Het moet eind maart 1998 geweest zijn, als ik zijn
erelijst even snel overloop. Vlak nadat hij de rittenkoers Parijs-Nice had gewonnen, inclusief
twee etappes, en de hele persmeute hier te lande weer de hoop begon te
koesteren dat we, op dat ogenblik, 22 jaar na de laatste Belgische Tourzege een
toekomstige rondewinnaar aan het werk hadden gezien, ook nog eens goed in
ééndagswedstrijden in voor- en najaar. Een nieuwe Merckx, quoi. Superlatieven werden niet gespaard, maar zoals gewoonlijk
werden ze veel te vroeg uit de superlatievenpot gehaald.

Ploegsteert was een halve dagrit vanuit
Brussel, van Het Zesde Metaal was nog lang geen sprake, het dorp stond nog ver
af van Het Middelpunt Van De Belangstelling, waarin het een jaar later
zou vertoeven. Een schriel mannetje opende de deur, sprak de reporter en zijn
cameraploeg in zeer degelijk Nederlands aan, was het toonbeeld van
gastvrijheid. Een lieve jongen, toekomstige papa, pédaleur de charme, amper 23 op dat moment. Praatte rustig maar
gedecideerd. Gaf op geen enkel ogenblik de indruk dat hij aan het snoeven was,
maar vertelde wel honderduit over zijn ambities en die waren niet bescheidener
dan het bestormen van de wielerhemel. Ik toog opgetogen terug naar Brussel, een
zeer bruikbaar interview en een warme ontmoeting rijker.

Een jaar nadien verblufte en overblufte hij
iedereen in Luik-Bastenaken-Luik. Die bravoure, die arrogantie, de manier
waarop hij de grote Michele Bartoli belachelijk maakte op La Redoute: alleen
moest hij het dan nog afmaken, anders zou iedereen hem als een leeghoofdige
bluffer gezien hebben. Hij deed het, arriveerde solo in Luik en won later dat
jaar ook nog twee zware etappes in de Vuelta. Opnieuw lieten lyrische
wielerjournalisten zich nog eens goed gaan. Wie was die Merckx ook alweer?

Het frêle lijf wilde niet altijd mee:
kwetsbare knie, kleine kwaaltjes, vatbaar voor griepachtige toestanden. Dus
stond hij vaker dan hem lief was aan de kant. Ooit wilde mijn opdrachtgever dat
ik een zoveelste comeback-interview met hem ging maken in de stad Luxemburg.
André Meganck, de André Meganck, zou
mij op de motor meenemen, om zeker op tijd terug in Brussel te arriveren om de
montage klaar te krijgen tegen Sportweekend.
Ik kreeg de opdracht op maandagavond en liep de hele week nerveus rond. Niet
omdat ik VDB mocht gaan interviewen, maar omdat ik een heilige schrik heb van
achterop zitten op een motor. Vraag me niet waarom, het is zo. En dus was ik
eigenlijk stiekem blij toen ik zondagochtend te horen kreeg dat de trip niet
doorging, omdat VDB ziek had afgemeld voor die kleine koers. (Oef!) Comeback
weer even uitgesteld.

En toen… was het over. Dopingperikelen.
Clenbuterol voor zijn hond in het medicijnkastje, dat soort toestanden. Totale
ontsporing. Ontmenselijking in de rechtbank van Dendermonde, waar hij, het
schriele mannetje, als ware hij de reus van de Bende van Nijvel aan de
draaiende en klikkende camera’s blootgesteld werd, waardoor hij helemaal de
pedalen verloor. Ik geef toe dat ik in journaalstukjes over zijn dopingzaak
veelvuldig die beelden van Dendermonde gebruikt heb. Ik heb daar nu spijt van.

Ik heb er geen spijt van dat ik het jaar
daarop, toen hij een tijdje spoorloos verdwenen was en ik eindredacteur sport
was geworden bij de openbare omroep, geen reporter op zoek liet gaan naar dat
stukje opgejaagd wild waarmee we amper een half jaar voordien nog zo gedweept
hadden. De concurrentie deed dat wel, vond hem in één of ander godvergeten oord
en kreeg enkele lullige antwoorden op al even lullige vragen te horen. Applaus
op alle banken, ze hadden VDB; gehoon
in mijn richting, ik had het vertikt om journalistiek in paparazzostijl te
laten bedrijven.

Het is niet meer goed gekomen met VDB. De
lieve jongen was een egoïstische klootzak geworden, de toekomstige papa werd een afwezige,
ongeïnteresseerde vader, de getalenteerde renner ontpopte zich tot een hasbeen terwijl zijn carrière nog niet eens
definitief afgelopen was, de nieuwe Merckx was nu een zieke junkie, de
hemelbestormer een onverbeterlijke narcist, de warme, gastvrije mens was verdwenen.

Wat bleef waren zijn trouwe supporters en al
die verre fans die hielden van de tragiek van dit weggegooide heldenleven.
Ramptoeristen in overvloed. Voer voor volle krantenpagina’s, interviews waarin
hij zijn zoveelste terugkeer aankondigde, analisten die hem na een paar jaar
afwezigheid probeerden in te schatten. (“De nieuwe Merckx?”)

Hij won tussen zijn eerste dopinggeval (eind
1999) en zijn dood op 12 oktober 2009 nog een ploegentijdrit in de Ster van
Bessèges, twee keer de kermiskoers in Zwevegem, een tijdrit in de Boucle de
l’Artois en, als ultieme overwinning, de Belcanto Classic. Het godenkind, il bimbo d’oro, was in het beste geval
een mee-rijder geworden. In het slechtste een junk die de dagelijkse treurnis
ontvluchtte en de tijdelijke roes opzocht. Zielig, pathetisch en o zo jammer. ‘De nieuwe Merckx’ heeft een erelijst van twee keer niks, als je het afmeet naar
zijn intrinsieke, unieke talent. Dus zullen we het voor eeuwig moeten stellen
met die beelden op La Redoute en de bedenking “Er zat zoveel meer
in”.

Een ultieme overwinning in het leven zat er
nooit meer in. Voor miljoenen andere wereldburgers zou de dood in een sjofel
hotelletje in Senegal geen nieuws zijn geweest, hooguit een paragraaf op pagina zeventien van de lokale
krant. VDB was wereldnieuws. Al zij die hem beroepsmatig hadden opgejaagd naar
de diepste krochten van zijn aardse bestaan, beweenden hem nu. De nieuwe Merckx
was hij helaas nooit geworden, maar we zullen nooit weten hoe goed hij werkelijk
was. Nu was hij een mooie jongeman die bijzonder lelijk heengegaan was. De
nieuwe James Dean, quoi.