Ik háát ze. Neen, ik haat ze niet, want om ze te
kunnen haten, moet je iets voelen voor die personen en dat doe ik zeer
nadrukkelijk niet. Ik verafschuw ze, dat klinkt beter. Il est fort minable, surtout pas formidable, de middenvakrijder. Of
de middenstrookrijder, zo u wil. Geen
van beide woorden vindt u overigens terug in de officiële Woordenlijst,
misschien omdat taaldeskundigen er ook geen woorden aan vuil willen maken.

Open VLD wil hen nu strenger beboeten:
middenvak/strookrijden moet een overtreding van tweede graad worden, zoals
rechts voorbijsteken, vinden een paar parlementsleden. Zo gaat dat met de
politiek: iemand hoort een belletje rinkelen (“De Vlaming ergert zich aan
de middenvakrijder”) en dan wordt via een bevriende krant een ideetje
gelanceerd. Voelen hoe de wind zit. Beetje populistisch. Maar het hield ons
bezig, deze week. Een editorialist en een senior writer keerden zich tegen het
blauwe plan, anderen waren voor. De middenvakrijders zelf zeiden waarom ze doen
wat ze doen. “Omdat het veiliger en vlotter is,” oordeelde Bram.
“Ik vind het met mijn kleine auto niet veilig genoeg om van rijbaan te
veranderen,” repliceerde Suzy. “De middenrijstrook is de veiligste
strook,” antwoordde Jacky. “Het geeft me meer overzicht,” vond
Marsika.

Opvallend: de meesten hadden het over druk
verkeer, met veel vrachtwagens en voortdurende op- en afritten. In dat geval
wordt het begrip middenvakrijden relatief, want anticiperen behoort nu eenmaal
tot het gepaste gedrag op de weg, zeker op een ringweg. Tenminste: als je al kán
anticiperen, want meestal rijd je daar bumper aan bumper tegen vijf per uur.
Middenvakrijden voor mij is: in normale weersomstandigheden, met relatief
weinig verkeer, aan een normale snelheid vertikken om het verkeersreglement toe
te passen en zo rechts mogelijk te rijden. Dat haat – neen, pardon – verafschuw
ik. Want het is een overtreding, maar eentje dat veel te zelden bestraft of
berispt wordt. We zijn het normaal gaan vinden. En zij ook, want ze houden
hoegenaamd geen rekening met het andere verkeer, de Suzy’s (“Ik verander
niet van rijbaan, ’t is onveilig”) en de Jacky’s (“Het is de
veiligste strook”) van de weg. Net als dronken, agressieve of extreem
trage chauffeurs, denken ze alleen maar aan zichzelf, individualistisch, ze
staan niet stil bij de gevolgen van hun daden. Nefast voor de feestvreugde in
een collectief gebeuren, wat het verkeer toch is.

***

Middenvakrijders zijn de foertstemmers van de
weg.

***

Ik beken. Ik ben zo iemand die rechts
voorbijsteekt als op een lange strook weg iemand weigert om de middenstrook te
verlaten. Ik wacht even af, tot ik quasi zeker ben dat er geen onverwacht maneuver
zal volgen, en rijd gewoon rechtdoor verder. Op de rechterrijstrook. Het is
sterker dan mezelf. Het is mijn versie van de corrigerende tik. Op hónderden
keren heb ik nog nooit – nóóit! – iemand in gevaar gebracht, omdat je weet dat
die chauffeur op dat moment en in die omstandigheden niet van plan is naar
rechts uit te wijken. Ik hoop altijd, tegen beter weten in, dat die chauffeur
dan zal beseffen dat ie fout zit en dat ie naar rechts zal zwenken. In 99
procent van de gevallen is dat tevergeefs. De middenvakrijder wentelt zich in
zijn of haar Grote Gelijk. Ik mag dit, ik kan dit, ik heb dit recht. Zelfs als
ie tegelijk links en rechts gepasseerd wordt, gaat er geen belletje rinkelen.
Handen op tien over tien, blik strak vooruit gericht, het andere verkeer
negerend. Solo op de weg.

