Stiepelzat en stijf van de coke, zeker?’

Neen, het beste in de mens komt niet naar boven wanneer een Bekend Iemand (BI) iets ernstigs voor heeft. Laten we zeggen: als die met een vintage auto tegen een botsabsorbeerder aanrijdt in de nacht van vrijdag op zaterdag. Dan wordt er geroddeld, gespeculeerd, de wildste theorieën verspreid, geginnegapt, een portie leedvermaak uitgesmeerd, geweend (de fans van de BI), boos gereageerd op de verspreiding van al die geruchten (diezelfde fans). In pre-sociale media-tijden gebeurde dat aan de toog van het stamcafé of in een ochtendlijk gesprek met de buurman die ook zijn auto kwam proper spuiten of de buurvrouw die, aan de krulspelden te zien, net heur haar had gewassen. Heel veel mensen deden dat, maar omdat het in beperkt gezelschap (zowel qua aantal als qua geestelijke capaciteiten) gebeurde, kreeg het weinig weerklank. Nu is de virtuele toog heel lang geworden. En luidruchtig.

Een paar dagen na het levensgevaarlijke manoeuvre bekende de BI dat hij inderdaad te veel gedronken had (gesnoven, dat moet nog blijken uit het bloedonderzoek). Opnieuw stond het hek open, van een dam was allang geen sprake meer. De fans van de BI bleven hem verdedigen: kan iedereen overkomen, hij zal wel gestresseerd geweest zijn, mogen we nu werkelijk niets meer, enfin, zo een goede hebben wij nog niet gehad (strontzat)! De anderen vielen grosso modo in twee categorieën op te delen: zij die de BI respecteren en die afstand hielden, en zij die hem maar een dikke nek vinden en die vol op het orgel gingen. (Het drankorgel, haha.)

***

Zoals Joël De Ceulaer vandaag volkomen terecht opwerpt in zijn wekelijkse brief op pagina 2 van de courant De Morgen, vanzelfsprekend gericht aan die BI, zit het probleem oneindig veel dieper dan die ene dronkenlap die een al bij al goed afgelopen accident heeft meegemaakt. Natuurlijk is het de man die de alcohol heeft genuttigd, niemand anders, maar het is vooral de manier waarop wij in het algemeen met dit genotsmiddel-dat-eigenlijk-een-harddrug-is omgaan dat problematisch is.

De Ceulaer gaf het voorbeeld van zijn eigen ladderzatte crash in 1991 en hoe hij daarna nog tien jaar geregeld door de drank niet meer wist van welke parochie hij was en toch in de wagen stapte. Zelf zag ik als tiener hoe volwassen mannen bier hesen alsof het niets kostte. Dat was trouwens ook (bijna) zo. Mijn vader werkte als rapporteur bij een scheepsherstellingsbedrijf: hij stelde rapporten op over schepen die averij hadden opgelopen. In de haven werd weleens een pint verzet, en twee ook, dat was en is geweten. Hij was secretaris van de voetbalploeg van zijn werkgever. Elke zaterdag toog ik mee naar een wedstrijd in het Koninklijk Sportverbond Antwerpens Handel. Ik observeerde, merkte hoe de collega’s van mijn pa, supporters van het elftal, vóór de wedstrijd een paar pinten wegwerkten, tijdens de rust drie tot vier pilsjes dronken (op een kwartier tijd!) en ook achteraf nog stevig pintelierden. Daarna was het etenstijd en stapten ze doodgemoedereerd in hun auto richting moeder de vrouw. Toen ik zelf mijn eerste pinten dronk – als mijn herinnering me niet alweer bedriegt moet dat op mijn veertiende geweest zijn – en de ongelukkige ingeving had om dit op een koude winternamiddag te combineren met een warme Oxo, moest mijn vader, na de match tegen veertig kilometer per uur door de straten van een Antwerpse buurgemeente laverend, op mijn commando abrupt stoppen, waarna ik het op een spurten zette en nog net op tijd een haag onderkotste.

