Het vat is
af, zeggen we in Antwerpen. Ik gebruik die ‘we’ even for old time’s sake, want ik woon al een kwarteeuw niet meer in de koekestad van de Sinjoren, maar sommige
spreekwoorden heb ik stiekem ontvreemd terwijl de Antwerpenaren even niet
opletten tijdens het uitgebreid afscheid nemen van hun afgezant. ‘Het vat is af’
betekent zoveel als: ik ben moe. Uitgeput. Toe aan vakantie. En dat is nu net
wat ik de komende weken zal doen. Dolce
far niente.
Al is het
natuurlijk wel Euro 2016. Een groot voetbaltoernooi, dat neem ik doorgaans tot
mij zoals Mister Creosote zich culinair volvrat in die beruchte scène uit The Meaning Of Life: hij blijft eten tot
hij letterlijk ontploft en het spuug in het rond vliegt. Niet dat u zich
daarbij moet voorstellen dat ik om de twee jaar in juni net als Terry Jones een buitenmaats kostuum
draag en met moeite mijn dikke kont in de zetel kan ploffen, maar u begrijpt
mij wel: als je teveel digestiefjes, amuusjes en een eindeloze sliert
voorgerechten tot je neemt ben je tegen het hoofdgerecht, de finale,
volgevreten. Maar ik ben altijd bang dat ik ook maar iets zou moeten missen:
een geniale flits, een briljante ingeving, een fysiek haast onmogelijke save,
een vrije trap die vanop veertig meter met de hiel wordt binnengetrapt, kortom,
het betere werk.
Niets van
dat alles de komende weken. Ik trek naar een voetbalgek land waar je de meeste
wedstrijden niet op de openbare televisie kunt volgen. Waar er alleen bij de
matchen van de eigen nationale trots grote schermen op dorpspleinen worden geïnstalleerd.
Waar de doorsnee voetballiefhebber pas interesse begint te betonen vanaf de
kwartfinales, maar tegen dan ben ik allang weer thuis. Ik ga de eerste ronde
nagenoeg volledig missen, of ik moet mijn huwelijk op het spel zetten, want mijn
dierbare echt- en huisgenote is geen Mrs. Creosote, zeker niet wat voetbal
betreft. En omdat ik haar graag zie, offer ik mezelf liefdevol op (insert dramatische vioolmuziek).
Ik zat dus
tot voor kort met een ambetant gevoel. Wat zou ik verdorie allemaal moeten missen! Tot ik het wedstrijdschema onder ogen
kreeg. Roemenië-Albanië, Rusland-Slovakije, Polen-Noord-Ierland,
Tsjechië-Turkije, Ierland-Zweden, Oostenrijk-Hongarije, IJsland-Oostenrijk. Geef
mijn portie maar aan Fikkie, ook al worden het wereldpartijen. Het is zoals de zes
weken na mijn vorige eervolle vermelding op deze plek nog steeds onvolprezen
columnist Jan Devriese vanmiddag tweette: ‘Zwitserland-Albanië, een mens kijkt
ernaar uit als naar een rectaal toucher’. De indigestie wenkt voor álle
voetballiefhebbers. Er zijn te veel wedstrijden. En dat komt omdat er te veel
deelnemende landen zijn. Vierentwintig, met name. Op een EK, godbetert. Op een
WK zijn het er 32, ook héél veel, té veel, maar dan spreek je tenminste over
zes continenten en meer dan tweehonderd landen die aan de voorrondes beginnen.
De Europese
voetbalbond UEFA telt sinds kort 55 leden. Dat wil dus zeggen dat 44 procent
van de aangesloten leden mag deelnemen aan dit Europees Kampioenschap in
Frankrijk. Vierenveertig! Da’s bijna één op twee. Toen de Rode Duivels in 1980
de finale bereikten van het EK in Italië waren er slechts acht deelnemende
landen op een totaal van 33 UEFA-leden (de toename van het aantal leden heeft vooral
te maken met de implosie van Joegoslavië en de Sovjet-Unie, vertel ik er even
bij). 8 op 33, dat is 24 procent, minder dan één op vier. Alleen groepswinnaars
mochten toen naar de eindfase. In 1980 eindigde België eerste in een groep met Oostenrijk, Portugal, Schotland en Noorwegen. In de aanloop naar dit toernooi werden ocharme Wales, Bosnië en Herzegovina, Israël, Cyprus en Andorra opzij gezet, al had een tweede plaats volstaan en mogelijk zelfs een derde, al diende er dan nog een barrage gespeeld te worden. In 1980 moest je moeite doen om erbij te zijn.
In 2016 moet je moeite doen om er níet bij te zijn.
Hoera,
Albanië, Hongarije, Ierland en IJsland, roepen sommigen. Het zijn wellicht
diezelfden die het leuk vonden dat Eric Musambani in 2000 mocht deelnemen aan
de Olympische Spelen in Sydney. Onder het mom van: exoten welkom in het
Olympisch zwembad. Ook al had de man uit Equatoriaal-Guinea bij ons nooit een
zwembrevet gekregen, vanwege: nauwelijks kunnen zwemmen. Op YouTube vind je hem
terug onder de titel ‘Funny Swimmer’. Láchen! (En ook wel: een beetje
quasi-racistisch medelijden hebben met de man die willens nillens de bijnaam ‘Eric the
Eel’ torst.) Je kan dat sympathiek vinden, maar eigenlijk is het een
aanfluiting van de sportieve waarden.
Op grote
sporttoernooien moeten de besten van de wereld zich met elkaar meten, aangevuld
met sporters en teams die verdienstelijk weerwerk kunnen leveren. De top en de subtop, zeg maar. Het is de
enige plek waar de ‘survival of the fittest’ toegelaten zou mogen zijn. Voor al
wie niet goed genoeg is om aan topsport te doen is er de ‘breedtesport’. Dat is
niet erg, er zijn maar enkelen uitverkoren. Laat die uitblinken en laat de rest
bewonderend toekijken. Daarom noemen we het ook ’topsport’. Daarom wordt er
veel geld betaald voor de uitzendrechten. Daarom zetten mensen zich met een
krat bier en zakken chips voor de televisie. Een EK met zestien landen, zoals
de voorbije edities, is ruim voldoende. 29 procent van de aangesloten leden bij
de UEFA. Als de nieuwe FIFA-voorzitter Gianni Infantino zijn verkiezingsbelofte
waarmaakt, krijgen we eerlang veertig deelnemende landen op een WK. Niet doen.
Dan ben je zes weken onderweg en ben je het spelletje al na de eerste ronde
beu.
Op de duur
is er zoveel kaf dat je het koren niet meer ziet. Obesitas en topsport horen
niet samen. Voor je het weet zijn we allemaal Mister Creosote: kotsmisselijk en
volgevreten na ontelbare voorafjes op een bedje van complete overbodigheid met
een zalfje van commercieel geflipflop.