Een tram die helemaal leegloopt. Allemaal mannen, de meesten
dragen een hoed en een grijze lange jas. Het is frisjes, maar niet echt koud.
Alsof ze wordt aangezogen door een reusachtige magneet wurmt de massa zich naar
het honderd meter verderop gelegen voetbalstadion. Op een veldje ernaast warmen
opgeschoten kerels zich op. Twaalf aan de ene kant van de witte middenstreep,
twaalf aan de andere. Ze lopen wat, passen de bal naar elkaar of houden
schietoefeningen op een doel waarin een lange slungel ongeveer in het midden staat
te wiebelen. Langs de kant bromt iemand af en toe wat aanwijzingen. Als je zou
willen, kan je de helden aanraken. Het is 20 november 1966, de wereld zit
eenvoudig in elkaar.

***

Eerste impressies van een zeven jaar en net geen tien
maanden oud joch dat voor het eerst aan de hand van bompa mee mag naar het
voetbal. Naar Beerschot, dat spreekt vanzelf, want bompa is al supporter van
zijn veertiende. In 1922 is dat. Aan het eind van het eerste seizoen dat Royal
Beerschot Athletic Club landskampioen wordt. Iets wat ze tussen de twee
oorlogen nog zes keer zullen herhalen. Voor het laatst in 1939. Beerschot is op
dat moment de beste ploeg van ’t land, maar dan komt die verschrikkelijke
oorlog.

Hij heeft het allemaal meegemaakt, den bompa. In de familie denken ze altijd dat ik een stille ben,
die in zijn eentje wat zit te spelen en te mijmeren, maar ik ben stiekem de hele
tijd aan het luisteren hoe de Grote Mensen over de voetbal praten en hoe vooral bompa hoog opgeeft van Raymond Braine
en Rik Coppens en vooral van Stanley Van den Eynde, ‘de fairste voetballer die
er ooit geweest is’. En ik wil mee naar dat Olympisch Stadion, naar dat
pantheon van de heroïek in korte broek en op noppen.

***

Op het oneffen pad naar de tribune is het een gedrum van
jewelste. Ik mag de hand van bompa niet lossen, wie weet waar ik dan beland.
Dus knijp ik nog wat harder. Onze weg wordt versperd door een imposant figuur
die iets in de trant van ‘Pa-ke-pa-ke-paak’ roept en die snoepgoed verkoopt,
het soort plakkerige spul waarvan je zesenveertig jaar later alleen maar kunt
veronderstellen dat het gesponsord werd door de tandartsenvereniging, hopeloos
op zoek naar nieuwe patiënten. De reus roept niet alleen iets onverstaanbaars,
hij ziet er ook helemaal anders uit. Pikzwart. Het is mijn eerste kennismaking in
het echt met… een neger.

Op de hoofdtribune moeten we één hoog zijn. Bompa laat de
controleur een gaatje prikken in zijn abonnement. Hij kent de routine, hij
werkt zelf voor de buurtspoorweg,
daar prikken ze altijd gaatjes in vervoerbewijzen. Ik mag gratis mee binnen,
snotneus zijn heeft dan nog zijn voordelen. Ik ben een beetje verbaasd dat we
niet plaatsnemen op één van de vele rijen met houten banken. We gaan net achter
de laatste rij staan. Perfect overzicht. Bompa is niet van de grootsten en
ik… ik ben nog klein. En dus staan we driekwartier voor de aftrap al te
popelen.

Ik geef mijn ogen de kost en zie vooral mannen: weinig
vrouwen, nauwelijks kinderen. Twintig meter naar links zie ik een televisiecamera
op een platform staan. Ernaast zit een man met een kolossale koptelefoon op en
een al even monumentale microfoon voor zijn neus. ‘De Saedeleer is er,’ fluistert
iemand bij ons in de buurt, op zo’n eerbiedige toon dat je wel onder de indruk
móet zijn. En het joch van zeven jaar en net geen tien maanden is trots, want
hij kent die naam. Da’s die meneer die commentaar geeft op tv. Hà, mij maak je
niets wijs, Grote Mensen!

***

Het stadion loopt aardig vol. FC Brugge is op bezoek, een
topclub, maar nog geen ‘Club’, want zo familiair gaat het er in de jaren zestig
nog niet aan toe. Op de sintelbaan rond het veld stapt een mannetje in het geel
rond, die luid ‘Frisco glacé!’ roept en die geregeld uit zijn al even knalgele
box een roomijs op een stokje opdiept. Wie er één wil loopt de trappen af tot
aan de balustrade. Wie midden in een rij zit, geeft de centen gewoon door aan
diegene die voor hem zit en zo gaat dat verder tot bij de friscoman. Het ijsje
gaat vervolgens de omgekeerde richting uit. Af en toe moet de friscoman
uitwijken voor een gebrekkige in een karretje, met naast hem een begeleider op
een plooistoeltje. (Ja, ‘neger’,
‘gebrekkige’, in de jaren zestig ligt men nog niet wakker van stigmatiserende
zelfstandige naamwoorden!)

Geen gebrekkigen aan de overzijde van het veld. Ik lees
gretig de reclamepanelen af: Hertekamp, Apollinaris, Gazet van Antwerpen. Een kleine,
knalrode vrachtwagen rijdt rond op de sintelbaan en smijt pakketjes kauwgom en
sigarettenpapier in het rond. Niet hoog genoeg om er eentje te vangen, wel hoog
genoeg om de naam ‘Rizla’ te kunnen herkennen. De stadionomroeper heet
‘Bestuur, spelers en supporters van Royal Football Club Brugge van harte welkom
in het Olympisch Stadion’ en geeft dan de elf namen van elke ploeg. Een veel te
luid bandje wordt afgespeeld met reclame voor St. Michel, ‘de sigaret van de
sportman’, of voor ‘E-D-O-X, Edox, altijd de juiste tijd’.