Dat is wellicht mijn geluk geweest. Sindsdien associeer ik te veel alcohol met ziek worden. Mijn lichaam roept op tijd stop. Niet dat ik nooit dronken ben geweest, maar nooit tot op een laveloos niveau. Zelfs niet die ene keer dat ik dj was in mijn stamkroeg en de afspraak was dat ik pas zou stoppen wanneer de fles cognac (gelukkig van het kwalitatieve merk Remy Martin) helemaal leeg was, waarna ik vlekkeloos naar huis reed, platenbakken op de achterbank. Klinkt dit alsof ik daar trots op ben? Excuus dan, ik was een idioot. Zoals er nog veel meer idioten elke dag denken dat ze de alcohol de baas kunnen. Hoogmoed. Overmoed. Razend gevaarlijk en compleet onverantwoord. Jazeker, noem het gerust misdadig en niet eens ‘potentieel misdadig’, want het verschil tussen een rit zonder brokken en een rit mét zit in kleine details waarop de dronkaard nauwelijks vat heeft. Dat je géén brokken maakt in die toestand heeft meer met geluk dan met kunde te maken.

Doe het niet.

Een auto is zowel een vervoermiddel als een moordwapen. Gebruik het enkel in die eerste hoedanigheid, dat is al gevaarlijk genoeg.

Denk niet dat jij wél in staat bent om veilig thuis te geraken.

***

Van die domme BI ging de discussie vervolgens over een alcoholverbod voor chauffeurs (en laten we dat met enige zin voor consequentie ook uitbreiden naar al wie een voertuig zou willen besturen, want ook een dronken motard, fietser of stepper is een gevaar op de weg). Nu ligt het toegelaten alcoholgehalte op 0,5 promille. Moeten we dat verlagen naar 0,0? Ja, zeggen de mensen die vinden dat elke druppel alcohol een risico voor jezelf en voor alle anderen inhoudt. Neen, zeggen diegenen die pleiten voor verantwoord alcoholverbruik, wat dat verder ook moge betekenen.

Ik herkende die discussie. Voor mijn boek De jaren 70. Reconstructie van een bewogen decennium – hopla, daar heb je die kleine commerçant in mij weer, vinnig baasje toch! – ben ik voor het hoofdstuk Verkeer in de problematiek van toen gedoken. De jaren 70 begonnen met een toegelaten promille van… 1,5, het drievoudige van vandaag dus. Het heeft járen gevergd om dat na oeverloze discussies en dovemansgesprekken terug te brengen tot 0,8. Een reporter van Gazet van Antwerpen nam toen de proef op de som en kwam tot de conclusie dat dit overeenkwam met vier pinten de laatste twee uur voor je in de auto stapte. 1,5 promille was bijgevolg acht pinten op twee uur tijd, één om het kwartier. Vonden we normaal toen. Net als die drieduizend verkeersdoden per jaar, waarvan ontelbare veroorzaakt door één of meerdere dronken chauffeurs. Alsof het erbij hoorde.

Nog even terug naar die voetbalclub waarvan mijn vader secretaris was. In dezelfde afdeling was het team van de rijkswacht actief, die zijn thuiswedstrijden speelde op het domein van de kazerne. In de kantine daar kostten de pinten vijf frank, de helft van wat ze elders kostten. Er werd dus nóg meer gezopen, er werd nóg meer gewallebakt, er werd nóg vaker gebukt om de op de grond gevallen autosleutels weer op te rapen. Er gold slechts één regel: je moest zonder brokken te maken door de toegangspoort kunnen rijden. Dat viel overigens wel mee, want die was ongeveer drie vrachtwagens breed. Kortom, zelfs de ordehandhavers moedigden alcoholmisbruik aan.

Die mentaliteit is er nog altijd niet uit. En dus verdient de vraag tot een alcoholverbod een ernstig antwoord. Zelf drink ik nauwelijks en als ik het wél doe, kruip ik niet meer achter het stuur. Als ik afspreek om een hapje te gaan eten met mijn Antwerpse vrienden, drink ik aan het begin van de avond één bolleke – mijn vaste ritueel, in Antwerpen drinkt de koning De Koninck, zeg maar – en daar blijft het bij. Vier uur later rij ik nuchter naar huis. Kan ik dat bolleke nog wel drinken bij 0,0 promille, vraag ik me dan af. Mag ik nog wel coq-au-vin of tiramisu eten op restaurant? Zijn we, met andere woorden, niet té pietluttig en is die 0,0 eigenlijk onhaalbaar en onrealistisch?

