Bungalow. De naam voert me terug naar de jaren 70 van de vorige eeuw, toen mijn ouders uit het niets een lapje grond hadden gekocht in Achterbroek, een onooglijk dorp dat zelfs nog vóór de fusie van gemeenten in 1976 geen eigen leven mocht leiden, want het was onderdeel van Kalmthout. (Mijn schoolkameraden: “Wáár, zeg je?” “In Achterbroek.” “Wablieft? In Onderbroek?” Onderbroekenlol deed het ook destijds al niet onaardig op de speelplaats.)
Met het anderhalve inkomen van mijn ouders — hij, voltijds met veel overuren, zij, halftijds — werd het opeens mogelijk goedkoop een tweede verblijf aan te schaffen. Ach, het was op landbouwgebied, maar daar stonden de boeren die hun overbodig geachte weilanden te gelde wilden maken niet bij stil en de stedelijke luitjes die zich zo hun eigen stekje weg van huis of appartement bemachtigden evenmin. Hé, het waren de jaren 70, het stak allemaal niet zo nauw. Het was de onzalige tijd dat Vlaanderen één lang lint werd en het aantal goedkope vakantiehuisjes op verboden terrein explodeerde, wie kon er hen wat maken? (Achteraf werden de meeste van die illegale verblijven gewoon gelegaliseerd, dus inderdaad: wie kon er óns wat maken?)
Wie zegt bungalow, denkt aan een gelijkvloerse kleine woning in hout. Zoals mijn oom en tante op het lapje grond naast dat van mijn ouders hadden gebouwd, met vereende familiale krachten. Mijn vader dacht om een of andere reden steviger. Hij trok in een recordtempo een bungalow op in ytongstenen, eigenhandig — dat mag u letterlijk nemen, want ik deugde niet als metsershulpje, gelukkig waren er nog oom-buurman en bompa om bij te springen. Ytong, dat waren grote en zeer betaalbare betonnen blokken die heel snel op elkaar gestapeld konden worden. Slim gezien. En zo hadden ook wij een buitenverblijf, de betaalbare luxe van vijftig jaar geleden.
Zodra het weer het toeliet en het voetbalseizoen voorbij was, trokken we elk weekend naar den bungalow. Tijdens de zomermaanden gingen we eerst drie weken met congé payé naar het buitenland — meestal Zwitserland, af en toe Frankrijk — om de rest van de vakantie in Achterbroek te resideren. Vader ging van daaruit werken naar Antwerpen, in de fileloze dagen van weleer een afstand van niets. Ik fietste heel veel, herinner ik me. Op mijn eentje, want er waren geen mannelijke leeftijdsgenoten in de buurt en die ene keer dat ik met een oudere buurjongen deed alsof we op de piste achter derny’s reden — hij op een goedkoop vespaatje, ik op de fiets erachteraan, het decor was een bochtig parcours in het bos —, liep faliekant af omdat hij op zeker moment remde en ik niet, waarna ik tegen hem aan botste en een soort salto maakte die in mijn herinnering de eerste tien in het olympisch turnen had moeten opleveren, nog vóór Nadia Comaneci, en tussen de dennenbomen vloog. In werkelijkheid zal het meer hebben weg gehad van een plompe tuimeling, met als gevolg groene naalden over heel mijn gekneusde jongenslijf en een boze moeder omdat mijn truitje vuil was en we geen wasmachine hadden in de bungalow.
Van dan af reed ik veiligheidshalve opnieuw alleen, langs een steeds terugkerend traject op een ondergrond die bezaaid lag met stukjes steen, in een poging om tussen de zompige velden een verharde weg te creëren, symbool van beschaving. Ik waande me de jongen die niet zo lang daarna, als man, de alleenheerschappij van Eddy Merckx zou weten te trotseren, al viel het in werkelijkheid flink tegen met dat koerstalent. Ik reed eens een wedstrijdje tegen die oudere buurjongen en deed dubbel zo lang over de afstand, om maar te zeggen. Als ik door een mulle zandstrook van nog geen tien meter ploeterde, was dat voor mij een beklimming van de Tourmalet waard. Ik deed er ook ongeveer even lang over als de echte renners bergop. Af en toe, wanneer ik wist dat er niemand aan het kijken was, bootste ik een aankomst solo op een col buiten categorie na, al is het me nooit gelukt om rechtop te blijven met mijn twee armen in de lucht. In mijn privé-Tour won ik alle ritten, behalve die ene onbeduidende overgangsetappe die ik aan een ploegmaat gunde. Het heeft niet mogen zijn. We wachten nog altijd op de nieuwe Merckx.
