Toen ik veel jonger en onbezonnener was, had ik voor mezelf
uitgemaakt dat ik absoluut geen legerdienst wilde doen. Ik wilde niet
blindelings bevelen van machtsdronken kerels met een streepje meer op hun uniform uitvoeren.
Ik wilde nog veel minder onschuldige mensen doden omdat mij dat nu eenmaal
bevolen werd door één of andere hiërarchische overste die op zijn beurt zonder
nadenken orders van weer iemand anders boven hem uitvoerde. Ik huiverde (en
huiver nog altijd) van kadaverdiscipline. Dus deed ik socio-culturele burgerdienst,
goed voor twintig maanden strafkamp in plaats van de tien maanden in het Belgisch
leger.

Zowat de helft van die burgerdienst spendeerde ik in een
Antwerps jeugdcentrum: De Waag, in de Kloosterstraat, vlakbij de
voetgangerstunnel. Op dat ogenblik, ik heb het over 1985, was dat één van de
weinige overblijvende plekken waar punkers zich thuis voelden. Punk was in
Vlaanderen veel later doorgebroken dan in Engeland en het was er ook veel
sneller weer weggedeemsterd. Behalve dus bij de vaste bezoekers van De Waag.

Naast die opvallend veelkleurige, met gepaste trots hun
hanenkam torsende overblijfselen van een kort maar hevig tijdperk in de
tegencultuur, waren er nog andere regelmatige klanten: junkies, alcoholisten,
wereldverbeteraars. De rode draad tussen al die mensen was kansarmoede. Leven
aan de zelfkant. Of beter: wat de toenmalige machthebbers als de marge van de
maatschappij beschouwden.

Als brave, burgerlijke jongen vond ik dat zootje ongeregeld
vreemd, maar ook prettig en best wel sympathiek. Achter dat stoere of verlopen
uiterlijk hield niet zelden een warme mens schuil. Mijn dagen speelden zich
vooral achter de toog af, waar ik vele verhalen aanhoorde, het ene al
ongelooflijker dan het andere. En ik leerde er de betere muziek appreciëren,
want een collega van bij de lokale radio waarvan de redactielokalen zich op de
tweede verdieping boven het jeugdcentrum bevonden, had een cassette
samengesteld met garagerock en aanverwanten. The Doors, The Velvet Underground,
The Kinks, Et moi et moi et moi van
Jacques Dutronc, Should I stay or should
I go?
van The Clash. Schitterende bands en briljante songs die ik achteraf stuk voor
stuk ben beginnen verzamelen.

Een paar keer per jaar werd er een punkfestival
georganiseerd in De Waag. Dan werden er een stuk of vier groepjes op de affiche gezet, van
wie de leden ternauwernood drie correcte noten op hun versleten muziekinstrument
konden produceren en de zanger zelfs zonder micro alle decibelnormen overtrad,
en die speelden gratis en voor niets hun volledige repertoire. Lang duurden de
optredens bijgevolg niet. Als je een dringende boodschap had, moest je proberen
veilig tussen de pogoënde lijven te laveren, wat soms wel, maar meestal niet
lukte zonder enige averij op te lopen, om dan in een onwelriekende omgeving je
ding te kunnen doen, voorzichtig hinkelend tussen pis, kak en kots.

Zo’n avond eindigde elke keer opnieuw volgens hetzelfde
stramien. Rond een uur of elf, de top act was net aan haar optreden begonnen,
gonsde het eerst van de geruchten, werd er vervolgens ongelovig naar buiten gekeken,
waarna de aanwezige punkers met hun eigen ogen konden constateren dat het waar was:
buiten stonden enkele luidruchtige, dronken skinheads de boel op te jutten. De muziek hield plots op,
wie binnen zat spurtte naar buiten, wie buiten stond wilde de omgekeerde
richting uit. Trekken, duwen, trappen, het zwakste dier van de kudde zoeken en
daarop de bottinekes loslaten, zo ging dat. Tot enkele minuten later de politie
verscheen en de vechtende bende uiteen stoof. Enkelen hadden pech en werden
ingerekend, wat dan weer goed was voor nieuwe stoere verhalen in de weken die volgden. Als
er een punkfestival was in De Waag, wist ik vooraf: ik zal vroeg thuis zijn
vanavond.

