Maandag heb ik mezelf proberen te ‘verkopen’ op de openingsdag van het academiejaar 2020-2021. Dat zit zo: in december 2018 mocht ik voor het eerst een gastcollege Interviewtechnieken geven op de campus Sint-Andries van de KU Leuven, waar studenten die al een diploma op zak hebben een master in de journalistiek pogen te bemachtigen. Voor u helemaal in de war bent: Sint-Andries is een volkswijk hartje Antwerpen, een eind van Leuven vandaan en toch maakt het deel uit van die universiteit. Aardrijkskunde is niet meer wat het ooit geweest is.

Ik heb mezelf altijd al gezien als iemand die graag zijn kennis doorgeeft, maar door omstandigheden was dat er nog nooit van gekomen, tenzij dan als schrijver van stukjes, hier en in de traditionele media. Een van mijn boodschappen in dat gastcollege, dat ik binnenkort voor de derde keer mag geven, is: het hoeft niet altijd Rik Torfs of Mia Doornaert te zijn, als je een praatgast nodig hebt, vraag ook eens een échte deskundige. In plaats van de gulle lach, het verbijsterde wegwerpgebaar of de om toelichting vragende, ietwat hulpeloze blik kreeg ik apathie cadeau. En toch ook wat vraagtekens die uit hersenpannen opstegen. Niet om te protesteren tegen mijn voortvarendheid of te vragen waarom ik dat precies zei, maar eerder: Rik Wie en Mia Wie? Oké, boomer, reality check, de ‘jeugd van tegenwoordig’ weet nauwelijks wie le Torfs en la Doornaert zijn en voor een keer is die onwetendheid een zegen voor de rest van hun toekomstige beroepsleven.

Zoals ik vooraf al had ingeschat, deed ik dat gaarne, voor een klas van twintigers staan: volwassen, gemotiveerd, niet tegen hun zin in de schoolbanken zittend. Ik deed dat blijkbaar ook voldoende goed, want het jaar nadien mocht ik opnieuw opdraven en — o halsstarrige ik — opende ik opnieuw met mijn opmerking over Torfs en Doornaert (zelfde reactie). En binnenkort mag ik weer — ik zal niet nalaten de jeugd van tegenwoordig op te solferen met dezelfde namen en hen in één adem laten weten dat ze hen vervolgens prompt mogen vergeten. Vorig academiejaar mocht ik zelfs een volwaardig college geven, Cultuurjournalistiek, dat halfweg geaborteerd werd door een virus waarover u misschien wel iets gelezen heeft. De rest van de lessen gebeurde dan maar in de vorm van e-mails: opdrachten versus ingestuurd huiswerk. Ik dacht: ik laat hen een recensie schrijven van een nog te verschijnen boek en bezorgde mijn veertien studenten — dertien jonge vrouwen en één jonge man — de pdf van 50 jaar Top 30, een boek van Geert De Vriese en mezelf dat op verschijnen stond bij uitgeverij Houtekiet. Om te vermijden dat ze stroop over mijn baardje zouden smeren, gaf ik als aanbeveling mee “Wees kritisch (mijn naam op de cover mag jullie niet beletten om onpartijdig te beoordelen!)”. Nou, dat was niet nodig, en al zeker niet dat uitroepteken op het eind. Een van de beste inzendingen was van een student (m/v) die het nakende boek waarop mijn naam zou prijken op een bijzonder gevatte, eloquent verwoorde, maar niet aan de verbeelding overlatende manier de grond inboorde. Schrikken! En vervolgens — na een lichte depressie en enkele sessies bij een psychiater — toch maar doen wat ik behoorde te doen: een hoge quotering geven, want het was verdomd goed geschreven.

Acht keuzevakken zijn er zo, waarvan de studenten er twee moesten uitpikken, en het is dan aan de professoren om op dat introductiemoment in een tijdsbestek van een zevental minuten studenten warm te maken voor hún vak, maar ook voor zichzelf. Vooraf vreesde ik dat Cultuurjournalistiek — toch een beetje een niche, laten we eerlijk wezen — iets zou zijn voor de (un)happy few. Groot was mijn verbazing, spontaan was mijn vreugdesprongetje: veertien studenten, ongeveer een op vier, kozen voor dat vak en, zo voelde ik dat in een licht narcistische bui aan, voor mij. Ik, de onervaren lesgever. Ik, de man die zichzelf nooit wist te verkopen. Ik, de introvert. Een persoonlijke zege. En een prettige ervaring.

Benieuwd hoeveel would-bejournalisten er nu acht halve dagen met mij in een klaslokaal zullen willen doorbrengen. Het zal hoe dan ook een eer en een genoegen zijn, hopelijk van beide kanten. Er zijn — ondanks of dankzij corona? — meer inschrijvingen dan ooit voor deze masteropleiding, wist men mij maandag te vertellen. En net als vorig jaar is het aandeel vrouwen in de totale studentenpopulatie ongeveer 80-20. Dat is dubbel goed nieuws. Eén, er is nog belangstelling voor dit nobele beroep dat helaas in de praktijk al te vaak uitgehold wordt en dat dus best wel wat kwalitatieve instroom kan gebruiken. Twéé, de vervrouwelijking van de journalistiek zet zich door. Daar kun je alleen maar blij om zijn. De tijd dat redacties werden bevolkt door seksistische, paternalistische, zichzelf boven de wereld verheven achtende wezens is voorbij. Goodbye, boomers! Op de vloer en in de bureaus waar de beslissingen genomen worden, zitten steeds meer vrouwen. Nog even en er is zowaar een evenwicht. Blij dat ik dat nog mag meemaken.

Deze kinderloze jongen weet meer dan ooit: niets mooiers dan een druppeltje ervaring en een wolkje knowhow te kunnen doorgeven, in een mooie combinatie van bescheidenheid en onbescheidenheid, waarbij je studenten een richting aanwijst, zonder hen te verplichten een bepaald pad te kiezen. Dat is opvoeding. Leren stappen en dan loslaten, in de hoop dat ze het interessante hebben opgepikt en het betweterige snel dumpen. Bijvoorbeeld, dat je niet altijd Rik Torfs of Mia Doornaert moet bellen als je een algemene praatgast zoekt. Wie waren dat ook alweer?