Een intens en
aanhoudend geween had het koppel, dat sowieso al zeer licht sliep, gewekt. Het
was meer krijsen dan huilen wat ze hoorden. Bartholomeus, een soort timmerman,
die al jaren aan de weg timmerde, en Elisabeth, een soort maagd, die net als
Doris Day op latere leeftijd haar maagdelijkheid had herwonnen, snelden de
trappen af, op zoek naar de plek waar het door merg en been snijdende geluid
vandaan kwam. Bij de voordeur hielden ze halt. Voorzichtig trok Elisabeth de
deur open, waarop Bartholomeus letterlijk zijn hoofd buiten stak. Ze keken naar
beneden en zagen het rieten mandje staan, met daarin de producent van het
lawaai: een pasgeboren baby.

“Godver,”
fluisterde Bartholomeus verschrikt, alsof hij niet besefte dat zachtjes praten
om de buren niet wakker te maken geen zin meer had, met die minuscule herriemaker
aan hun beider voeten en vlak voor de deur.

“Jezus,”
riep Elisabeth, “straks gaan de buren nog denken dat die van ons is. Een
onbevlekte ontvangenis of zo. Stel je voor, die moeten denken dat het hier een
stal is!”

“Maar…,”
klonk Bartholomeus ontsteld toen hij het decibelfabriekje nader onderzocht, “maar…
het heeft een donkere huidskleur. Hoe is die hier beland?”

Elisabeth
knikte in de richting van de aanpalende woning. “Zou Angèle…?”

“Best
mogelijk,” vulde Bartholomeus aan. “Met haar eeuwige optimisme. ‘Het zal wel
lukken’, ja ja, die gelooft nog in sprookjes. En nu wil ze er misschien vanaf,
nu ze al tien van die bleitmachines in huis heeft.”

“Wat nu,
Bartholomeus? Wat doen we met die kleine?”

“Goh, we
gaan die zeker niet in huis halen,” reageerde hij kribbig. “Wie zet er nu zo’n
baby duizenden kilometers ver van huis voor onze deur? Gelukzoekers! Maar niet
met ons hé. Ze moeten er maar mee bij hun eigen buren aankloppen.”

Aan de
overzijde van de straat keek een man schichtig door de gordijnen. Bartholomeus had
het gemerkt en wilde wuiven, maar kon zich nog net op tijd inhouden. Hij zou
later wel een thee gaan dringen bij Dave. Zijn vriend Dave, een man van aanzien.
Nu niet, nu moesten ze dringend afgeraken van die baby, die nog altijd hevig
snikte.

“Ik weet
het!” riep Bartholomeus iets luider en triomfantelijker dan in deze situatie
gepast was. “We roepen de buurt samen en stellen voor om de straat af te
sluiten, zodat die armoedzaaiers hier niet om de haverklap om hulp komen
vragen. Het is tenslotte onze schuld niet dat het sukkels zijn.”

“Goed idee,
man,” prees Elisabeth het alerte denkvermogen van haar echtgenoot. “En weet je
wat? Als we weten waar dingetje hier vandaan komt, sturen we een brief naar
zijn of haar burgemeester, dan kan die de ouders verplichten om te verhuizen,
want ze hebben dan toch een kamer op overschot. Zo is dat toch?”

“Inderdaad.
Profiteurs zijn het!”

“Maar, euh,
wat doen we ondertussen met dit pakje?”

“Kom, Elisabeth,
doe de deur dicht vóór iemand iets gemerkt heeft!”

***

Het was
wachten op wijzen uit het oosten.