Gisteren raakte bekend dat Paula Sémer op 1 juni overleden is. Vier jaar geleden mocht ik deze grote kleine dame interviewen voor het boek Mei ’68. 31 dagen die ons leven veranderden? (Houtekiet), dat ik samen met Geert De Vriese schreef. Ik zie me nog zitten, aan die grote tafel in dat grote appartement, tegenover die frêle maar o zo kordate en toch ook o zo vriendelijke dame van, op dat ogenblik, 92. Een fluwelen feministe. Bij wijze van eerbetoon aan misschien wel de belangrijkste vrouw uit de geschiedenis van de openbare omroep leest u hieronder dat integrale interview, een van de interessantste en meest beklijvende gesprekken die ik heb mogen voeren.

***

‘Die studenten hadden weinig interesse voor de vrouw’

(Paula Sémer, 43, tv-producer-programmamaakster)

‘Vrouwen moesten wakker geschud worden.’ Paula Sémer – mét accent aigu, vanwege een Franstalige grootvader – mag met recht en reden een pionier inzake vrouwenemancipatie genoemd worden. Haar maatschappelijke tv-programma’s, die we vandaag braaf en gemoedelijk zouden noemen, zorgden destijds voor schokgolven in het medialandschap. Praten over homoseksualiteit, contraceptie en de werkende vrouw was in de jaren zestig taboe. Wat Sémer aan tegenkantingen meemaakte, binnen en buiten de Belgische Radio en Televisie, geeft een uitstekend beeld van hoe er naar vrouwen werd gekeken in die tijd. ‘Ik heb jarenlang strijd moeten voeren.’

‘Mijn zoon studeerde aan de VUB. Op zekere dag in mei 1968 kondigden ze bij de buren van de ULB een debatavond aan met Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir. Ik daarnaartoe, want dat interesseerde mij mateloos. Maar wat ik een beetje gevreesd had, bleek te kloppen: ze waren er niet. De organisatoren hadden hun namen misbruikt om volk te lokken.’

Aan het woord: Paula Sémer, op dat ogenblik producer op de Vlaamse televisie. Een vrouw die taboedoorbrekende programma’s maakte en zeer geïnteresseerd was in maatschappelijke gebeurtenissen. ‘Ik heb Mei ’68 van zeer nabij gevolgd. Wat mij altijd heeft dwarsgezeten, is dat de studenten de arbeiders niet hebben meegekregen. Ik vond het goed dat er actie was, maar die studenten hadden te weinig interesse voor de man in de straat. Of voor de vrouw. De revolte is een elitaire zaak gebleven. Doodjammer. Er was ook te veel geweld bij. Ze hadden een vernieuwing in het hele systeem kunnen teweegbrengen, er was daarvoor een platform aanwezig. Met het feminisme is het wel gelukt om de platformen die er waren, te gebruiken.’

‘Goede ontvangst in het Vlaamse Land / Eerste tv-programma werd een sukses / Bevallige speakerin kondigde boeiend programma aan’ – Gazet van Antwerpen, 2 november 1953.

Wanneer op 31 oktober 1953 het Nationaal Instituut voor de Radio-omroep, de voorloper van de BRT, de eerste tv-uitzending in de Vlaamse huiskamers toverde, was Paula Sémer, dan achtentwintig, te zien als hoofdrolspeelster in de komedie Drie dozijn rode rozen. De radiopresentatrice en actrice werd daarna omroepster en een vertrouwd gezicht in Vlaanderen. Hét gezicht van Vlaanderen, zou je gerust kunnen zeggen, dan nog in zwart-wit en met veel beeldstoringen.

Halfweg de jaren vijftig mocht ze naast haar omroepwerk het vrouwenmagazine Penelope presenteren. Ze zou dat tien jaar doen. Van een braaf en voorspelbaar programma over typisch vrouwelijke bezigheden, in de directe omgeving van de spreekwoordelijke haard, groeide Penelope uit tot een baanbrekende wekelijkse afspraak voor de vrouw. ‘In het begin was dat het klassieke vrouwenblad op televisie. Een soort Libelle uit vroegere jaren. Koken, naaien, knutselen, maar wél op niveau. Ik deed nog aan zelfcensuur. Niet alle onderwerpen kwamen aan bod. Privé ging ik me intussen wel voorbereiden op een andere job: ik wou die omroeperij niet, ik verveelde me daar steendood en deed dat niet graag.’

