Het is allemaal de schuld van Jan Devriese. De
columnist van Het Laatste Nieuws,
tevens de laatste columnist van Het Nieuws, pende zaterdag een jeugdherinnering
neer, over een klein mannetje dat een handtekening wilde van zijn grote
wieleridool, maar dat niet door het woud van grote mensen tot bij het icoon
geraakte. Pas vele jaren later, Jantje was al Jan geworden en werkte als sportjournalist,
lukte het hem om een privé signeersessie af te dwingen.

Het deed me denken aan mijn eigen jeugdjaren,
toen ik dweepte met diezelfde wielerheld, een kannibaal op twee wielen, die,
kromgebogen over het stuur, zichzelf een weg baande en alle tegenstanders een
poepje liet ruiken. Ik weet niet of je dat laatste eventueel ook letterlijk
moet nemen, maar die andere coureurs beklaagden het zich in elk geval uitgebreid dat ze in
hetzelfde tijdperk actief waren. Eentje zei er zelfs “Hij rijdt vijf per
uur te rap voor ons, Fred” en dat vatte het prima samen. Ik hou van
winnaars en zeker als die álles willen winnen, al was het een partijtje zaklopen
op drijfzand.

Vele jaren later kwam ik Mijn Held opnieuw
tegen. Ik was hoofdredacteur op de beste sportredactie van het land geworden,
hij zat mee in de organisatie van de Brabantse Pijl, letterlijk een
zondagskoers. Het was het fijne jaar 2001, mijn werkgever had net de
uitzendrechten op een boel Vlaamse en internationale wielerwedstrijden gekocht,
zodat er tweehonderd dagen per jaar koers te zien was op de openbare
wieleromroep.

Ik had hem als eens eerder ontmoet, eind 1999,
toen hij op één was geëindigd in de Top 52 van de Eeuw van diezelfde
sportredactie waarvan ik op dat moment nog losse medewerker was. Ik monteerde
de filmpjes en mocht mee met meneer en mevrouw Held, meneer de Presentator en
meneer de Toenmalige Hoofdredacteur gaan eten in het restaurant van meneer Woestijnvis.
Ik heb weinig gezegd die avond, want ik hing aan de lippen van de Held die weinig
zei, maar het leek wel alsof elk spaarzaam woord dat zijn mond verliet heilig
was. Godenverering, het doet wat met een nuchtere mens.

Maar terug naar die 1ste april van het jaar
2001. We hadden net een vergadering in de sporthal van Alsemberg achter de rug
om de uitzending te plannen. Ik ging te voet bergop, in de steile Pastoor
Bolsstraat, de scherprechter van de koers, waar dat jaar ook nog de
aankomststreep getrokken was. Ergens halfweg de beklimming reed er een wagen
van de organisatie me tegemoet. Op de passagiersstoel herkende ik Mijn Held. En
toen gebeurde het. Hij zwaaide met een brede glimlach naar me. Ik zwaaide in
een reflex terug en bleef vervolgens tien seconden aan de grond genageld staan.
Mijn Held die me herkende (Hoogtepunt 1), naar me lachte (Hoogtepunt 2) en ook
nog eens zwaaide waardoor hij alle omstanders duidelijk maakte dat ik een goede
kennis van hem was (Hoogtepunt 3, onovertroffen): u begrijpt dat ik pas ‘s
anderendaags van mijn wolk nederdaalde om in de krant te lezen dat Michael
Boogerd die Brabantse Pijl gewonnen had. Bijzaak was dat.

Dat moment, die lach, die zwaaiende hand: daar
kan niets tegenop. Professioneel geluk is niet dat leuke bedrag op het
loonbriefje, die jaarlijkse extraatjes, de blinkende firmawagen, de rinkelende
gsm, de blitse laptop, de goede score op het evaluatieformulier, de talloze vergaderingen
met de top van het bedrijf, baas zijn van de beste sportredactie van het land.
Professioneel geluk is: je Held die naar je zwaait.