Float like a butterfly, sting like a bee.
Scène 1. Jongen van 7 leest de krant: ‘Cassius
Clay weigert in Vietnam te gaan vechten’.
Vietnam,
daar had ik al van gehoord, de oorlog is in 1966 volop aan de gang, het nieuws
sijpelt met enige vertraging ook in de Vlaamse huiskamers door. Dat iemand durft
te weigeren om te gaan vechten in een ver, vreemd land intrigeert me. Het voedt
mijn prille anti-militaristische gedachten en zal zestien jaar later zeer zeker
een invloed hebben op mijn beslissing om gewetensbezwaarde te worden. Ik geloof
niet in geweld als oplossing. En daar is dan een bokser, die van 15 maal 3
minuten gewelddadig gedrag zijn beroep heeft gemaakt, om me daarop te wijzen.
‘Cassius Clay’ staat er wel degelijk te lezen, terwijl de jongeman met die naam
twee jaar eerder heeft opgehouden te bestaan. De Olympische kampioen van Rome
in 1960, op zijn achttiende!, de wereldkampioen na winst tegen Sonny Liston in
1964, heeft zich bekeerd tot de Nation of Islam, waar hij aan de zijde van
Elijah Muhammad en Malcolm X figuurlijk vecht tegen rassendiscriminatie. Smijt
zijn Olympische gouden medaille in de Ohio River uit protest tegen segregatie
en rassenhaat, nadat hem kort na de Spelen de toegang tot een restaurant wordt
ontzegd vanwege zijn huidskleur. De jongen van 7 leest gretig alle artikels
over de man die hij begint te bewonderen. Hij kijkt in zwart en wit naar het
atletische lichaam van een topsporter. The
Greatest. Zou het?
No Vietcong ever called me a nigger.
Scène 2. Ergens in 1970 ziet een jongen van 11
een tv-journaal: ‘Muhammad Ali krijgt zijn bokslicentie terug’.
Drieënhalf
jaar lang mag Ali niet boksen. Een deel van die tijd brengt hij zelfs achter
tralies door, de rest in ballingschap. Niet meer welkom in het Amerika van
Nixon, Ku Klux Klan en communistenhaat. Hij die weigert te gaan vechten tegen
de verderfelijke Vietcong, de anti-patriot. In mijn ogen wordt hij stilaan de
grootste patriot aller tijden. Een man die zich verzet tegen een systeem dat
iedereen probeert fijn te malen, indoctrineren, tot haat aan te zetten.
Negentien jaar vóór een student zich voor een tank posteert op het
Tienanmenplein in Beijing is Ali voor mij de man die figuurlijk voor een tank gaat
liggen, die een helikopter dankzij zijn eigen oerkracht aan de grond houdt, die weigert
jubelend napalm uit te strooien over de jungle. Een held. Een échte.
He who is not courageous enough to take risks
will accomplish nothing in life.
Scène 3. Op 9 maart 1971 ziet een jongen van 12
een verslag van de ‘Fight of the Century’: ‘Ali verliest van Frazier’.
Mijn held wil
zijn wereldtitel terug, na drieënhalf jaar van vernedering en uitsluiting. Ik ben
blij dat hij terug mag boksen, maar ook een beetje boos. Mijn ouders vinden
twaalf veel te jong om ’s nachts live naar zijn wereldtitelkamp te kijken op de
Nederlandse televisie. Dat Ali verliest is een pleister op de wonde. Helden wil
je niet zien tenonder gaan, zeker niet tegen een bruut. Vergeleken met de
plompe Frazier is de meer dan honderd kilogram wegende Ali een sierlijke
rietstengel. Een wonder van de natuur. (Maar dat boksen, is dat niet
verschrikkelijk? Is dat nog wel sport? De twaalfjarige jongen is in dubio,
blijft voorlopig wel bewonderen.)
Boxing is a lot of white men watching two black
men beat each other up.
Scène 4. In de nacht van 29 op 30 oktober 1974 kijkt
een jongen van 15 zich de ogen uit tijdens ’the Rumble in the Jungle’: ‘Ali
wint van Foreman’.
Is Joe
Frazier in mijn ogen een lelijke bruut, wat is die George Foreman dan? Een
überbruut? Een man die zijn tegenstanders alleen al door zijn verschijning
angst inboezemt. Ali maakt geen schijn van een kans, zeggen alle kenners. Ali
maakt geen schijn van een kans, denk ook ik. Ik slorp alles op: de
krantenartikels, de radiocommentaren, de tv-verslagjes. Ik zie mijn held de
draak steken met zijn toekomstige tegenstander. Hij rijmt erop los, want rappen
is dan nog geen begrip. Psychologische oorlogsvoering die met één tik tot de
categorie ‘Belachelijk’ kan worden gereduceerd, dat weet ook mijn held. De
eerste zeven ronden gaat hij gewillig in de touwen staan, iets wat een bokser
normaal altijd wordt afgeraden te doen. Ali incasseert slagen op buik, lever en
milt. Af en toe roept hij de molenwiekende Foreman iets toe, een verbaal
plaagstootje tussen de hoog opgetrokken handschoenen door. Ik denk: wat een afgang. Ik zing
stilletjes met het Zaïrese publiek mee : ‘Ali, bomaye!’ (‘Ali, doodt hem!’). En
in ronde acht gebeurt het ondenkbare. Ali komt uit de touwen en stapt op
Foreman af. Klets, boem, patat, daar gaat de wereldkampioen bij de
zwaargewichten tegen het canvas. Ali heeft de wereldtitel beet. Dat ik uren later op
school met kleine oogjes allang vergeten lessen volg: wie kan het wat schelen?
