57, als in:
de leeftijd 57. Die van mij en die van Prince. Ik leef nog, hij niet meer. U
zult begrijpen dat ik 57 meer dan ooit veel te vroeg vind om heen te gaan. Je
hebt nog maar twee vingerknippen geleefd en wil daar nog minstens één
vingerknip aan toevoegen. Een lange zucht, waarin je nog al die dingen wil doen
die je al die jaren hebt uitgesteld en waarvan je weet dat het papieren
voornemens zullen blijven.
Prince
heeft de soundtrack van mijn jaren tachtig geschreven, een tijd waarin ik als
twintiger in de fleur van mijn leven had moeten zijn, al voel ik die fleur eerlijk
gezegd eerder nu dan toen. Geile funk, hete pop, beklijvende ballads, heel soms
ook: kleffe slows. Dat laatste weze hem vergeven. Hij was een lichtpunt in die
duistere jaren: geen werk, geen vooruitzichten, Reagan, Thatcher, Koude Oorlog, de Bende van
Nijvel. James Brown was uitgerangeerd, Michael Jackson iets te braaf, Madonna veel
te gekunsteld. Prince kleurde consequent naast de lijntjes en tekende zo een
heel nieuw patroon uit. Zijn muziek was dansbaar, de teksten leken rechttoe
rechtaan, alsof hij altijd opnieuw op de onderbuik mikte, terwijl — als je dan
toch even je verstand aanzette — alles wat hij schreef juist zo gelaagd was.
Het is weinige artiesten gegeven om zowel je hersenen als je hart, je benen en
je edele delen te bespelen. Prince kon dat.
Nochtans
zag ik hem slechts één keer aan het werk, in 1987 in het Sportpaleis, voor de Sign o’ the Times Tour. Vreselijke zaal,
verschrikkelijke akoestiek, veel te veel volk op veel te weinig ruimte samengepropt,
een compleet foute show (Kostuumwissels! Lange gitaarsolo’s!! Ophitsen van het
publiek!!!), maar het werkte wonderwel. Zet daar een andere, uiteraard
minderwaardige artiest, en je zou halfweg woedend om het weggesmeten geld de
zaal verlaten hebben. Niet met Prince: met hem werkte je je ongegeneerd in het
zweet. Een hotsende en botsende massa, stinkend naar het danszweet, ééngeworden
met het kleine genie op het veel te grote podium. Ik werd weggeblazen.
Ik duik in
mijn platen- en cd-collectie en maak me dezelfde bedenking als bij David Bowie
begin dit jaar. Jammer dat ze zijn heengegaan, ik gunde hen het Eeuwige Leven,
maar muzikaal was de relevantie verdwenen. Degelijke platen, af en toe een
uitschieter, maar al een hele poos geen meesterwerken meer. Ik ben Prince
blijven volgen en kopen, zoals hij het als controlefreak graag zal gehad hebben: ik ben zo’n
naïeveling die nog altijd naar een winkel gaat om cd’s te kopen. Maar hij blies
me niet meer van mijn sokken. De laatste keer moet in 1997 geweest zijn, toch
alweer bijna twintig jaar geleden. Crystal
Ball was niet echt een hoogtepunt in zijn carrière: drie cd’s die mits een strenge selectie
één bijna-meesterwerk hadden kunnen opleveren. En daarop staat Cloreen Bacon Skin.
Vijftien minuten en zevenendertig seconden improvisatie, in het gezelschap van
Morris Day van The Time. Een song kun je het niet noemen: een groove, is het,
niet meer dan dat, waarop laag na laag wordt gestapeld, terwijl Prince ter
plekke wat absurde tekstregels verzint. Onweerstaanbaar. Geniaal. Dansbaar.
Ik herhaal:
mensen van 57 zouden nog minstens 33 procent van hun batterij te gaan moeten
hebben. (En dan bedoel ik niet de batterij van mijn iPhone die heel lang rond
de 90 procent blijft hangen en dan naar beneden dondert.) Bedankt, Prince, voor
de groove, de vibes, de vrolijke losbandigheid, de zweetdruppels en een stuk of
vijf regelrechte meesterwerken.
***
57, als in:
het jaar 1957. De laatste keer dat Royal Antwerp Football Club kampioen van
België werd. Morgen kan de oudste club van het land opnieuw een titel behalen,
maar laten we wel wezen: tweede klasse blijft tweede klasse. De afdeling van
Net Niet. Het kerkhof van ons voetbal, waar af en toe een zombieclub uit het
graf klautert en opnieuw mag meedoen met de Grote Jongens.
