‘Schaf de thesis af’, zo orakelde ene
Stéphanie Verzelen, masterstudente Journalistiek en stagiaire bij het blad Goesting, deze week in De Morgen. Het was de slotzin van een
betoog dat voor de nodige commotie zorgde. Meer commotie dan er in de sociale
media is over Griekenland, tussen haakjes, wat veel zegt over het engagement
van de aanwezigen op die plekken: alles wat buiten een pisstraal van bij ons
ligt, is de Ver-van-ons-bed-show. Think
global, act local is eerder Don’t
think, act local geworden. Maar soit, ik wijk af nog voor ik een eerste ter zake doende letter heb ingetikt.
Juffrouw Verzelen deed de gemoederen
verhitten, wat in het midden van een hittegolf geen goed idee is: wie haar
mening deelde sprong vrolijk mee in de koele fontein van de anti-thesisbeweging,
wie dat niet deed kreeg okselvijvers van de inspanningen om haar schrijfsel –
laten we ’t een mini-mini-thesis noemen – af te branden.
Ze heeft de verdienste dat ze het thema op
tafel heeft gegooid, laten we het daarover eens zijn. Zo af en toe eens stilstaan
bij decennialange geplogenheden en die openlijk in vraag durven te stellen, is
noodzakelijk. Alleen zo kan een samenleving stappen voorwaarts maken. Als ze
schrijft dat sommige thesissen weinig zinvol zijn – ze gaf zelf het voorbeeld
van een masterscriptie over het gebruik van het woord ‘en’ in middeleeuwse
geschriften, ja, dan zeg ik ook: ‘En dan?!’ – dan zal dat wel. Er zijn nu
eenmaal wereldvreemde professoren die hun wereldvreemdheid overdragen op
wereldvreemde studenten die maandenlang zitten te wroeten op een lap
wereldvreemde tekst. Niet doen, daar heeft niemand wat aan, buiten dan die
professor in zijn wereldvreemde werkkamer.
Zelf schreef ik in het gezegende academiejaar 1981/1982
een thesis waarvan het onderwerp mij was aangereikt door de sympathieke,
constant verwarde, ietwat wereldvreemde professor André Vandenbunder, zaliger
sinds 2002. Dat was een filmtheoreticus gespecialiseerd in semiotiek die ook
nog eens sociologie doceerde, of iets wat daarop geleek. Hij had zich verdiept
in de analytische aanpak van een andere hooggeleerde professor van wie me de
naam niet meer te binnen wil schieten – het was een Duitser of een Zwitser – die
een methode had ontworpen om via kwantitatief onderzoek te bepalen wat het
verschil was tussen de diverse dagbladen en tijdschriften, zodat je à la limite zelfs kon bepalen wat een
kwaliteitskrant was en wat pulp.
En zo ging ik aan de slag, met meetlat en
primitieve rekenmachine, en berekende ik politieke, economische en sportieve
berichtgeving in alle Vlaamse kranten van dat moment, om uit te komen bij het
met een schrale 12 op 20 – ongetwijfeld een andere professor die jaloers was dat ik
zijn wereldvreemd onderwerp niet had gekozen! – bekroonde Kwantitatieve inhoudsanalyse van het dagblad De Morgen. Het ligt
hier nog ergens in huis, al weet ik bij benadering niet meer of het in de
kelder of op zolder ligt tussen ander oud papier.
Mijn thesis werd nergens gepubliceerd,
juffrouw Verzelen, ontving ook geen scriptieprijs (bestond dat toen al?), heeft
me niet dadelijk aan een geweldige job geholpen, ik heb de tekst ook niet meer
gebruikt in mijn latere Leven & Werk, dat klopt allemaal wel. Maar het
heeft me wel gedwongen om statistische gegevens te gebruiken, cijfers te
analyseren, contexten te onderzoeken, voor mezelf conclusies te trekken en die
zo helder mogelijk en in een klare taal op papier te zetten. Dat is niet niets,
hoor: dat heet bijna journalistiek. Net echt. En dat wilde ik gaan bedrijven,
later, als ik groot was. Ik durf zeggen dat ik daar en dan een eerste brokje
van het mooie en helaas soms ook
foeilelijke vak geleerd heb, ook al vervloekte ik toen die lange uren in mijn
eenzame studeerkamer.
‘Vacature na vacature smeekt ons om
werkervaring’, schrijft Stéphanie Verzelen nog. Dat kan best, maar dat is dan
een grondig foute benadering vanuit de bedrijfswereld, die er nog altijd vanuit
gaat dat jonge werkkrachten met ervaring geboren worden. Toen ik afstudeerde en
op zoek moest naar werk – geen eenvoudige opdracht in de crisisjaren tachtig –
lachten we er in mijn vriendenkring een beetje groen om: ‘Bedrijf X zoekt
iemand voor functie Y, maximaal 25 jaar oud, perfect zeventalig, minstens tien
jaar ervaring’. Bedrijven moeten leren aanvaarden dat ervaring niet aangeboren
is en dat het ook niet volstaat om een paar maanden stage te doen, al helpt dit
uiteraard wel.
Juffrouw Verzelen noemt zich niet alleen
‘journaliste in spe’, maar ook ‘masterstudente journalistiek met zero
onderzoeksgerelateerde ambities’. Een ‘journalist’ die niet wil onderzoeken,
wat is dat dan? Iemand die als een monkey
voor peanuts Engelstalige stukken
overneemt, hier en daar een dt-fout toevoegt om de gejatte tekst toch een beetje
eigen karakter mee te geven, voorgekauwde hapklare brokken copypaste in een vastgelegde format? Ik gun juffrouw Verzelen haar
carrière, maar sta me toe om dat niet te catalogeren onder ‘journalistiek’. Een
journalist – zelfs al is hij/zij géén onderzoeksjournalist die zich maandenlang
verdiept in één onderwerp – is per definitie iemand die onderzoekt, analyseert,
verbanden legt, jawel, statistische en andere analyses maakt. Iemand die zich
vragen stelt, zoals je dat aan het begin van een thesis placht te doen.
Tussen de vele, soms voze replieken op het
opiniestuk van Stéphanie Verzelen zat een hele mooie van onderwijsdeskundige
Pedro De Bruyckere. Die liet vrijdagochtend in De Morgen noteren: ‘Je kunt niet kiezen voor een wetenschappelijke,
academische richting en dan klagen dat je iets wetenschappelijks en academisch
moet doen.’ Zo is het maar net.
Nee, een wereldvreemde thesis heeft weinig
nut, tenzij dan dat je leert onderzoeken en schrijven. Ja, een thesis over een
maatschappelijk relevant onderwerp blijft zeer zinvol. Leve de thesis!