Máár… zelfs met 0,0 – een heldere afbakening – sluit je niet uit dat een BI of een OI (Onbekend Iemand) dronken in zijn wagen stapt. Dat is die hoogmoed, die overmoed, dat gebrek aan verantwoordelijkheidszin, de alcohol die het overneemt en ons brein tot medeplichtige degradeert. ‘Mij zal het niet overkomen!’

Recidivisten zijn per definitie hardleers, daar helpt geen lievemoederen of eender welke beperkende maatregel tegen. Bovendien zijn wij, Belgen, plantrekkers, foefelaars, je-m’en-foutisten van de ergste soort. De Vlaming staat bekend als een harde werker, maar intellectueel is hij een luierik. Niet denken, doen. Dat verklaart zijn omgang met alcohol: verstand op nul, glazige blik op oneindig. (Ik schrijf ‘hij’, want het hoogmoedprobleem vind je toch vooral bij dronken chaufferende mannen. Niet dat er geen vrouwen aan de drank zijn, maar die beleven hun verslaving blijkbaar eerder thuis, met de gordijnen dicht, onzichtbaar voor de buitenwereld, op die paar na die vandaag in de kranten getuigen. Mannen doen dat openlijker: binken aan de toog. Kom op, one for the road!)

***

De mentaliteitswijziging die vijftig jaar geleden werd geëist, is er nog altijd niet. Daarvoor zijn een aantal elementen noodzakelijk. De erkenning dat alcohol een harddrug is, die misschien niet verboden dan wel gelimiteerd moet worden. De vaststelling dat autorijden een extreem ingewikkelde vaardigheid is, die zoveel van onze hersenen en onze spieren vereist, dat we dit niet onder invloed mogen riskeren. Het inzicht dat onze persoonlijke vrijheid op de openbare weg ondergeschikt is aan het algemeen belang en de opgetelde vrijheid (en veiligheid) van alle anderen. De bescheidenheid om te beseffen dat we geen supermensen zijn die alles aankunnen. Het besef dat dronken lallen alleen in je eigen hoofd de overtuiging sterkt dat je de plezantste thuis (en op café) bent. In werkelijkheid wordt je omgeving overvallen door plaatsvervangende schaamte.

Er moet méér gecontroleerd worden en strenger bestraft. Toon je een echte vriend en overtuig de overmoedige toogmaat dat hij/zij/hen niet meer mag rijden. Toon je een empathische kroegbaas en doe hetzelfde (neem desnoods de autosleutels af en bel zelf een taxi). Schiet niet op de pianist (de benevelde), maar op de pianostemmer (de alcoholleveranciers, de te tolerante samenleving, onze te rooskleurige visie op drinken en dronken zijn). Bedenk dat het alcoholverbod in andere godsdiensten wellicht té streng is, maar wel zinvolle elementen bevat en realiseer je dat de afwezigheid van mensen die een andere religie aanhangen op het verenigingsfeest of in de voetbalkantine, niet is omdat ze niet willen integreren, maar omdat ze een afkeer hebben van ongecontroleerde drinkgelagen. (En, laten we wel wezen, terecht.)

Zoals de Nederlandse zanger Sjakie Schram al in februari 1966 wist: Glaasje op, laat je rijden. ‘Glaasje op laat je rijden / Maak de borrel die je drinkt niet extra duur / Glaasje op niet achter ’t stuur’. Destijds uit volle borst meegezongen tijdens de spontane polonaise in het café, waarna de beschonken zangers net het tegenovergestelde deden van wat ze zonet in die carnavalshit hadden gehoord.

0,0, 0,1, 0,2: kies maar. (Maar gun mij mijn bolleke.)