Dat tweedeverblijfstoerisme beviel ons wel. Vader draaide geen ontelbare overuren in de warme maanden van het jaar, moeder zat overdag bij haar zus, mijn tante, niets te doen, een beetje te babbelen en sloten koffie te drinken, ik droomde een heel eind weg zoals tieners uit die tijd, de toekomstige sterren aan het firmament van het leven, dat nog ongestoord konden. ’s Avonds tuurden we naar een piepklein zwart-wit tv-toestelletje, dat aangesloten werd op de batterij van de auto — dus niet te lang kijken of vader kon ’s anderendaags niet naar het werk! — en waarvan de antenne voortdurend gedraaid moest worden om ietwat scherp en helder beeld te hebben op Brussel Vlaams. Of we speelden Mens erger je niet! of Monopoly. Pappen deden we ook veel, een kaartspel dat officieel Rami bridge of Rummy heet. Verveling was normaal. Verveling hoorde bij het leven. Vervelen en vervellen, in die volgorde. De zomervakantie duurde een eeuwigheid, niet de lichtflits die het tegenwoordig is, tenminste: tot vorige zomer wás. Misschien komt die verveling deze coronazomer een beetje terug, wie weet. Al hebben we heel veel virtuele ontsnappingsroutes intussen.
***
Ik heb dus niets tegen mensen die een tweede verblijf hebben. Soms wou ik dat ik er zelf nog een had, for old times’ sake, een plek waar je in het weekend naartoe kunt trekken, waardoor je toch even het gevoel hebt dat je de ratrace hebt verlaten, ook al ligt die slechts op een korte autorit van je vandaan. Een tweede verblijf, dat is de luxe om eventjes letterlijk afstand te kunnen nemen. Moet u vooral doen. Het is u gegund. U draagt al genoeg belastingen af, net wat u zegt. Maar nu even niet, dacht ik, toen eigenaars van een tweede verblijf boos waren omdat ze door de lockdownmaatregelen niet naar hun stekje konden. Vlaams minister Demir zwaaide zelfs met een cheque van tweehonderd euro, ter compensatie voor die tijdelijke onbereikbaarheid. Dat doen ministers zelden als het over mensen gaat die zich nauwelijks een éérste verblijf kunnen veroorloven, laat staan een tweede.
Sinds donderdag mogen de eigenaars van een tweede verblijf weer naar hun rechtmatige eigendom. Sommige experts hadden die versoepeling al eerder bepleit, met het argument dat die mensen van de ene bubbel (hun eerste verblijf) met de bubbel genaamd auto naar hun tweede bubbel (hun tweede verblijf) zouden rijden. Daar viel wat voor te zeggen, al is de vraag of die mensen in hun tweede bubbel zouden blijven zitten of ginds ook naar de stad, het dorp of het strand zouden trekken. Ik heb er an sich dus niets op tegen dat tweedeverblijvers hun kot mogen verlaten, maar op de prioriteitenlijst van onze politici hadden ze niet op de eerste pagina mogen staan. Zelfs niet op de tweede en de derde. Schoolvoorbeeld van een first world problem. Opportunisme is niet ver weg, natuurlijk. If you bungalow, we go lower! U hoeft daarvoor maar een politiek rekensommetje te maken. Wie zit er nu in de federale en de Vlaamse regering en uit wie bestaat hun kiespubliek voornamelijk? Of nog anders: vind je meer tweedeverblijvers bij de kiezers van de huidige regeringspartijen of bij die van de oppositiepartijen? Juist, ja.
***
Ik zie mijn vader daar nog zweten, ytongsteen voor ytongsteen aanbrengend op een laagje zelfgemaakte cement, binnensmonds vloekend op mij, zijn zoon met de twee linkerhanden, die zich onzichtbaar probeerde te maken. Hij had vandaag vierentachtig moeten worden. Vier jaar geleden ging hij veel te vroeg naar zijn derde verblijf, waar dat ook moge zijn. Dat gevoel van gemis is míjn first world problem van de dag.
Veel belangrijker dan mijn persoonlijk gevoel is dat onze beleidsmakers eindelijk eens aandacht zouden beginnen te besteden aan de mensen die het extra moeilijk hebben in deze barre tijden, maar die, helaas voor hen, niet interessant genoeg zijn als kiesvee. Kijk op uw virtuele prioriteitenlijst, dames en heren van de Nationale Veiligheidsraad, ze staan op pagina één. Denk ook eens aan hen, nu en in de toekomst. Ze zijn met velen en hun aantal groeit alleen maar. Kom uit uw ivoren bungalow!
Heel herkenbaar. Mijn ouders hebben altijd een caravan gehad die van Pasen tot oktober in Zeeland op een camping stond. Ik heb die caravan zelfs overgenomen en nog jaren plezier gehad met de kinderen. De caravan is er niet meer. Maar om nu te zeggen dat ik in deze crisis daar per se nar toe zou willen, elk weekend …
Lees ook eens (mocht het je interesseren) mijn blog over gewone werkende mensen ten tijde van Corona dirkvlem.blogspot.com