Alvorens weer iemand het argument “Gij
wilt gewoon veel te snel rijden, ja!” hanteert: de middenvakrijders die ik
tegenkom rijden zeer zelden de maximum toegelaten snelheid. Eerder tien of
twintig kilometer trager. Ik ben niet die snelheidsduivel die bumperklevend,
met de grootlichten flitsend en liefst in een Duitse luxewagen paraderend het Belgisch
verkeer terroriseer. Die lieden verafschuw ik evenzeer. Egoïsten met een groot
ego en een klein pietje.

***

Een hogere erfbelasting voor middenvakrijders,
korting voor wie rechts rijdt: ik ben daar helemaal voor.

***

Iets anders. Er is een tijd geweest, nog vóór
het ritsen op 1 maart 2014 officieel werd ingevoerd, dat ik bij het ritsen de in
mijn ogen meest logische beslissing nam. Ik reed door tot de rijstrook ophield
en voegde dan, keurig mijn richting aangevend, in. Nou, dat had ik geweten.
Gebalde vuisten, mannetjesputters die de bumper van hun voorganger niet
loslieten, driftig claxonnerende collega-weggebruikers. Ik begreep hen, een
beetje, want zij hadden intussen al zeven bange wezels laten invoegen lang voor
het voor de hand liggende invoegpunt. Daar word je kregelig en horendol van.

Nochtans staat het principe van het ritsen al
sinds 1 december 1975 in het “Koninklijk Besluit houdende algemeen reglement
op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg”.
Ik citeer: “De bestuurders die, bij sterk vertraagd verkeer, rijden op een
rijstrook die ophoudt of waarop het verder rijden wordt verhinderd, mogen
slechts vlak voor de versmalling invoegen in de aangrenzende vrije rijstrook.
De bestuurders die rijden op die vrije rijstrook moeten vlak voor de
versmalling beurtelings voorrang verlenen aan één invoegende bestuurder; in
geval het rijden in zowel de linker- als in de rechterrijstrook wordt
verhinderd, moet eerst voorrang worden verleend aan één bestuurder op de
rechterrijstrook en daarna aan één bestuurder op de linkerrijstrook.”

Klinkt logisch, niet? Maar in de praktijk viel
dat tegen. Sinds vier jaar gaat het iets beter, al hebben veel chauffeurs het
nog altijd niet door. Voegen te snel in of weigeren je te laten invoegen. In
dit land zijn we nu eenmaal beter in ritselen dan in ritsen. En natuurlijk kom
je bij het ritsen op de favoriete strook van de middenvakrijder terecht.
Misschien vindt die dat wel niet prettig.

***

Op de middenstrook van het leven, blijft alles
zoals het is en zoals het altijd is geweest.

***

Ik pleit niet voor bandeloosheid. Ik stop met
veel plezier met dat rechts voorbijsteken. Ik rijd weleens te snel, maar nooit
meer dan tien kilometer boven de toegelaten limiet, en op drukke wegen of in de
buurt van scholen ben ik extra alert. Dertig rijden vind ik geen opoffering. Ik
drink zelden en als ik drink rijd ik niet. Dat heb ik lang geleden wel gedaan,
hoor, in de straffeloze jaren 80, toen dat stoer was en het woord ‘heksenjacht’
alleen sloeg op échte heksen of op wie écht ten onrechte vervolgd werd. Dom dom
dom, is het, driedubbel dom, om achter het stuur plaats te nemen terwijl je
geen volledige controle over je eigen gedragingen hebt. Ik deel mezelf met
terugwerkende kracht een corrigerende tik uit voor die paar uitzonderingen.

De middenvakrijder is geen doodrijder,
wellicht ook geen dronkenlap, geen agressieve gek. Máár: hij irriteert wel
mateloos. En er is slechts één argument nodig om erop te wijzen dat hij een
overtreding begaat: in het verkeersreglement staat dat namelijk zwart op wit.
Terug naar dat KB van 1975, artikel 9.3.1. “Elke bestuurder die de rijbaan
volgt moet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van die rijbaan blijven.”

Simpel, toch, het reglement toepassen? Of
blijven we opteren voor het lankmoedige midden?

***

Louis Tobback zei ooit dat hij zelfs in de
woestijn voor het rode licht zou stoppen. Ik rijd zelfs op een voor de rest
lege snelweg helemaal rechts.