Eindelijk! E-I-N-D-EL-I-J-K!!! Ik heb De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon uitgelezen. Op de valreep
van het einde van het Boonjaar (de auteur werd 100 jaar geleden geboren en in Aalst hebben ze dat een half jaar lang geweten). Op de drempel van 2013, het
jaar waarin De Kapellekensbaan
precies zestig jaar oud zal zijn. Het werd tijd, maar ik was er nu pas klaar
voor.
Dat zit zo. Ik ben een treinlezer. Maar boeken die opperste
concentratie vergen, lees je beter niet op de trein, omdat je de hele tijd
gestoord wordt door luide gsm-gesprekken, discussiërende buren en joelende
kinderen, om de ergernissen over te laat of helemaal niet vertrekken nog maar
te vergeten. Twee pogingen heb ik eerder gedaan om Boons meesterwerk tot mij te
nemen, telkens sneuvelde ik ergens rond pagina vijftig. Het lag niet aan het
boek, het lag zelfs niet aan mij, het lag aan de omstandigheden.
Maar nu is het dus gelukt. Ik kan me best voorstellen dat De Kapellekensbaan bij verschijning, in
1953 dus, voor de nodige ophef heeft gezorgd. Anarchist, socialist
(communist?), viezentist Boon gaat
geen enkel heikel thema uit de weg. Hij verweeft drie verhaallijnen doorheen
het boek. Er is het schrijnende verhaal van het meisje ondineke (zonder
hoofdletter) halfweg de 19de eeuw. Een meedogenloze tijd, vol machtsmisbruik,
seksisme en uitbuiting allerhande, waarin oudere wellustelingen zonder gêne
jonge vrouwen bepotelen in groezelige kroegen. In de stad der twee fabrieken
(Aalst) groeit het onderhuids verzet tegen deze wantoestanden: het socialisme
is op komst. En het brutale wicht ondineke probeert zich in die wereld een zeer
eigenzinnige weg te banen met haar op de straat opgeraapte wijsheid.
Dan is er het verhaal van johan janssens, de
dagbladschrijver (alter ego van Boon zelf, al loopt er ook een personage rond
dat boontje heet), die worstelt met de wereld en die zijn marxistisch engagement
probeert om te zetten in donkerrode teksten. Naast hem vinden we tippetotje de
schilderes, de kantieke schoolmeester, mossieu colson van tminnesterie, jo (de
zoon van johan janssens; in het echte leven Jo, de zoon van LP Boon).
Kleurrijke figuren die zich miskend voelen en loensend naar de ongenadige
samenleving kijken.
En tenslotte wordt het epische dierdicht Reinaert De Vos vrijelijk
geherinterpreteerd door een schrijver die alle sluizen van de creativiteit
heeft opengezet. De drie verhalen hebben uiteindelijk veel gemeen, zo heeft de
schrijver ontdekt en zo ontdekken zijn lezers tijdens de lectuur van het boek: de
doorbraak van het socialisme, met zijn idealen, maar ook met zijn frustraties.
Je hoeft er niet aan te twijfelen: Boon is een ‘rooie’.
Boon maakte niet alleen ophef met zijn progressieve
stellingnamen, die hem weinig populair maakten bij de conservatieve
goegemeente, de reactionaire kerkoversten op kop. Hij maakt het zijn lezers ook
moeilijk door de tegendraadse interpunctie. Namen worden niet met een
hoofdletter geschreven, andere woorden soms wel, af en toe staan er volledige woorden
of dialogen in blokletters, flashbacks worden in italic gedrukt, niet zelden
ontbreken punten en komma’s. Ook de spelling getuigt van een bijzonder
anarchistische aanpak. Dialectwoorden sijpelen steeds meer door tot er
uiteindelijk sprake is van een ware dijkbreuk en het Aalsterse dialect het
grotendeels overneemt van het Nederlands.
Boon provoceert. Je hebt het gevoel dat deze man zich op
zijn 40ste enorm geamuseerd heeft met het schrijven van deze uit de kluiten
gewassen schelmenroman. Maar de socialist en de agent provocateur is ook een meesterlijke humanist; iemand die houdt
van de mensen, vooral dan van zij die aan de zelfkant van de maatschappij
leven. Hij leeft met hen mee en dwingt je als lezer om hen te aanvaarden en van
hen te gaan houden. De Kapellekensbaan
laat je niet onberoerd: je houdt ervan of je haat het. Je vindt Boon een
meesterlijke schrijver of een charlatan. Je laat je meezuigen of je haakt af.
Het zijn de kenmerken van ware meesterwerken, die je nooit
onberoerd laten. Irritatie hoort bij het literaire spel, uitdagen ook. Boon
beseft dat hij zijn lezer op de proef stelt. Op pagina 333 geeft hij ootmoedig
toe dat hij je voortdurend op het verkeerde been zet. ‘… wie voor de duivel
almachtig verstaat zich nog uit dit boek? Niemand meer, behalve ik boontje, die
het mezelf misschien nog alleen tracht wijs te maken dat ik er me uit versta.’
Tegen het einde aan geeft hij een verklaring voor zijn
sociale aanklacht. Het is ‘mijn eigen stelling, mijn eigen malpertuus, van
waaruit ik hen bestook met alle mogelijke middelen, om hen… zoals mijn
reinaert… de republiek te doen uitroepen der vrijen, der eerlijken, der aan
Niets gelovenden.’ Eat your heart out,
clerus!
Maar net zogoed lacht hij met de wereld der kunstenaars, die
hij omschrijft als ‘die tragicomische schijnwereld van artisten’. Niet
verwonderlijk dat zij hem als een nestbevuiler beschouwden, iemand die liever
niet dan wel tot hun ivoren toren-wereld behoorde.
Boons maatschappijvisie moet je trouwens tussen de
verhaallijnen in ontwaren. Dan schrijft hij onvergetelijke dingen als ‘iedere
mens is een abnormale, maar de grote hoop manifesteert dat niet voldoende om
hen in een krankzinnigengesticht te kunnen opsluiten’, een interpretatie die hij
toeschrijft aan ‘een bekend psychiater’.
Eindelijk! Waarom heb ik zolang gewacht om dit meesterlijke
boek, dat zijn tijd ver vooruit was en dat ook internationaal hoog aanzien
genoot, te verslinden?