‘Er was één vrouwelijke producer eind jaren vijftig, Annie Declerck, de dochter van de Antwerpse gouverneur. Vrouwenthema’s interesseerden haar niet, ze was heel blij dat ze naar de dienst Drama mocht vertrekken. Toen hebben ze mij een plaats aangeboden, al mocht dat vooral niet “producer” heten. Mijn toekomstige baas belde niet naar mij, maar naar mijn man: “Ze zal dan wel naar bureau moeten komen, Herman!” Kon hij dat niet tegen mij zeggen? De eerste dag op kantoor zei hij: “Ge hebt mooie benen, ge moet hoge hakken en een rok dragen!” Ik was zo verontwaardigd, dat ik de daaropvolgende maanden iedere dag mijn lelijkste sportschoenen heb aangetrokken. Zo lang je als vrouw in de glitter en glamour zat, werd je aanvaard. Half Vlaanderen mocht verliefd op mij worden, maar daarnaast moest ik zwijgen. Als ik een keer een moeilijk onderwerp behandelde, zeiden ze dat ik mijn populariteit misbruikte.’

‘Ik deed de job van producer, maar mocht mij zo niet noemen. Ik kreeg een nieuw nepstatuut. Ik was al jaren “Actrice tweede categorie”, ook al speelde ik alle hoofdrollen, en nu werd ik “Actrice tweede categorie – Leading lady”. Professioneel betekende dat zero. Ze behandelden mij als een omroepster die gedelegeerd was naar een andere dienst. In mijn eerste dienstnota meldde ik dat we geen verkleinwoorden meer zouden gebruiken. Vrouwtje. Dametje. Slaapliedje bij het wiegje van het baby’tje. De groetjes. “Dames bestaan niet voor mij,” schreef ik. Ik wilde dat niet meer horen bij de begroeting. “Goedenavond” volstond. En ik wilde ook niet meer dat de cameraman tijdens een reportage bij de mensen thuis altijd eerst het kruisbeeld aan de muur liet zien.’

‘Het is een kwestie van de huishouding te organiseren zoals men een bedrijf organiseert.’ – buitenshuis werkende vrouw Johanna De Schampheleire, moeder van zes kinderen, bij Paula Sémer in Penelope, 1964.

‘Ik was zeker niet populair bij de vrouwen: die moesten nog wakker geschud worden. Ik had met mijn man (hoorspelregisseur Herman Cornelis; gdv&fvl) heel Vlaanderen rondgereisd met een lezing. Als de vrouwen achteraf wat gedronken hadden, kwamen de tongen los en werd er over seksualiteit gesproken. Maar anders nooit. Het moest op tv over de kindjes en het huishouden blijven gaan.’

‘Ook intellectuelen keken in het begin neer op televisie. Ik moest professoren werkelijk overtuigen om mee te werken aan mijn programma’s. Maar als ze dan toch kwamen, wilden ze niet eens een honorarium. Ze zagen dat als een van hun basistaken: opleiden, informeren, research en maatschappelijk bezig zijn. Jan Matterne, de scenarioschrijver van Beschuldigde, sta op gaf me de tip om Willy Ballet te contacteren, een seksuoloog. Eigenlijk was dat een conservatieve burger, een brave katholiek, ik was daar een progressieve madam naast. Maar die man heeft voor het eerst het woord “homoseksualiteit” op tv gebruikt. Hij catalogeerde dat zelfs nog bij de perversiteiten, als een ziekte die in de psychiatrie behandeld kon worden. Je houdt het niet voor mogelijk hoeveel reacties over dat ene woord binnenkwamen. Vanuit katholieke hoek werden petities georganiseerd. Mensen schreven dat ze mijn ogen zouden komen uitbranden met vitriool. Mannen schreven: “Mijn vrouw vindt…” Verschrikkelijk. Ik kwam uit een onderwijzersfamilie, ik vond het zo vanzelfsprekend dat je daarover kon praten. Mijn bureau lag vol brieven. Ik zei: “Dokter Ballet, wat moet ik daarmee doen?” Hij schoof die brieven naar de rand van de tafel, pakte een papiermand en liet ze daarin vallen. “Luister nu eens goed,” zei hij. “Dit zijn brieven van zieke mensen.” “Maar dan is héél Vlaanderen ziek,” antwoordde ik. Wat mij het meest opviel, was de creativiteit van die vrouwen in hun beschuldigingen. Ofwel was ik de onnozele trien die zich had laten vangen, ofwel was ik de maîtresse van mijn bazen. En dan moest de grote baas nog komen (Paul Vandenbussche, administrateur-generaal; gdv&fvl): dat dit niet kon en dat ik een moralist naast die dokter moest zetten. “In geen geval,” zei Willy Ballet en hij stopte ermee. Hij is nooit nog op tv geweest!’

