De onderhandelaars die een bestuursakkoord moeten
uitdokteren voor de stad Antwerpen hebben vandaag het netelige dossier van het
voetbalstadion voor Beerschot AC en Antwerp FC besproken. N-VA, CD&V en Open
VLD willen duidelijkheid en stellen de clubbestuurders van beide gewezen voetbalgrootheden
voor een ultimatum: willen ze nu al dan niet meewerken aan de bouw van een gemeenschappelijk
stadion op de site Petroleum Zuid?

Het antwoord zal twee keer duidelijk zijn. Antwerp zal
volmondig “Ja” zeggen: de aftandse Bosuil wordt stilaan onherbergzaam en
ronduit gevaarlijk, de club met stamnummer 1 heeft dringend nood aan een nieuwe
voetbaltempel (het adjectief “dringend” gaat trouwens al een decennium of drie
mee in deze materie…). Roodwit beseft dat de Bosuil een aflopend, om niet te zeggen: instortend, verhaal is.

Beerschot zal even volmondig “Neen” antwoorden. Het
Olympisch Stadion (waar overigens nauwelijks nog een herinnering terug te
vinden is aan de Spelen van 1920) is twaalf jaar geleden pas gerenoveerd en
onderging afgelopen zomer nog een opfrisbeurt (nieuwe stoeltjes, hier en daar
een likje verf). Paarswit kan gerust nog een tijdje op het Kiel blijven, eventueel kan het
daar zelfs de hoeken volbouwen en de capaciteit uitbreiden tot 14 à 15.000
toeschouwers, wat voorlopig voldoende is. De dag dat de Champions
League-karavaan op het Kiel passeert, ligt nog even van ons af:
Waasland-Beveren, OH Leuven en Bergen klinken de Beerschot-supporter
vertrouwder in de oren dan Barcelona, Chelsea of Ajax.

Beerschot-voorzitter Patrick Vanoppen blies in het recente verleden
warm en koud inzake het stadiondossier: eerst was hij vierkant tegen, dan wilde
hij plots weer onderhandelen, daarna was het weer van “Over mijn lijk!”. De
Leuvense projectontwikkelaar kwam bij de club terecht omdat hij duidelijke ideeën
had over de bouw en de exploitatie van een eigen stadion. Niemand kon toen, een
jaar of vier geleden, vermoeden dat hij in februari 2011 daadwerkelijk de club
in handen zou nemen, met 99,7% van de aandelen in zijn portefeuille. De vroegere eigenaars, de zogeheten clan-Verhaegen, vluchtten ironisch genoeg naar Deurne-Noord, om daar de aartsrivaal te gaan besturen.

Vanoppen vindt dat een club er alleen maar beter van wordt,
wanneer het een eigen stadion heeft; een stadion dat het niet moet delen met
andere ploegen en waarvan het de opbrengsten integraal kan opstrijken. Studies
van KPMG en andere gereputeerde bureaus onderstrepen zijn standpunt. De tendens
is om af te stappen van gemeenschappelijke stadions en daar waar er nog wel
twee of meerdere ploegen in één stadion spelen, is er altijd minstens één die steen en been klaagt. In München wordt München 1860 helemaal “weggespeeld” door het machtige
Bayern. In Turijn zijn Juventus en Torino blij dat ze sinds dit seizoen niet meer op dezelfde
plek zitten. In Brugge wil Club al een tijdje afscheid nemen van die andere
vereniging in Jan Breydel. Alleen in Milaan lijken Milan en Inter een eeuwigdurende consensus
gevonden te hebben.

Als een club een stadion volledig zelf kan exploiteren
(verkoop naamrechten, allerlei handelszaken onderdak bieden, organisatie van
evenementen, enz.), wordt het lucratief. Dat bewijzen de voorbeelden van nieuwe
of vernieuwde stadions in Nederland, Duitsland en Frankrijk. Als je moet delen,
heb je niet alleen minder inkomsten, maar moet je ook een modus vivendi vinden.
Dat leidt soms tot absurde toestanden, zoals in Brugge, waar je naargelang wie
er thuis speelt een verschillend merk van cola geserveerd krijgt (met alle
logistieke problemen vandien).

