In de reeks Horizon-studieprijzen heeft Uitgeverij SWP
recent drie boekjes uitgegeven over probleemjongeren en jongeren met problemen.
Horizon is een Rotterdams instituut voor jeugdzorg en speciaal onderwijs. De
ongeveer honderd pagina’s tellende dunne boeken zijn de gedrukte weergave van
bekroonde doctoraalscripties die als thema jeugdzorg in de brede zin van de
betekenis hadden. Het uiteindelijke doel van Horizon is het stimuleren van de
wetenschappelijke ondersteuning van de hulpverlening aan jeugdigen met
psychosociale problemen in Nederland.

Hoewel de studies slaan op een zeer specifieke Nederlandse
situatie – respectievelijk in Amsterdam, Groningen en Arnhem – zijn de
conclusies ongetwijfeld ook interessant voor Vlaanderen. Vlaamse
kinderen en jongeren komen met dezelfde problematiek in aanraking als hun
Nederlandse leeftijdgenoten. En dus zijn de conclusies ook interessant voor al
wie bij ons bezig is met jeugdzorg. Of voor wie geïnteresseerd is in de
materie.

***

In Onder de loep staat
het afstudeerproject van Esther van Duin centraal. Van Duin onderzocht bij 212
12- tot 17-jarigen welke schokkende gebeurtenissen er in hun jonge levens waren
gebeurd en hoe vaak dat tot een trauma leidde. Niet zo verwonderlijk is het
overlijden van een familielid of vriend nog altijd de meest voorkomende
traumatische gebeurtenis. Gepest worden, scheiding van de ouders, ziekte en
ongeluk komen daar ver achter. Nog opvallender is dat seksueel misbruik en
verwaarlozing minder vaak voorkomen dan we misschien wel denken (tenzij de
ondervraagde jongeren niet altijd even eerlijk zijn geweest tijdens het
invullen van de anonieme vragenlijst).

Eén op vijf jongeren maakt iets schokkends mee tijdens hun
jeugd. Voor een ruime meerderheid onder hen leidt die schokkende gebeurtenis
gelukkig niet tot posttraumatische stressklachten. ‘Slechts’ één op de drie
krijgt daar na het beleven van een schokkende gebeurtenis mee te maken.
Jongeren met traumaklachten hebben meer negatieve gedachten dan jongeren zonder
traumaklachten. Negatieve gedachten komen meer voor bij meisjes dan bij
jongens.

Van Duin, die vandaag als orthopedagoge verbonden is aan het
Amsterdams academisch centrum De Bascule, dat psychiatrische zorg verleent aan
kinderen, jongeren en hun gezinnen, is gespecialiseerd in diagnostiek en
traumaverwerking. Ze pleit voor meer wetenschappelijk onderzoek rond
posttraumatische stressstoornissen (PTSS), een diagnose die tot een kwarteeuw
geleden nooit aan kinderen werd gerelateerd. Vandaag weten we, gelukkig, beter.
En wanneer binnenkort DSM-5 uitkomt, de Diagnostic
and Statistical Manual of Mental Disorders
, het handboek, zeg maar: de
bijbel, voor al wie mentale stoornissen onderzoekt, dan zal daar eindelijk meer
rekening in worden gehouden met de ontwikkelingsfase van specifieke symptomen
bij kinderen.

Uit de studie van Van Duin blijkt dat kinderen die van
nature pessimistisch, introvert en extreem verlegen zijn, en die bovendien
weinig zelfvertrouwen hebben, meer risico lopen op traumatische ervaringen. Het
is aan de ouders om snel te detecteren of het kind worstelt met traumatische
kenmerken na een schokkende gebeurtenis. Al is dat makkelijker gezegd dan
gedaan, omdat kinderen hun gevoelens vaak verbergen uit schaamte.

Esther van Duin, Roos
Rodenburg, Anne Marie Meijer, Ramón Lindauer, Julia Diehle – Onder de loep
(Schokkende gebeurtenissen, nare gedachten en posttraumatische stressklachten
bij jeugdigen) – Uitgeverij SWP, 104 pagina’s, 15,90 EUR. ISBN: 978 90 8850 408
2.

***

In België bleef kindermishandeling heel lang onderbelicht.
Het is pas sinds de zaak-Dutroux uit 1996 dat er veel meer aandacht naartoe
gaat, soms zelfs té veel. De slinger is helemaal de andere kant op geslagen. Een
organisatie als Child Focus zou in het pre-Dutrouxtijdperk gewoon ondenkbaar
zijn geweest.