En dan moest die beruchte uitzending van 9 december 1964 nog komen, waarin voor het eerst op tv een bevalling werd getoond. ‘Ik wist dat Monique Delvaux, mijn collega-omroepster en een goede vriendin, zwanger was en ik vroeg haar of we haar zwangerschap mochten volgen tot aan de bevalling. Zij zag dat zitten. De directie niet. Ik ontving een brief: “Een vrouw die gehuwd is met een gescheiden man mag de zwangere Vlaamse vrouw niet vertegenwoordigen. Huwelijkstrouw is het hoogste goed van de Vlaamse vrouw.” Ik naar mijn baas: “Zijt ge zot geworden?” “Ja, Paula,” antwoordde hij, “het is de zuster van kardinaal Cardijn die overal is gaan lobbyen.” Uitzending opgeschort. Dan zijn we op zoek gegaan naar een andere vrouw die net bevallen was. Zo zijn we terechtgekomen bij iemand in de buurt van Kortrijk. De bevalling was écht, maar het hele gebeuren errond hebben we geënsceneerd, maar de papa was wel de echte en die hadden we een witte jas laten aantrekken om de boodschap te brengen dat de vaders bij de bevalling moeten aanwezig zijn. Weer herrie. De vader van de papa was een bekend iemand in de streek, bovendien was hij bibliothecaris. Vanwege de negatieve reacties die hij had gekregen op de uitzending zag hij zich verplicht met zijn gezin te verhuizen, zo beweerde hij tenminste in de pers. Waarom ik dat allemaal deed? Ik vond het vanzelfsprekend, veronderstel ik. In ieder geval was ik steeds weer verbaasd over al die negatieve reacties.’

‘Ik vroeg aan mijn adviseurs: “Wat kan ik nog doen dat taboedoorbrekend is?” Toen zijn we op het idee gekomen om “roze uitzendingen” te gaan maken, om te tonen wat er allemaal kon in de samenleving. Over gehandicapten die wilden werken, bijvoorbeeld. Of, in plaats van heel nadrukkelijk “Wij, homoseksuelen” te roepen, toonden we twee discrete portretten, van een jongenskoppel en een meisjeskoppel. Onder de door mij bedachte titel “Gewoon hetzelfde”. Die kuisten hun auto op zaterdagochtend, zoals iedereen, de meisjes gingen tennissen, en wij toonden dat. Geen negatieve reacties. Dat was tactisch, zo konden we toch een beetje taboes doorbreken. In 1966 kreeg ik dan weer de nieuwsdienst op mijn dak, omdat ik aandacht had besteed aan de stakende vrouwen bij FN in Herstal, die gelijk loon voor gelijk werk wilden. Wat wil je, zij besteedden daar geen aandacht aan, ik wel.’

‘Wanneer aan het streven naar openhartigheid een prijs wordt toegekend, dan moet openhartigheid in ons huidig bestel wel een biezonder verschijnsel zijn’ – uit een kritische toespraak van Maurice De Wilde nadat hij op 23 februari 1966 de Bert Leysenprijs had ontvangen voor een reportage over een staking van de Antwerpse havenkapiteinsdienst.

Terug naar 1964, het jaar dat de BRT het allereerste openbare examen organiseerde, dé kans voor Sémer om officieel het producersstatuut te bemachtigen. ‘De hiërarchie had liever gezien dat ik niet deelnam. Ze zagen in mij nog altijd die brave omroepster. Zo werd ik ook behandeld. Ik deed mij in vergaderingen soms dommer voor dan ik was. De mening van een vrouw werd nooit gevraagd en als je dan eens iets zei, viel dat in zeer slechte aarde.’

