‘De mens, ge kunt gij daar niet aan uit’. De slotzin uit Gerard
Walschaps roman Tor spookt dezer
dagen door mijn hoofd, als ik opnieuw de gruwelijke beelden uit Rwanda zie.
Twintig jaar geleden en nog zo vers in het geheugen. De Rwandese president
Kagame beschuldigt België en Frankrijk ervan dat ze met hun koloniale denken en
hun strikte opdeling in Hutu’s en Tutsi’s uit de jaren dertig van de vorige
eeuw mee aan de basis liggen van de genocide die ruim een halve eeuw later achthonderdduizend
mensen wegmaaide. Letterlijk: wegmaaide.
Met machetes, de Kalasjnikovs van de arme Afrikanen.

Kagame zou wel eens gelijk kunnen hebben, al is hij niet de
aangewezen persoon om anderen met de vinger te wijzen, wegens zelf allicht mee
verantwoordelijk voor de dood van Hutu-president Habyarimana en diens Burundese
collega op 6 april 1994, daarna een dubieuze rol spelend in de dodelijke dagen
die volgden.

Maar het gaat nu even niet over Paul Kagame, de man krijgt
al genoeg aandacht op dit moment. Het gaat over de mens, of die nu Rwandees,
Chinees, Mongools, Venezolaans of Belgisch is. Vlaams mag ook, ja. De mens: de
enige diersoort met een hogere vorm van intelligentie, zin voor humor, relativeringsvermogen,
mededogen. Waar was de intelligentie in die tweede week van april in 1994? Waar
kon er gelachen worden? Wie durfde relativeren? Mededogen, iemand?

Ach, de mens, die sukkel, die loser, die nietsnut. Zoveel heldendichten je kan maken over individuele mensen,
zoveel schotschriften er eveneens denkbaar zijn over anderen. Mooie levensverhalen staan
tegenover droevige persoonlijke geschiedenissen, drama’s, intens verdriet,
waanzin. Kolonel Kurtz’ ‘The horror, the horror’ is nooit veraf. We helpen de
planeet met zijn allen naar de kloten. We kunnen het niet velen dat onze buren
het beter hebben dan wij en als ze het slechter hebben kijken we er niet naar
om. We zien die splinter in andermans oog, maar vergeten die balk, als u me toestaat heel even bijbels te worden.

We worden allemaal onschuldig geboren. Naakt. Met heel
weinig bagage, behalve dan dat genetisch materiaal dat vader en moeder hebben
doorgegeven en waar we tijdens ons korte of lange leven maar niet van af
geraken, hoe graag we dat soms ook zouden willen. We zijn niet goed of niet
slecht. We zijn, gewoon. Tot we goed
of slecht worden, omdat we leren keuzes te maken. Goede keuzes, foute keuzes, whatever, keuzes…

We aanbidden onze eigen god, we volgen blindelings onze
eigen profeet (al begrijpen we zijn woorden niet altijd), we lopen achter onze
vlag aan, we zijn links, rechts, onverschillig, averechts, of wat dan ook, we
dwepen met onze leiders en we kijken neer op al wie dat niet doet. Niets
menselijks is ons vreemd. Niets onmenselijks ook. We zijn het enige dier dat
doodt voor zijn plezier of omdat iemand ons dat heeft ingefluisterd, tenminste:
dat denken we toch.

We roepen ‘Nooit meer oorlog!’ en sturen vervolgens onze
troepen naar alle uithoeken van de wereld. We schreeuwen ‘Nooit meer Rwanda!’
en kijken intussen met even veel afschuw als racistisch dédain naar beelden uit
de Centraal-Afrikaanse Republiek, anno Nu. Domme negers! Waarop één of ander
leeghoofdig blank joch in een levensmoeë bui zwaarbewapend een klaslokaal
binnenstapt en er leerkracht en klasgenoten wegmaait. Figuurlijk: wegmaait. Met een geweer. Want wij zijn
beschaafd, meneer, wij zijn blank. Geen machete in onze hand, maar modern
wapentuig. Sneller, efficiënter, aanvaardbaarder, want goed voor de business.
De ene zijn dood…, u kent dat spreekwoord wel.