Ik ben geen
Antwerpsupporter. Ik ben voor de andere kant: de paarse zijde van ’t stad. Ik ga voor Purple Rain, niet voor Red
Rain (sorry, Peter Gabriel). Ik hoop dat mijn clubje morgen een beslissende
stap zet richting titel en dat die volgende week, op de Dag van de Arbeid,
gevierd mag worden in het eigen stadion, ook al levert die buiten een
bescheiden en kort volksfeest niets op, want promoveren uit derde klasse is dit
jaar niet mogelijk. Ik ben een Kielse rat, geen roodwitte hond, maar heb op
zich niets tegen Antwerp. Ik juichte mee toen ze het mirakel tegen Vitosja
Sofia verwezenlijkten, ik gunde hen een feestje op Wem-be-ley, ik werd niet door jaloezie overmand toen ze in de jaren
zeventig en tachtig mijn Beerschot overvleugelden. Al zou ik even twijfelen mocht je me nu de vraag stellen of ze van mij dit jaar kampioen mogen worden, omdat het voor
mijn ploegje commercieel een dreun zou kunnen betekenen. Ach ja, hadden ze op
het Kiel een paar jaar geleden maar niet in zee moeten gaan met een centenloze
fantast uit Leuven!
Mijn bompa
en ik, we gingen vanaf de tweede helft van de jaren zestig en de hele jaren
zeventig door samen naar het voetbal. Om de veertien dagen op zaterdagavond
naar het Olympisch Stadion, om onder dat magische kunstlicht Beerschot toe te
juichen. ’s Anderendaags stond er een thuismatch van Olse Merksem op het
programma, lekker dichtbij huis, een afdeling (of twee) lager. De week nadien
trokken we — zonder onze paarswitte sjaals — naar de Bosuil, ook toen al ten
prooi aan betonrot, maar zoveel jaar vóór het Heizeldrama en met het
hooliganisme in zijn kinderschoenen lag niemand daar wakker van. Veertigduizend
man tegen Anderlecht of Beerschot, tweeduizend tegen Club Luik, Beringen of
Waregem. En blijkbaar is er niets veranderd, als je de lange rijen zag van
wachtende mensen die aanschoven voor een ticket voor de kampioenenmatch van
volgend weekend tegen Eupen. Successupporters, die heel afwachtend naar zo’n
seizoen kijken, geen abonnement kopen, maar er wel allemaal willen bij zijn als
er een moment suprême nadert. Typisch
Antwerp, typisch Antwerpen, al heeft Beerschot altijd meer abonnees gehad. De
Antwerpenaar deint graag mee op het ritme van het succes.
De ene week
zagen we Lothar Emmerich, Juan Lozano of Emmanuel Sanon aan het werk. De week
daarna heetten de balgoochelaars met dienst Karl Kodat, Alfred Riedl of Laszlo
Fazekas. Wonderjaren. Nostalgie. Er stonden drie clubs uit de stad Antwerpen in
eerste klasse, vijf of zes clubs uit de provincie. Weelde op een groene
rechthoek. En dat mocht ik allemaal beleven aan de hand — en later, als ik wat
groter was, gewoon aan de zijde — van mijn bompa, die te pas en te onpas
benadrukte dat hij objectief was en altijd twee ploegen zag spelen, waarop ik onveranderlijk
reageerde met ‘Jazeker, Beerschot 1 en Beerschot 2!’. Er waren nog geen gsm’s,
toen, maar wel al getelefoneerde grappen.
Een speling
van het lot en een ingeving van de kalendermaker hebben ervoor gezorgd dat Antwerp
morgen al kampioen kan worden op het veld van Union, als het een beter
resultaat haalt dan de enige resterende concurrent, Eupen. Union, elfvoudig
landskampioen, nog altijd de derde beste club uit onze voetbalgeschiedenis,
vooral succesvol tussen de twee wereldoorlogen, net als… Beerschot. Mijn
bompa vertelde vaak over die heroïsche tweestrijd. Als de duizenden roodwitte
fans die historische, geklasseerde voorgevel van het Joseph Marienstadion in
het Dudenpark morgen maar overeind laten staan. Er is al te veel geschiedenis
naar de kloten gegaan. Zie: Bosuil. Zie ook: Olympisch Stadion.
Ik zal blij
zijn als enkele goede vrienden met een roodwit hart morgenavond iets te vieren
hebben, maar ik zal nagenoeg even blij zijn als dat niet het geval is.
Voetbalfanatisme doet iets met een mens, we moeten het probleem durven te
benoemen.
***
Ik hoop zo
hard dat 57 geen ongeluksgetal is. Of zou Bruce S. gelijk hebben? I came home and I pointed out into the stars
/ A message came back from the great beyond / There’s fifty-seven channels and
nothin’ on.