‘Ik had mij drie jaar voorbereid op dat examen en ik ben daar briljant voor geslaagd. Een van de opdrachten was om een verhandeling te schrijven over de vrije tijd van de huisvrouw. Ik was voordien al met delicate onderwerpen bezig geweest, maar na mijn benoeming dacht ik: “Nu drijf ik door!” Maria Rosseels van De Standaard had mij op een vergadering meegemaakt, ze vond mij een fenomeen: zó vurig was ik aan het praten over feminisme en emancipatie (Maria Rosseels, 1916-2005, had van 1947 af dertig jaar lang een film- en vrouwenrubriek in De Standaard. Daarnaast schreef ze veertien boeken, waaronder het verfilmde Dood van een non; gdv&fvl). Ik verweet haar soms dat ze te braaf was. Zij had mij Simone de Beauvoir leren kennen, maar ze schreef daar niet over in de krant, omdat ze vond dat de vrouwen daar nog niet rijp voor waren. Daardoor is ze nooit erkend als de feministe die ze wel was.’

‘Wanneer we producersvergadering hadden, zat ik daar als enige vrouw tussen al die mannen. Als het tijd was voor een koffiepauze was, keken ze allemaal in mijn richting. En dan keek ik om naar de deur. Slechts één man voelde aan dat ik het erg vond om koffiemadam te spelen. De anderen vonden dat doodnormaal. Ik heb jarenlang strijd moeten voeren. Ik kon over niet anders praten dan over mijn uitzendingen, ik moet een vervelend mens geweest zijn!’

‘Wanneer wij bedenken dat het Vlaamse landsgedeelte toch bestaat uit een meerderheid kristenen die jaarlijks radio en T.V. taksen moeten betalen om de BRT in leven te houden en dat diezelfde BRT het instrument is waarmede men jeugd en volk moreel kapot maakt!’ – uit een lezersbrief van ene A.V. uit Antwerpen in Gazet van Antwerpen, 11 oktober 1967.

Negen oktober negentienhonderd zevenenzestig. Die avond ging de eerste uitzending van een nieuw programma op antenne: Het gelukkige gezin. ‘Uitgeverij Lannoo had mij vooraf al gecontacteerd. “Wil je een boek schrijven? Het woord “geluk” doet verkopen.” Het moest een boek worden dat je op de salontafel kon leggen.’

‘Ik+jij=wij’ was de titel van de aflevering, waarin Guido Roscam (Katholieke Jeugdraad), Thérèse De Geest-Materne (Kultuurleven), kanunnik De Haene (Gezinspastorale) en moraalfilosoof Jaap Kruithof (Rijksuniversiteit Gent) aan een veel te klein tafeltje plaatsnamen naast Sémer. Er werd nog stevig gerookt, live op de Vlaamse televisie, maar dat stoorde niemand. Wat de goegemeente wel stoorde was Kruithofs uitspraak dat de jeugd vanaf een bepaalde leeftijd het recht had om voorbehoedsmiddelen te kopen of te krijgen.

‘Kruithof deed dat dan nog heel omfloerst, dat waren we niet van hem gewoon. Maar dat kon dus niet. In die tijd kon een vrouw het woord “condoom” niet eens over haar lippen krijgen. Terwijl Kruithof dat aan het zeggen was, werden de anderen in beeld gebracht en die zaten alle drie te knikken. De kanunnik is daar nog voor gestraft. Ik keek op mijn horloge, het was tijd om af te ronden en ik zei: “Dan moet het debat hierover nog beginnen, maar dat zal voor een volgende uitzending zijn.”‘