Op de speelplaats wordt de kamp dunnetjes overgedaan. Ja, in het midden van de nacht opstaan voor bokskampen,
dat doen we nog in de jaren zeventig. Al blijft die ene vraag door mijn hoofd
zoemen: mag ik dit wel appreciëren, ik die geen vlieg kwaad zou doen, die nog
nooit in zijn leven gevochten heeft?
People don’t realize what they had till it’s
gone. Like President Kennedy, there was no one like him, the Beatles, and my
man Elvis Presley. I was the Elvis of boxing.
Scène 5. 1 oktober 1975, net iets minder dan
een jaar na zijn onverwachte zege tegen Foreman, bokst mijn held in de ‘Thrilla
in Manila’: ‘Ali wint van Frazier’.
Een jongen
van zestien ziet dat na de reus Foreman ook het monster Frazier eraan moet.
Weer een nachtelijk gebeuren, omdat de organisator op de Filipijnen vooral de
Amerikaanse tv-kijkers wil plezieren en die kijken liefst rond een uur of negen
’s avonds, midden in de nacht bij ons, ’s ochtends vroeg in Manila. Mijn held
wint dan wel, maar de magie is weg. Zelfs de kamp tegen de verloren gelopen
Belg Jean-Pierre Coopman volg ik het jaar nadien in uitgesteld relais. Gelukkig
maar, want het is een farce. Ali is onverwacht aardig voor zijn opponent. Hij
weet: piece of cake. Coopman is een
sparring-partner voor de wereldkampioen, die op zijn 34ste zichtbaar trager
bokst. Hij zweeft niet meer door de ring, hij steekt nog slechts af en toe. Er
klopt iets niet. Maar wát?
Wars of nations are fought to change maps. But
wars of poverty are fought to map change.
Scène 6. Een over zijn hele lijf bevende man loopt
op 19 juli 1996 een gigantisch podium op: ‘Ali ontsteekt de Olympische vlam’.
Parkinson,
dat heb ik al gelezen in 1984 of zo. Een gevolg, wellicht, van de vele
geïncasseerde klappen. Maar dat het zo erg is… Ik wend mijn hoofd af, al mag
dat niet te lang duren, want de sportredactie verwacht dat ik de hoogtepunten
van de openingsceremonie samenbal in een montage van drie minuten. Het liefst laat
ik er mijn held uit, maar dat kan niet: de Olympische vlam is het hoogtepunt
van die veel te lange, veel te dure, veel te pompeuze bedoening. Ik vind het
ontluisterend. Net zoals ik het een paar dagen later jammer vind dat hij
symbolisch zijn gouden medaille van Rome, die hij kwaad in een rivier had
gesmeten, terugkrijgt. Ik vind het nep, Amerikaanse show, een groot kampioen
onwaardig. Het doet af aan die moedige daad van zesendertig jaar voordien. Ali
laat zich gewillig fêteren, zo lijkt het. Of hij ondergaat het, wie zal het
zeggen? Als hij zestien jaar later de Amerikaanse vlag mag dragen wanneer Team
Yankee het Olympisch Stadion in Londen betreedt, pink ik een traan weg. De
commentator noemt het ontroerend en historisch, ik zie alleen maar een
vernederde sukkel, die ‘neger’ met zijn slavennaam, Cassius Clay, die opnieuw
als aapje wordt opgevoerd voor een joelend publiek. Het is weer 1960.
I’ve made my share of mistakes along the way,
but if I have changed even one life for the better, I haven’t lived in vain.
Scène 7. Een jongen van 40 laat zijn held in de
steek.
De Top 52 van de eeuw, mijn idee om het
hele jaar 1999 de grootste sporters aller tijden te eren middels een rubriekje
in Sportweekend. Alle medewerkers van
de tv-sportredactie mogen een persoonlijke Top 20 opstellen, van die verzamelde
lijsten maken we een Top 52. Er wordt flink gediscussieerd die dagen. Er
ontstaan twee groepen: de Merckxisten, zij die Eddy Merckx de grootste sportman
aller tijden vinden, en de anderen, zij die kiezen voor Carl Lewis, Michael
Jordan, Pelè of Muhammad Ali. Ik denk: Ali. Ik zet op 1: Merckx. Het ultieme
verraad, omdat ik tot een groep wil behoren en daarom laat ik de man vallen die
ooit zijn gouden plak wegzwierde omdat hij niet tot een groep mócht behoren. Ik
ben een lafaard. Ik wil dit hier en nu, op mijn zevenenvijftigste, goedmaken:
Muhammad Ali, en niemand anders, is de mooiste, praatvaardigste,
interessantste, grappigste, intelligentste en, jawel, beste sportman aller
tijden.
I’m the greatest thing that ever lived! I’m the
king of the world! I’m a bad man, I’m the prettiest thing that ever lived.