De supporters van FC Brugge klitten samen op de
staanplaatsen achter het linkerdoel, de kant van ‘het klooster’, zegt bompa, maar
ik ontwaar ook blauwzwarte sjalen op de hoofdtribune, te midden van de
Beerschotsupporters. Niemand die er iets van opmerkt, af en toe wel een durfal
die iets onvriendelijks roept naar die mensen met hun vreemde dialect, maar het
blijft al bij al amicaal en onschuldig. Ook de spelers van de tegenpartij
worden een beetje uitgejouwd en gejend, maar er is er vooralsnog geen enkele
bij wiens moeder in de prostitutie zit.

De staanplaatsen langs de andere kant worden ‘de klok’
genoemd, want daar hangt nu eenmaal dat grote uurwerk. Daaronder de bordjes
‘Beerschot’ en ‘Bezoekers’ en twee grote nullen. De grote wijzer staat bijna op
twaalf, de kleine op drie. Iedereen is er klaar voor. Ook de bordenman, die, balancerend op een klein platform, de
nul moet vervangen door een één als er gescoord wordt.

***

Norbert De Potter heet de doelwachter van Beerschot.
(‘Doelwachter’, zo staat dat ook in de voetbalverslagjes van de Volksgazet, want mijn grootouders lezen
de gazet van de socialisten.) Eerste keeper Jos Smolders, die de supporters
minzaam ‘Smollie’ noemen, of ook wel ‘zotte Smolders’ (zij het dan iets minder
minzaam), is geblesseerd en ook de tweede doelman, Willy Mortier, is niet
beschikbaar. En dus mag De Potter voor het eerst, en voor het laatst, proeven
van eersteklassevoetbal.

De lange slungel die ik een uurtje voordien nog had
bewonderd op het oefenveld, omdat hij iets deed wat ik zelf ook wil doen:
ballen pakken en de held van de ploeg zijn, mag zich nu al na vier minuten
omdraaien. Nul-één. Het gemor stijgt op. ‘Die had hij toch moeten hebben!’ Het gemor zal een hele eerste
helft blijven duren, want De Potter is het type dat men vandaag de dag het
weinig sympathieke ‘Vliegenvanger’ zou toeroepen. Bij de rust staat het
één-vijf en hoor ik rondom mij geklaag en gevloek. Mijn bompa gromt stilletjes
mee. Maar ik lig er niet wakker van. Ik sta hier toch maar mooi te blinken op
mijn allereerste live voetbalmatch.

Twee minuten na de rust scoort de voorspeler van Brugge nog
eens. De doelwachter van Beerschot staat erbij en kijkt ernaar. De man die
scoort is het knoestige type, dat er op zijn tweeëntwintigste al veertig
uitziet, maar hij is wel razend snel en hij trapt de ballen er vlot in. Raoul
en nog iets, noemen ze hem op de tribune. Ik zit nog niet in de fase dat ik
alle namen onthoud, dat is pas twee jaar later. Beerschot scoort nog twee keer
tegen. Drie-zes, ik heb negen doelpunten gezien. Ik ben tevreden. Bompa niet.

Bij het buiten lopen is het weer drummen. Ik grijp de hand
van een man in een grijze jas, zoals ze d’r allemaal één dragen. Maar het voelt
vreemd aan. Na tien meter stappen weet ik waarom: dit is mijn bompa niet.
Paniek. Een traan schiet in mijn linkeroog. Tot ik zie dat bompa vijf meter
achter mij volgt. Oef. (Marc Dutroux is
pas tien geworden, niemand ligt dan al wakker van vreemde mannen die rare dingen
doen met jonge jongetjes – waarmee ik overigens niet wil zeggen dat die meneer van
toen zo’n vieze oude man was!)

***

De tram voert ons weer naar Merksem, waar boma wacht met het
avondeten. We kijken samen naar het verslag van de wedstrijd in Sportweekend. Rik De Saedeleer geeft van
katoen. De uitslag blijft drie-zes. En er zijn ook beelden van enkele andere
wedstrijden te zien, maar niet alle doelpunten. Cameramannen krijgen die dagen
nog een rol film van twintig minuten mee en daar moeten ze het een hele wedstrijd mee stellen. Als
ze denken dat er doelgevaar zal volgen, drukken ze op ‘opname’. Maar soms doen
ze dat niet en valt er toch een doelpunt. Pech gehad!

De andere wedstrijden worden in de studio van commentaar
voorzien door een klein ventje met wit haar: Pol Jacquemyns. Een duivenmelker
van zeventig jaar, die in een kleurrijke taal en met behulp van zijn hele
lichaam illustreert wat er is gebeurd op de velden waar geen camera stond. Als
hij zegt ‘En Swat Janssens zette de bal voor vanop rechts’, dan beweegt zijn
rechterbeen alsof hij zelf diegene was die die namiddag de beslissende voorzet had getrapt voor Lierse SK.
‘Frans Vermeyen kopte de bal binnen’ begeleidt hij met een voorwaartse beweging
van zijn hele bovenlichaam, iets wat het midden houdt tussen een buffelstoot en
de onzekere bewegingen van een dronkaard die over de dansvloer wallebakt.

’s Anderendaags kan je dan in de Volksgazet lezen dat de voorzet van Lucien Olieslagers was en dat
Vermeyen met de voet heeft gescoord, maar wie maalt daar om? Hé, we zijn 1966,
het leven is mooi. Ik ben met mijn bompa naar de voetbal geweest!