‘Dat heeft me bijna mijn job gekost. Brieven, brieven, brieven. Twee jaar heeft dat geduurd, die smerige commentaren op één tv-uitzending. Ik had dat incident met die “homoseksualiteit” al gehad en had daarna geweigerd om een moralist naast de seksuoloog te zetten. En nu dit. Ik riskeerde ontslag, maar ik had mijn verdedigers in het bestuurscollege. Het bleef bij een blaam, ik mocht producer blijven. Ineens was er geen belangstelling meer van Lannoo om een boek uit te geven voor op de salontafel. Maar ik dacht: foert, ik doe voort. Ik contacteerde professor Michel Thiery en die sprong een gat in de lucht toen ik hem zei dat ik een hele uitzending over contraceptie wilde maken. De hiërarchie had dat vernomen en de grote baas ingelicht, en ik kreeg het bevel dat ik dat niet mocht maken, want dat werd zogezegd verboden door de wetgeving. Wat niet bleek te kloppen: wat niet mocht, was publiciteit maken voor contraceptie, maar dat waren we dus niet van plan. Toch gaf ik toe. We zouden een uitzending maken waarin professor Thiery met tekeningen zou aangeven wat de barrières waren om contraceptie toe te passen. Dat was nóg niet genoeg: er moest een moralist naast hem staan. Ik moest monseigneur De Smedt uit Brugge bellen. Ik zei: “Dat is goed, maar dan vraag ik er ook nog een humanist bij.” Dat mocht wel. En ik wilde er ook nog een jong, kritisch koppel bij, dat net terug was van een workshop over familieplanning in Rome. We kregen er achteraf een prijs voor van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen. Maar op de redactie zeiden we: “Wat was me dat? Wat een rotuitzending!” Maar het voordeel was dat professor Thiery aanvaard was en ik ook.’

‘Ik ben niet bang. Ik ben geboren om dit te doen’ – Jeanne d’Arc.

In de jaren zeventig ging Paula Sémer bij de dienst Wetenschappen werken. ‘Eén voorwaarde had ik gesteld: het mochten geen vrouwenprogramma’s genoemd worden. Al mag je gerust zeggen dat de rode draad doorheen mijn carrière de emancipatie van de Vlaamse vrouw was. Jean-Luc Dehaene, die mijn uitzendingen met klem verdedigde, heeft ooit eens een verklaring gegeven voor de massale ongemotiveerde en emotionele kritiek. “Zij maakte uitzendingen voor geëmancipeerde stedelingen en er was in die tijd een reuzenafstand tussen de stad en het platteland,” zei hij. Toen ik dat hoorde had ik het door: de meeste negatieve reacties kwamen uit boerengaten, van mensen die opeens de hele wereld via hun scherm binnen kregen. Die konden dat niet aan. Ik had tactischer moeten zijn, heb te vaak tegen zere schenen geschopt. Anderzijds heeft mijn methode het proces wel versneld.’

‘Ik heb nooit op de barricaden gestaan. Toch was ik onder meer actief in het Vrouwen Overleg Komitee en was ik een van de zeven meters van mevrouw Herman-Michielsen bij het opstellen van de abortuswet. Kris Smet heeft me ooit gezegd: “Paula, jij hebt altijd vooropgelopen en de klappen geïncasseerd.” Maar zo zag ik dat niet. Oudere vrouwen vertellen me soms dat ze naar mijn programma’s keken en dat ik op mijn tijd vooruit was. Ik vind van niet. Dat waren maatschappelijke trends. Televisie is nooit een voorpost, televisie vólgt de trends, maar maakt ze niet. Ik stak mijn natte vinger in de lucht en probeerde te weten te komen wat er leefde. Daarvoor ben ik blij: dat ik niet de tradities ben blijven volgen, dat ik ze zelfs doorbroken heb. Het lag in mijn karakter om dwars te liggen, maar nooit met grote ruzies. Ik was eerder een slachtoffer. Ik heb ooit een baas gehad die mij psychisch mishandelde. Ik ging daarvan stotteren. Die zei: “Ik moet met vrouwen werken en die menstrueren.” Of: “Goh, speakerin, dat zijt ge geweest, ja, maar hoe!” “Die andere vrouwen kunnen iets, gij kunt niets!” Dan komt de vechter in mij naar boven.’

‘Ik heb altijd sympathie gehad voor de underdog, die studenten van Mei ’68 niet. Als ik nog maar denk aan die dopen: die kerels in hun witte jas, die dronken zijn en komen bedelen. “Ge moest u schamen!” zeg ik dan. “Als een fabrieksjongen dat zou doen, zou het een groot schandaal zijn.” Ik denk dan: dit is de toekomstige elite, zie hen bezig! Tja, dat zal mijn Jeanne d’Arc-complex zijn: ik heb me altijd solidair gevoeld met de zwakkeren en de bedreigden.’