Rwanda herinnert ons aan het ergste dat de mens zijn
medemens kan aandoen. Leren we uit die geschiedenis? Het antwoord is: neen.
Kijk, opnieuw, naar de Centraal-Afrikaanse Republiek. Kijk naar Oekraïne. Kijk
naar Syrië. Wreedheid is verschrikkelijk, behalve wanneer het in ons kraam
past. Omdat dat denkbeeldig opperwezen, of die dubbelzinnige profeet, of die
spuuglelijke vlag, of die charismatische Grote Leider ons hebben geleerd wat
Goed en Kwaad is, en dat er geen gulden middenweg bestaat. Al wie niet met ons
is, is tegen ons. Weg ermee!

Daarom zal die genocide van twintig jaar geleden niet de
laatste zijn, zoals het toen ook al niet de eerste was. We hebben weinig of niets
geleerd uit Rwanda. We doen gewoon voort. Morgen zijn we die gruwelijke
beelden, die ons begin van de paasvakantie danig hebben verstoord (we konden
niet snel genoeg naar de afstandsbediening grijpen om een andere reality show op te zetten!), alweer
vergeten.

Mens, hoe stom kunt gij zijn, als ge kúnt denken en het niet
doet. Kieken!

***

Stel dat er zoiets als een alwetend opperwezen zou bestaan,
wat voor verschrikkelijke kl***zak, ach, laat maar…

***

Terug naar Afrika. Je kan veel kritiek hebben op de
chaotische manier waarop Bob Geldof bijna dertig jaar geleden poogde om de
honger in het oosten van dat continent aan te pakken, hij heeft het tenminste
geprobeerd, terwijl anderen in hun luie zetel moreel superieur zaten te wezen.
‘Saint Bob’ is een overdreven predikaat om hem toe te bedelen, maar deze man
verdiende het niet om zoveel persoonlijke miserie te moeten meemaken. Een
ex-vrouw die zichzelf de dood in spoot, veertien jaar geleden, nu een dochter
van 25 die er van de ene op de andere dag niet meer is.

Op het gevaar af dat u mij bij de Serge Simonarts van deze
wereld onderverdeelt: ik heb Bob Geldof één keer in levende lijve mogen
ontmoeten. Samen met een ex-lief wilde ik in 1986 een bescheiden versie van
Live Aid organiseren, specifiek gericht op kinderen. Child Aid. Geldof was in
Gent waar hem een eredoctoraat werd uitgereikt door de faculteit Letteren en
Wijsbegeerte en we kregen een kwartier toegemeten. Hij zag er hondsmoe uit, nogal verfrommeld,
mompelde stilletjes wat gemeenplaatsen. Maar je kon niet anders dan hulde
brengen aan zijn gedrevenheid en zijn menslievendheid, die je tevoren nooit had
kunnen afleiden uit de sarcastische en soms morbide teksten van The Boomtown
Rats, zijn postpunkband. Bob Geldof was op dat moment een hoopgevend icoon in
een wereld die overliep van het cynisme, de wereld van Reagan en Thatcher, van een
volmachtenregering bij ons, van armoede en honger, van 1984 in de dagelijks praktijk. Toen verdiende hij respect, vandaag
sympathie. En mededogen.

En dan zie je reacties verschijnen als ‘En dan nog op een
maandag ook’ (I Don’t Like Mondays,
voor de slechte verstaanders, de bekendste hit van The Boomtown Rats). Het is
ver genoeg van ons af om er grapjes over te maken. Letterlijk en figuurlijk
‘afstandelijk’. Dan durven we wel. We doen dat vanuit een morele superioriteit
die je niet voor mogelijk acht van een wezen dat de gave van het mededogen
bezit. Morele superioriteit: het ‘Ik heb gelijk!’ van den Aldi. Goedkoop, dus.
En waardeloos.

De mens, ge wilt gij daar niet aan uit kunnen!