J’peux? Hij
vroeg het ietwat bedeesd, in z’n uitgerafeld plunje. Een T-shirt dat ooit rood
moet geweest zijn, maar dat alle kleur was kwijtgeraakt omdat het altijd en
overal gedragen werd, een beetje muf rook, haast één was geworden met een mager
lichaam. Een grijs broekje dat een maat te groot rond z’n heupen wiegde en na
elke stap moest opgetrokken worden. Geen sokken. Loopschoenen die in een ver
verleden nog maagdelijk wit waren geweest en die nu een flink aantal tinten
grijs vertoonden. De zolen leefden een eigen leven, flapperden op en neer
terwijl de bezitter van de schoenen over de groene zone draafde.
J’peux? Ja,
hij mocht meevoetballen met ons. Comment tu t’appelles? Larbi. Getaande huid,
kalend hoofd met op de zijkanten de restanten van een weelderige krullenbol,
komische overblijfselen van een beau garçon. Leeftijd: iets tussen de 25 en de
45, moeilijk te schatten. Hij kwam goed van pas, die zonnige zaterdagnamiddag
in het jaar van Orwell, want we waren maar met zeven. Vier tegen drie, dat
voetbalt ongemakkelijk.
Moi, je
suis Frank. We stelden ons kort voor aan de man die ons luttele seconden later
aan flarden zou dribbelen. Zelfs op dat versleten schoeisel spurtte hij ons
voorbij, wij, werkzoekende, langzaam maar zeker met bierbuikjes gezegende, veel
te weinig sportieve twintigers. Juan Lozano’s en Laszlo Fazekassen in ’t diepst
van onze gedachten. In werkelijkheid: trage slungels met de flexibiliteit van
een strijkplank. Larbi confronteerde ons daarmee, liep ons straal voorbij,
dribbelde zich een weg langs benen die amechtige pogingen deden om ook eens het
leer te raken, tikte de veel te slappe bal keer op keer tussen de twee sporttassen
die als doelmond fungeerden.
De volgende
zaterdag was hij er niet, de zaterdag daarop weer wel. J’peux? Ja, hij mocht
weer, tot groot jolijt van wie bij hem in de ploeg stond en tot afschuw van wie
door hem zot gedribbeld zou worden. En zo verscheen hij weken niet en dan plots
weer wel op onze geïmproviseerde voetbalarena op een slecht onderhouden
grasveldje in een rustig park. Larbi. Een welgekomen passant.
Het waren
de dagen dat er op de voorpagina’s van de kranten foto’s stonden van
uitgehongerde Afrikaanse kinderen. Het jaar vóór Live Aid. Ik wilde iets doen,
hoe futiel ook, organiseerde een voetbaltoernooitje en bedacht daarvoor de naam
‘Sahelp’. Ja, creativiteit zonder grenzen, en dat soort dingen. Het vroor, die
30ste december 1984, maar ik en mijn maten stonden toch maar mooi op de heilige
grond van het Olympisch Stadion in Antwerpen, alwaar we vrolijk werden
weggetikt door de veteranen van Beerschot en Humo’s Overwinnelijke Elf. Onze
enige uitblinker stond in de spits: Larbi. Hij stond machteloos tegenover die
geroutineerde verdedigers, kreeg ook nauwelijks bruikbare ballen van z’n ploegmaats.
Op een bevroren ondergrond leek hij wel een talentloze schaatser, op die
versleten basketsloefen die bij iedere spurt afwisselend van
schuif-schuif-schuif en van klepperdeklep deden, waarbij de zolen het muzikale
intermezzo verzorgden.
Qazz. Zo
heette hij met z’n familienaam. Dat hadden we voordien nooit gevraagd. Net
zoals we niet hoefden te weten waar hij woonde en wat hij deed. Larbi volstond.
Maar nu hadden we z’n naam nodig om het wedstrijdblad in te kunnen vullen.
Identiteitskaart? Perdu. Onverzekerd dan maar, in de hoop dat een van die oude
rakkers hem niet het ziekenhuis zou intrappen. Qazz. Geboren in Marokko, vertoevend
in Antwerpen. Qazz, het rijmde niet alleen op jazz, zo voetbalde hij ook: in
een onregelmatig ritme, puur op improvisatie, talent boven regelmaat. Dansend
met de bal. Want dat bleek hij te zijn, een danser, zo veel had hij ons intussen
toch verteld in de momenten dat we even uitpuften.
“Ik
heb deze week Larbi gezien,” zei een van de zaterdagse voetbalhabitués een
tijdje later, toen we Larbi al lang uit het oog waren verloren. “Hij kroop
uit een kartonnen doos op de Groenplaats.” Daar schrokken we even van. En
toen, toen moesten we er ook om lachen. Zelf nauwelijks in staat om beleg op
het net niet beschimmelde brood te leggen. Besmuikt lachend om het droevige lot
van een medemaat. Niet omdat we dat zo prettig vonden, dat Larbi bedelend en in
onmenselijke omstandigheden moest overleven, maar omdat het zo onwezenlijk
leek. De ene dag danste hij ons nog van het voetbalveld, de volgende lag hij
letterlijk in de goot. Dat beeld was haast niet te bevatten.
We hebben
nooit nog van Larbi gehoord. Geen j’peux meer. Geen spoor van hem terug te vinden. Geen maat die hem vanonder een kartonnen doos zag uit kruipen. Geen
pirouettes met een bal in een park. Het leven ging voort: voor ons toch, die
met vallen en opstaan toch nog iets van ons leven maakten. Maar voor hem? Geen
idee.
Ik moest
aan Larbi denken toen ik het verhaal van Jordy las. Gestorven door ontbering.
Eenzaam. Het was de schuld van de ouders. Het was de schuld van de
zorgverleners. Het was de schuld van de maatschappij. Maar zijn we wel in staat
tot mededogen en oprechte interesse in hoe iemand écht in elkaar steekt, vraag
ik me dan af. Niemand uit onze vriendenkring ging bewust op zoek naar Larbi,
zoals niemand uit zijn vroegere professionele dansomgeving dat zal gedaan
hebben. En zoals nu niemand zich na z’n achttiende verjaardag om Jordy
bekommerde, zo te lezen.
We zijn
zwakke schepsels, hopeloos op zoek naar onszelf, laat staan dat we tijd hebben
om naar de ander op zoek te gaan. Larbi. Jordy. Zelfs de namen lijken op elkaar. Ze proberen doorheen de
samenleving te dribbelen, tot ze op een muur botsen. Een muur van egoïsme.
Gebrek aan empathie. Meedogenloosheid. Het leven, quoi. Af en toe is het goed dat we met ons eigen onvermogen
geconfronteerd worden, dat we er ongemakkelijk van worden, dat we — al is het
maar tijdelijk — iets voelen van collectieve schaamte, dat we iets denken als:
het ligt óók aan ons. J’peux?