Heisa, begin van de week: als gevolg van de
verkiezingsuitslag zou Vlaams Belang een zitje in het bestuur van Unia verdienen,
en dat zorgde dan weer voor uitslag op ambetante plekken bij al wie zich
democraat noemt. Terwijl wat er staat te gebeuren net dankzij die democratie gebeurt. Vlaams Belang doet het goed? Vlaams
Belang wordt beloond met een plekje in een organisatie die het zo snel mogelijk
zou willen afschaffen of monddood maken! Dat is de tol van de democratie.
Het perverse is niet dat Vlaams Belang straks aanwezig
zal zijn in Unia, maar dat we het normaal zijn gaan vinden dat raden van
bestuur van door de overheid opgerichte of gesteunde organisaties worden
volgestouwd met partijvazallen, bij wie de bekwaamheid ondergeschikt is aan ‘de
juiste kleur’, versta: de juiste partijkaart. De kaart van de winnaar van het
moment. De postjes moeten evenredig verdeeld worden, dat zit ingebakken in onze
middelmatige cultuur.
Ik vind dat een onwerkbaar systeem. Ik zou
veel liever onafhankelijke en bij voorkeur onpartijdige experts de grote lijnen
zien uitzetten in maatschappelijke bewegingen, maar blijkbaar ben ik een uilskuiken,
als ik Mark Elchardus, ‘huisideoloog’ van de sp.a, die tegenwoordig eerder
lijkt te rijden voor centrumrechts, moet geloven. Die vindt het niet meer dan
normaal dat de postjes over de partijen verdeeld worden, zo las ik daarnet in De Morgen. Want die slimmeriken die zich
expert durven te noemen, zijn niet democratisch verkozen. Ach ja, het zal wel
een generatiekloofje zijn: Elchardus is 72 en gepokt en gemazeld in de oude
politieke cultuur. Ik ben 60 en sta langs de zijlijn te roepen.
Ik heb gelijk, dat spreekt voor zich.
***
Dit voorbeeldje illustreert perfect de
stilstand van het land. Daarover wilde ik het al een tijdje geleden met u
hebben, maar er kwam altijd weer iets tussen. U weet het: vijf jaar geleden
verhoogde de geel-oranje-blauwe-bleue coalitie de pensioenleeftijd naar 67
jaar, ook al stond dat niet in het regeerakkoord. Middenvelders op hun
achterste poten. Kan niet! Mag niet! Zal niet! Zal wel, dus. In 2025 wordt de
pensioenleeftijd opgetrokken naar 66, vijf jaar later naar 67. In realiteit zal
het al een succes zijn als de gemiddelde uitstapleeftijd tegen dan 63 jaar zal
zijn. We moeten met z’n allen vijfenveertig jaar actief zijn, vonden ze bij wijlen
de ‘Zweedse’ regering-Michel I. De omgekeerde bevolkingspiramide wijst daarop:
wie zal al die pensioenen blijven betalen, als al die ouwe luitjes het
verdommen om zoals stilzwijgend afgesproken te sterven voor hun vijfenzeventigste?
Tijdens de voorbije verkiezingscampagne werd
Bart De Wever geconfronteerd met een slimmigheidje van John Crombez. 67 is niet
de limiet, zo staat ergens weggemoffeld in het partijprogramma van de N-VA en
dat had Crombez ontdekt. De Wever, zelden van z’n stuk te brengen in debatten,
was van z’n melk en stommelde dat de levensverwachting blijft stijgen en dat we
dus in een verdere toekomst nog langer dan tot ons 67ste zullen moeten werken. Daar
kwam zowaar een mini-maatschappelijk debat van. Punt voor Crombez, al leverde
dat uiteindelijk weinig extra stemmen op voor sp.a. Misschien wel omdat Vlaams
Belang ook op dit thema was gesprongen en uitpakte met pensioen na 42 jaar
werken. Op 60, dus, als je op je achttiende in de fabriek bent gedoken. Of op 67,
als je per se voor dokter wilde studeren. Populisme mikt niet op de
intelligentste medeburgers.
De Wever heeft een punt: we zullen allemaal
langer moeten werken. Meer jaren, tot hogere leeftijd. Maar hij ging uit van dezelfde
foute premisse die nu al decennialang gehanteerd wordt en die er simpelweg en
samengevat op neerkomt dat we geboren worden, leren tot ons 18de, eventueel
studeren tot ons 22ste, werken tot ons 67ste en dan met pensioen zijn tot we
doodvallen. We zien leven nog altijd als een opeenvolging van opgroeien, geld
verdienen en rusten. Of: leren stappen, lopen, wandelen, vallen. Of nog: van
pamper tot pamper, waarbij we er tussendoor voor moeten zorgen dat we die
pamper op het eind nog kunnen betalen.