Ik ben het op vele punten oneens geworden met Vanoppen, maar in het stadiondossier
volg ik hem helemaal. Gemeenschappelijke stadions zijn een achterhaald idee:
iets van de jaren zeventig en tachtig.

De stad Antwerpen wil dus snel weten waar ze aan toe is. Jaar na jaar
werd in de begroting de mooie som van 25 miljoen euro ingeschreven, aan te
vullen met eenzelfde sponsorbedrag van de havensector. Als wederdienst zou het
stadion dan “Port of Antwerp Stadium” moeten gaan heten. Vanoppen beweert dat
hij een veelvoud aan dat bedrag voor de naamrechten zal kunnen versieren. Dat
valt nog af te wachten. Maar zijn vraag waarom er per se een gemeenschappelijk
stadion moet komen is zeer pertinent.

‘Geef die 25 miljoen aan het OCMW, die hebben het veel
harder nodig dan de clubs,’ is het kort-door-de-bocht samengevatte standpunt
van de paarswitte praeses. En hij voegt er in één adem aan toe dat de clubs
zelf maar in staat moeten zijn om professioneel en economisch verantwoord te
werken, en op die manier de broodnodige fondsen te verzamelen om een eigen
stadion te kunnen bouwen. Gelijk heeft-ie. Waarom moet de Antwerpenaar –
waarvan velen géén voetballiefhebber zijn of alleszins geen supporter van Antwerp of
Beerschot – dit geld ophoesten als de stad zoveel andere noden heeft die wél
voor iedereen gelden?

De vraag stellen is ze beantwoorden. Het gemeenschappelijke
stadion is een persoonlijke dada van uittredend burgemeester Patrick Janssens,
hevige Beerschot-fan, en schepen van Sport Ludo Van Campenhout, diehard
Antwerp-supporter. Omwille van hun persoonlijke prestige sleept het
stadiondossier al jaren aan en wordt het geregeld opgerakeld, terwijl de
politiek eigenlijk de clubs zou moeten loslaten. Zit als politicus gerust in de
tribune, als supporter, maar bemoei je niet met het beleid (of wanbeleid) van
de clubs.

Her en der, zeker in het Janssens-kamp, wordt nog steeds
luidop gedroomd van één grote Antwerpse club, die dan wel Champions League zou
spelen. Ook dat is een bekrompen redenering. Eén, stel dat er zo’n fusieclub
komt, dan is het nog allesbehalve zeker dat die zakelijk goed gerund zal worden
én dat ze sportief resultaten zal boeken.

Twéé, men verkijkt zich vaak op de gelukte fusie in Genk,
waar ook twee min of meer gelijkwaardige teams (Winterslag en Waterschei) in
1988 samengingen en waar RC Genk vandaag behoort tot de grote clubs van ons
land. Er wordt dan wel vergeten dat die fusieclub in den beginne heel veel
tegenwerking kreeg van de hardgekookte fans van Winterslag en Waterschei, dat
ze al heel snel in tweede klasse belandde en dat ze pas na een decennium een
vaste waarde werd in de hoogste afdeling van het Belgisch voetbal.

Bovendien vergeet men dat de impact van zo’n fusie in het,
met alle respect, bescheiden Genk veel kleiner is dan in de grootste stad van
Vlaanderen, waar je dan nog met twee clubs zit die wel een rijke traditie
hebben (zij het dan dat de gloriejaren zich vooral afspelen vóór 1975; Beerschot behaalde
zeven titels tussen de twee wereldoorlogen, Antwerp werd voor het laatst
kampioen in 1957 en draaide begin jaren zeventig mee bovenin het klassement. Daarna bleef het bij enkele opflakkeringen, al pochen ze op de Bosuil nog
altijd over dat ene avondje-uit in mei 1993 op Wem-be-ley).

Als er één stad in België is, waar twee clubs kunnen
meedraaien op het hoogste niveau, dan is het wel Antwerpen. Veel meer dan
Brugge, Brussel of Luik. Het zou goed zijn dat de politiek haar handen afhoudt
van het voetbalspel en zich gaat bekommeren om die zaken die àlle burgers
aanbelangen. Geloof me: dat zijn er nogal wat!