Dinsdag, heel vroeg, op weg naar het
stationnetje, pardon: treinhalte, van het lieflijke dorp T. (Zijn
lintbebouwing! Zijn zoemende grasmachines! Zijn weelderig cultuurleven!). Honderd meter van mij vandaan parkeert een auto
zich pardoes op het trottoir, zoals wel meer auto’s dat in T. doen. Werkman
stapt met gereedschapskist uit en steekt zonder blikken of blozen de straat op.
Voetganger (ik) is verplicht de rijweg op te gaan. De kans dat ik mijn leven
riskeer is heel klein, er passeert hier één auto per kwartier, maar het principe
is toch weer: ga maar de straat op, naïeve wandelaar, hier regeert Koning Auto.
Ik onderga en stap verder. Misschien dacht die man wel “Ik heb niets tegen
voetgangers, maar het is veiliger voor mijn auto om op het trottoir te
staan”. Ik weet het niet, ik ben geen psycholoog, ik kan niet in iemands
hoofd kijken.
Dinsdag, twee uur later, aan een kruispunt in
de wereldstad A. Een auto denkt nog net mee te kunnen glippen door het oranje
en rechts af te slaan, maar wordt dan opgehouden door het verkeer voor hem.
Fietsers komen op hem afgereden. Zij hebben groen en het recht om door te
rijden. Iemand foetert op de automobilist. Gebalde vuist en al. Even later opnieuw,
wanneer die vijftig meter verderop alweer wordt opgehouden door stilstaande
auto’s voor hem. Ik beeld me in dat de chauffeur denkt: “Ik ben geen
verkeershooligan, maar ik dacht nog snel even mee te glippen.” En de
fietser: “Ik ben geen klootzak, maar ik heb ook mijn rechten.” In A.
wordt weleens een fietser doodgereden. De bevoegde schepen van Mobiliteit, in
A. is dat eerder: Stilstand, riep dat dit dramatisch stijgend cijfer óók aan de
fietsers zelf ligt. (Of zei hij dat ook de ouders verantwoordelijkheid dragen
voor de fietsdoden, je weet het op de duur niet meer met al die uitroepen.)
“Ik ben niet tegen fietsers, maar ze moeten niet in de weg rijden als er
auto’s in de buurt zijn.”
“Ik ben geen racist, maar…”: die
kenden we natuurlijk al langer. Het gepaste/ongepaste (schrappen wat niet past)
excuus als je iets stouts zegt over een anders gekleurde medemens. “Ik heb
niets tegen die mensen, maar hier is geen plaats”, is een dooddoener die
in meerdere varianten wordt gebruikt tegen de komst van (nog meer)
vluchtelingen. Altijd weer die bijzin, die begint met het dodelijke ‘maar’.
***
Ik krijg weleens het verwijt dat ik een
‘gutmensch’ ben, ‘politiek correct’, dat ik mij beroep op morele superioriteit
(dat ik denk dat ik mij op ‘moral high ground’ bevind, heet dat dan in ietwat
chiquere termen). Dat is niet zo, vind ik zelf, maar elke keer dat iemand dit
schrijft of roept, denk ik: oké, het zij zo. Liever een goedbedoelende,
struikelende mens dan een bullebak. Liever een twijfelaar die een zo
rechtvaardig mogelijke samenleving wil dan een egoïst. Liever iemand die ethische
principes hanteert dan een opportunist. Ik ben geen politiek correcte, uiterst
naïeve gutmensch die zich op moreel hogere grond waant, maar als u dat vindt,
noem me dan gerust zo. Ik zal het als een geuzennaam omarmen. Als een
compliment, zelfs.
***
We zijn een “Ik ben geen puntje puntje
puntje, maar…”-samenleving geworden. Dat hangt samen met de tijdsgeest:
groepsegoïsme, identitair nationalisme, populisme. Eigen volk eerst, net wat u
zegt. Al wat we goed doen, blazen we buiten elke proportie op. Al wat we slecht
doen, relativeren we tot het niets meer voorstelt. ‘Maar…’ Of we leiden de
aandacht af (“Kijk daar, een boerkini!”) Wij zijn het superieure volk
en al wie het daar niet mee eens is, verwijten we dat hij of zij zich superieur
voordoet. Poepsimpel concept, eigenlijk. Als iemand het niet met ‘ons’, de
sprekende en zwijgende veronderstelde meerderheid, eens is, zeggen we dat hij
denkt dat hij gelijk heeft. Dat is tegenwoordig de ultieme belediging. (Want
een beetje slimme burger weet natuurlijk dat het erop aankomt gelijk te
‘halen’, niet te ‘hebben’.)
***
Ik ben geen zeurpiet, maar dit moest ik even
kwijt.