamse gemoederen en
ik zat daar alleen tegenover die Grote Journalist, die vier uur ononderbroken
les gaf en ondertussen rookte als een Turk. Een mentor werd hij. Niet
verwonderlijk dat ik mijn burgerdienst – niemand zou me dwingen om braaf te
gehoorzamen in het leger! – bij de BRT wilde doen, op de dienst
Volwassenenvorming, waar De Wilde de reeksen over de collaboratie voorbereidde.

Tussen de dag dat ik afstudeerde en het moment
dat mijn burgerdienst zou aanvatten, moest ik werkloos toekijken. Dat betekende
in die dagen: een jaar wachten op een eerste uitkering, dan elke dag gaan
stempelen. Iedere dag op een ander tijdstip nog wel, want van stigmatiseren en
controleren wist de overheid alles in de woelige en uitzichtloze jaren tachtig.
Ik begon intussen te schrijven voor kleine bladen, onder meer het gereputeerde
De Nieuwe, waaraan een aantal uitermate kritische, prachtige linkse pennen
meewerkten. Et moi. A rato van
zevenhonderd vijftig frank per stuk; 18,75 euro voor wie vergeten is hoe dat
weer zat met dat omrekenen. Een habbekrats, maar wel een ontzettend fijne
leerschool. Uiteindelijk zou ik pas vanaf juni 1984, na bijna twee jaar
werkloos te zijn geweest en na een ultiem boos telefoontje van De Wilde naar
een of ander ministerie over die lange wachttijd, dagelijks naar de Reyerslaan
52 mogen pendelen.

Zoveel respect ik had voor de journalist en
tv-maker Maurice De Wilde, zo moeilijk had ik het om met de man samen te
werken. Zeker nadat ik de euvele moed had gehad om voor mijn bijdrage over de
jeugdcollaboratie in een van zijn boeken over ‘De Collaboratie’, die werden
uitgegeven bij een privé-uitgeverij, een bescheiden deel van de auteursrechten
te vragen. Er volgde een beleefd conflict, met een resem officiële nota’s heen
en weer, waarbij ik zelfs gelijk kreeg van de voorzitter van de raad van
bestuur van de BRT, en vervolgens een onvermijdelijke mutatie naar een
jeugdhuis in Antwerpen, in een gebouw waar FM 2000 gehuisvest was, de lokale
radiozender waar ik verantwoordelijk was voor de informatieve uitzendingen.

Eind februari 1986 was mijn burgerdienst
afgelopen en voelde ik me even uitgebuit en gekleineerd als een doorsnee
milicien, alleen had ik dubbel zo lang moeten dienen: twintig maanden in plaats
van tien. Het was crisis, de regering had kort voordien bijzondere machten
uitgevaardigd, ‘volmachten’ in de volksmond, waardoor ze het parlement straal
kon negeren, en er werd hevig actie gevoerd tegen het neoliberale beleid. Voor
een jongeman van 27 zag de toekomst er niet bepaald rooskleurig uit. Herkent u
het een beetje?

Een eerste werkervaring duurde welgeteld twee
dagen, bij een bruut van een zaakvoerder die in opdracht bedrijfsfilms maakte
en de hele dag zijn werknemers kleineerde in het bijzijn van alle anderen. Ik
zag me echt niet langer voor zo’n slavendrijver opdraven, dat pover contract
ondertekenen hoefde niet eens voor mij.

Ik solliciteerde dat het een lieve lust was:
per handgeschreven brief, want zo ging dat toen nog. Bedrijven mochten in hun
vacatures nog leeftijdslimieten opleggen en dat deden ze dan ook gretig. De
eisen lagen onrealistisch hoog: voor sommige jobs mocht je maximaal 25 jaar oud
zijn, maar moest je minstens tien jaar ervaring hebben en vanzelfsprekend
perfect zeventalig zijn. Dat soort gevoel kreeg je tenminste nadat je de
vacature gelezen had.

Ik greep net naast een job als copywriter bij
Colruyt, maar werd daardoor opgevist als kandidaat voor een baan op de
marketingafdeling van dochterbedrijf Dolmen Computer Applications. De tests
waren prima, het gesprek verliep rimpelloos. Op het eind vroeg mijn toekomstige
werkgever hoe lang ik van plan was voor hem te komen werken. ‘Tot mijn
pensioen?’, vroeg ik ietwat verbouwereerd. Daar werd hartelijk om gelachen door
de twee mensen aan de andere kant van de tafel, die al wel wat jobhoppers hadden zien passeren in het
era van de yuppies en de carrièrejagers. Op 27 mei 1986 mocht ik eindelijk
beginnen werken, bijna vier jaar nadat ik met voldoening was afgestudeerd.