Ook in Nederland groeit de aandacht voor kindermishandeling
en huiselijk geweld. De Maatschappelijk Juridische Dienstverlening (MJD) in
Groningen is één van de recentere meldpunten die werd opgericht, met als leuze
‘Geef mij een signaal’.

Onderzoek uit 2005 wees uit dat er in Nederland ongeveer
drie op de honderd kinderen mishandeld worden. Drie procent, dat lijkt
verwaarloosbaar, maar als je daar een absoluut getal op kleeft, wordt het plots
iets massaals: 107.200 kinderen zouden dat jaar mishandeld zijn geweest. Dat
ging van kleine incidenten tot gevallen waarbij een kind dodelijk slachtoffer was.
In elk geval was het voor de Nederlandse overheid het signaal om prioriteit te
geven aan een gecoördineerde aanpak van het probleem. Als gevolg daarvan werd
een meldcode ingevoerd en ontstonden er verschillende meldpunten, o.m. dus MJD
in Groningen, waarover drie onderzoekers een doctoraalscriptie schreven, die nu
werd uitgegeven in boekvorm: Geef mij een
signaal
.

De meldcode is een stappenplan met richtlijnen voor het
handelen van professionals bij vermoedens van kindermishandeling en huiselijk
geweld. Er is in de eerste plaats de signaalfunctie, maar bedoeling is
uiteraard ook om preventief te werken. De auteurs concluderen na zeven jaar dat
de aanpak werkt. ‘Toch kunnen we op dit moment al duidelijk stellen dat een
systematische, eenduidige en transparante werkwijze voor het reageren op
kindermishandeling en huiselijk geweld heeft geleid tot het vaker en adequater
ingrijpen door professionals. En dat werd tijd.’

Marjolijn Rijskamp,
Barbara Dekker, Trijntje Roggen – Geef mij een signaal (Een meldcode voor
kindermishandeling en huiselijk geweld) – Uitgeverij SWP, 104 pagina’s, 15,90
EUR. ISBN: 978 90 8850 410 5.

***

Marjolein Baan en Jan Janssens zijn de auteurs van een derde
boekje in de Horizon-reeks. De
effectiviteit van residentiële zorg
is opnieuw een bekroonde
doctoraalscriptie, die onderzocht hoe probleemkinderen tijdelijk werden
opgevangen in het in 2007 opgerichte
Leerhuis, een residentieel opvangcentrum in Arnhem.

Nederland kent sinds 1989 het zogeheten ‘zo-zo-zo-beleid’
dat werd opgenomen in de Wet op de Jeugdhulpverlening. ‘Zo-zo-zo’ is er op
gericht om de tijdelijke opvang van jongeren ‘zo dicht mogelijk bij huis, van zo
kort mogelijke duur en in zo licht
mogelijke vorm’ te laten verlopen. In het Leerhuis kunnen tot acht jongeren
opgevangen worden, er zijn ook twee crisiskamers voorzien. Een team van
pedagogische medewerkers (mentors) zorgt voor een directe begeleiding van de
jongeren en daarnaast zijn een leidinggevende, een gedragswetenschapper en een
ambulant medewerker betrokken bij de geboden zorg.

De geholpen jongeren worden kwalitatief getoetst op basis
van tien prestatie-indicatoren (contact met thuis, woon- of verblijfplaats,
school en/of werk, sociaal netwerk, vrijetijdsbesteding, financiën op orde,
omgaan met middelen, politiecontacten, welzijn en gedragsproblemen). Als ze aan
het eind van hun verblijf op zeven van die tien indicatoren de norm halen,
wordt gesproken van een voldoende resultaat.

Wat opvalt is dat de probleemjongeren in dit boekje, en ook
in de dagelijkse realiteit, worden beschouwd als ‘cliënten’. De nadruk ligt
niet zozeer op hun problematisch gedrag, maar op hun (voor)spoedige
reïntegratie in de samenleving. Toch valt het op dat ongeveer de helft van die
jongeren twee of meer keren te maken krijgt met een ‘uithuisplaatsing’. Dat
wijst erop dat follow-up minstens even belangrijk is als de zorg die ze krijgen
tijdens hun plaatsing. Nochtans zijn de betrokken jongeren tevreden over de
zorgverlening. In het Leerhuis gaven ze die zelfs een gemiddelde score van 7,4
op 10.

Marjolein Baan, Jan
Janssens – De effectiviteit van residentiële zorg (Een follow-up-studie onder
ex-bewoners van het Leerhuis) – Uitgeverij SWP, 80 pagina’s, 13,90 EUR. ISBN:
978 90 8850 409 9.