“Wijven moeten zoveel complimenten niet
maken”. Ik probeer me het zenuwachtig gekuch voor te stellen op de
plechtige banken van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het gegniffel, het
openlijke gelach, de boze vuisten van woede, de verontwaardigde kreten van de
weinige vrouwelijke verkozenen. De uitspraak dateert niet van vlak na de
oprichting van dit land, evenmin uit de periode dat onze vorst Leopold II heette, noch
van het interbellum, zelfs niet van de jaren vijftig of zestig van de vorige
eeuw. Ze werden in 1972 uitgesproken door Louis Major, toenmalig minister van
Arbeid en Tewerkstelling in de roomsrode regering Eyskens-Cools, voordien
jarenlang algemeen secretaris van het ABVV, een sos. Major fulmineerde toen tegen ene Nelly Maes, fris verkozene namens de
Volksunie, die het had aangedurfd om te eisen dat haar collega’s haar met haar
meisjesnaam zouden aanspreken, zoals het in een moderne, geëmancipeerde
maatschappij hoort.

Neen, modern en geëmancipeerd was de op dat
moment zeventigjarige übersocialist Major niet. ‘Scheldmajoor’ noemden ze hem, zowel in zijn eigen partij als tot ver daarbuiten. Major leidde toen ook op buldertoon
het dagblad De Volksgazet, de
voorloper van De Morgen. Ja, dat kon
toen allemaal nog, want modern en geëmancipeerd waren onze media en onze politici
nog lang niet, tot grote ergernis van ‘Rode Nelly’ en andere Mieten Smet.

Zijn we dan vandaag wel zo modern en
geëmancipeerd? Af te leiden aan de samenstelling van de regering-Michel I zou ik
dat niet direct durven stellen. We sluiten een periode af waarin de eerste
minister openlijk homoseksueel was, we bij aanvang van diens regeerperiode vijf
vrouwelijke ministers telden, van wie zelfs twee vice-premiers, en één
vrouwelijke staatssecretaris. 38,5% van de ministers in Di Rupo I was vrouw,
als je de hele ploeg bekijkt daalt dat percentage naar 31,6%. Zes op negentien.
Laten we naar boven afronden: één op drie. Dat leek ons drie jaar geleden oké, maar ook niet veel meer dan dat. Normaal, quoi.

Charles Michel zal een ploeg leiden bestaande
uit achttien man: de premier, dertien ministers (+ 1), vier staatssecretarissen
(- 2). Bij de ministers welgeteld drie vrouwen (21,4%), bij de
staatssecretarissen één (20%). Totaal: vier op achttien, oftewel 22,2%. Laten
we opnieuw naar boven afronden: één op vier. Eentje minder dan in de vorige regeringsploeg.

Minder vrouwen, die dan ook nog eens minder
zware bevoegdheden te beheren krijgen (we hadden: Binnenlandse Zaken, Volksgezondheid
en Sociale Zaken, Justitie, Middenstand/KMO’s/Zelfstandigen en Landbouw, en
Werk, en vooral niet te vergeten twee vice-premiers; we krijgen:
Volksgezondheid en Sociale Zaken, Energie en Duurzame Ontwikkeling, en
Mobiliteit). “Een regering van de twintigste eeuw”, schreef iemand.
Gevoelsmatig vind ik dat nog niet sterk genoeg klinken. Het lijkt wel alsof de
geest van Louis Major in de lange onderhandelingen is geslopen en we terug
gekatapulteerd werden naar 1972. “Wijven moeten niet zoveel complimenten
maken”, behalve wanneer ze de populairste politicus van het land zijn
geworden of geen enkel haantje geïnteresseerd is in hun zachte postjes
(Energie, Mobiliteit).

Ik mag vooral niet vergeten te vermelden dat de MR ook de
voorzitster van de Senaat levert, een instelling die zichzelf de komende
legislatuur mag opdoeken. Ook dat klinkt haast symbolisch. “Zet daar maar
een vrouwtje neer, in dat rode pluche mogen ze wel complimenten maken, dat
hoort toch niemand!” Ik denk niet dat de naam Christine Defraigne veel zal
rondzingen in de media en in de politieke coulissen.

Spontaan associeer ik de huidige
regeringspartijen met besloten cenakels, waar mannen bij het roken van een dure
sigaar en het drinken van een dure borrel gore bakken vertellen. Gelach
verzekerd. De aanwezige excuustruzen lachen mee, ze hebben geen andere keuze in
een wereld die wordt geregeerd door bange blanke mannen. Het zijn masculiene
barakken waar vrouwen ternauwernood getolereerd worden. Tussendoor regelen de staatsmannen staatszaken, zoals het hoort.

Ik dacht tot nog toe dat ik bevooroordeeld
was, dat (centrum)rechts wel degelijk voor een aanvaardbaar evenwicht zou gaan.
Is CD&V niet die standenpartij waar de groepering ‘Vrouw en Maatschappij’
iets in de pap te brokken heeft? Is N-VA niet die partij die nieuwe Belgen,
niet zelden van vrouwelijke kunne, een prominente plaats op verkiezingslijsten
gunt? Wordt Open VLD niet geleid door een voorzitster?

De hashtag #zesvrouwenofgeenvertrouwen
circuleert nu op Twitter. Ik weiger die te gebruiken, omdat we dan weer in de
sfeer van de quota belanden en dan kan je net zo goed
#dehelftvrouwenofgeenvertrouwen tweeten. Maar het is wel goed dat deze gang van
zaken gehekeld wordt, want in het veertiende jaar van de éénentwintigste eeuw blijkt
politiek in België nog altijd een mannenzaak.

Als de politieke stok in ons land binnen de familie wordt
doorgegeven is het bijna altijd van vader op zoon, heel af en toe van vader op
dochter (Marleen Vanderpoorten, schiet me te binnen), nooit van moeder op
dochter. Het is een gesloten circuit, waar buitenstaanders worden geweerd, zo’n
beetje zoals in de Antwerpse haven jarenlang de opvolging van werknemers
verzekerd werd. We zijn, met andere woorden, terug bij de man die in 1972 een
wet opstelde om alleen erkende havenarbeiders toe te laten havenarbeid te
verrichten. “’t Is altijd wat met die wijven, meneer Major!”
“Kameraden, ze moeten hun bakkes leren houden!”

Destijds waren die van de Volksunie het
compleet oneens met de boertige, gezette socialist. Vreemd dat de nazaten van
de Vlaams-nationalistische partij van weleer en hun medestanders in de nieuwe
federale coalitie op dezelfde lijn blijken te zitten als een socialist van de
oude stempel.