***
Onze visie op werk is verouderd. Passé. Die
dateert nog uit de tijd dat de officiële pensioenleeftijd ongeveer overeenkwam
met de gemiddelde leeftijd: vijfenzestig. De realiteit waarmee we lang leefden
was: geboren worden, opgroeien, werken, stoppen met werken, doodvallen. Dat was
makkelijk zat: pensioenfeestje en ’s anderendaags een fatale hartaanval van het
gedacht aan al die vrije, nog niet voor ons ingevulde dagen die ons te wachten
stonden.
Omdat we langer leven is die laatste,
behoorlijk finale en fatale, fase, doodvallen, tijdelijk vervangen door
‘genieten’. Ik las het deze week nog in een vakblad voor journalisten: ‘X wordt
65 en mag eindelijk van zijn pensioen genieten’. ‘Na een lange en
verdienstelijke carrière mag Y verdiend met rust’. Alsof werken een onoverkomelijke,
maar allesbehalve prettige bezigheid is, waartoe we verplicht worden om in
leven te kunnen blijven, want we moeten nu eenmaal eten, drinken en af en toe
een stapje in de wereld zetten. (Wat het, helaas, vaak ook is, trouwens, daar
niet van.)
In onze samenleving is ‘werken’ bijna per
definitie een zinledige bezigheid. Een verplichting, zoals de opkomstplicht bij
verkiezingen. Je moet het doen, anders zwaait er wat. Een boete, of een leven
in miserie. Als je in dit land 52 wordt, dan tel je af naar je pensioen. Dat is
ons zo geleerd, een generatie of twee, drie geleden. Aftellen naar ‘rust’ en
‘genot’. Nog een opleiding volgen, ben je gek? Bol toch rustig uit, man (m/v)!
Die mentaliteit. Zo zielig zijn wij. Werkgevers doen nauwelijks iets aan het
prettiger maken van de werkomstandigheden, werknemers eisen dit amper op, want
straks wacht hen toch het walhalla, vakbonden gaan ervan uit dat ze de boel
kunnen blijven verlammen, politici weten niet beter en willen vooral de sociale
vrede proberen te bewaren. Dat werken zinvol kan zijn, ja, een leven zelfs zin kan
géven, dringt bij deze actoren niet door.
Wel, ik zal het u zeggen, goed beseffende dat
ik wellicht geprivilegieerd ben: ik werk graag, werken geeft mijn leven mee
zin. Ik tel niet af naar mijn vijfenzestigste, begin 2024.
***
Anderhalf jaar geleden schreef Dirk Schyvinck Wat als we straks 100 worden, met als
ondertitel De uitdagingen van een langer
leven. Een boek waarvan ik u lezing warm kan aanbevelen, en niet zozeer
omdat ik wat punten en komma’s heb mogen veranderen in het manuscript. Langer
leven, vat ik heel kort samen, komt erop neer dat we ons leven anders zullen
moeten indelen. Die eerste fase — geboren worden, opgroeien en leren — moet
blijven. Kan moeilijk anders. Vanaf dan moeten we flexibeler worden. Móeten,
anders loopt het in het honderd.
Studeren of dadelijk beginnen te werken. Kan
allebei. Verscheidene sabbatjaren inbouwen, op je veertigste naar de
universiteit gaan, tot je tachtigste (deeltijds) werken: moet allemaal kunnen.
Op voorwaarde dat we daar maatschappelijk toe bereid zijn. Vandaag kan dat
niet. Morgen en overmorgen ook nog niet. Maar het steriele, o zo voorspelbare
en eigenlijk bijzonder cynische levensverloop vanaf je 18de of 22ste — ‘studeren-werken-pensioen-doodgaan’
— moet dringend op de schop. Tijdelijk met pensioen gaan op je veertigste. Zou
moeten kunnen. Deeltijds hoger onderwijs in combinatie met tijdelijk halftijds
werk op je vijftigste, waarom niet? Na je zeventigste nog wat deeltijds actief
zijn in een omgeving waar werkbaar werk niet beperkt is gebleven tot een
sloganeske belofte, het zou fantastisch zijn. Maar neen, we blijven ons liever
vermeien in zinloze discussies over minuten, uren, dagen, maanden of jaren meer
of minder.
Stilstand regeert het land. Van links tot
rechts, van progressief tot conservatief, van stad tot platteland. Dat lees je
niet af in een mobiscore. Het is de Belgische helaasheid der dingen. Welke
politicus schiet als eerste wakker? Ik ben benieuwd.
En de eerste die me zegt dat ik over vier en
een half jaar verdiend met pensioen mag en van het leven kan gaan genieten, krijgt
een klap voor zijn kanis.