Ik moest weer aan mijn al bij al toch wel prettige dagen in
dat jeugdcentrum denken, nadat mijn blogpost over Bart ‘Panda’ De Wever voor de
nodige heisa had gezorgd. Linkse volgers smulden ervan, rechtse volgers haatten
het. Er werden wat onvriendelijke dingen heen en weer geslingerd, en ik voelde
me meteen weer tussen de punkers en de skinheads van bijna dertig jaar geleden.
Dat wederzijds schelden, dat schrijnend gebrek aan nuance, die hardheid in de
standpunten is typisch voor de manier waarop we tegenwoordig omgaan met de sociale media.
Vroeger bestond dat ook wel, getuige mijn verhaal van hierboven, maar het bleef
beperkt tot de toog of het trottoir voor het café. Als er vijftig betrokkenen
waren, was het heel veel. Scheldfora waren er nog niet, kranten selecteerden heel
streng de ingestuurde brieven, het leek wel alsof er peis en vree heerste in
Vlaanderen. Vandaag heb je de indruk dat iedereen vechtend over de vloer rolt.

Nu ben ik wel stoer op papier (ik durf pertinente dingen
schrijven, controverse uitlokken, provoceren), maar échte ruzie gaat mij te
ver. Dan ga ik een eindje lopen, far from
the madding crowd
. Dan hoop ik dat de politie de querulanten bij de kraag
vat en ik weer, net als toen, vroeger naar huis kan. Dan reken ik, in al mijn
naïviteit, op de uiteindelijke overwinning van de rede en het gezond verstand.
Wat zelden gebeurt. Hoogstens houdt het gestook en gepook op een bepaald moment
op. Om ’s anderendaags in alle hevigheid opnieuw te beginnen.

Moe word ik daarvan. Moedeloos, ook. Ik wil best
discussiëren met mensen die er een andere mening op nahouden, maar altijd met
argumenten en graag hoffelijk, ook al ben je ’t grondig oneens met elkaar. Op
de sociale media lukt dat blijkbaar niet meer, zeker niet op Twitter, door
sommigen een virtueel café genoemd, maar vaak ook een virtuele boksring, waar
de regels van het free kick boxen
gelden. Wie durft kietelen, ontvangt meteen een dreun.

In de eerste zestien maanden dat ik op Twitter zat, heb ik
welgeteld twee mensen geblokkeerd. Eentje omdat ie schampere opmerkingen had
gemaakt over de gezondheidstoestand van Hugo Camps, een andere omdat ie alleen
maar boertig bleef reageren op geestig bedoelde opmerkingen. Sinds zondag, na
mijn BDW-stuk, heb ik er een tiental extra de toegang tot mijn Twitterdomein
ontzegd. Agressievelingen die alleen maar in staat bleken tot extreem negatieve
reacties en venijnige persoonlijke aanvallen. Waarom zou ik dat soort figuren
welkom blijven heten? Ik wil nog zelf kunnen kiezen met wie ik op virtueel café
ga en in welk etablissement ik dat doe, dankjewel. Ik ben geen skinhead die een
robbertje wil gaan vechten aan een punkcafé. Helaas zijn vele anderen dat wel.
Als een moderne versie van de middeleeuwse struikrovers liggen ze op de loer,
wachtend op hun prooi, om dan genadeloos toe te slaan.

En dan vraag ik mij The Clash-gewijs af: Should I stay or should I go? Het
antwoord is voorlopig nog ‘Stay’, want u weet: ‘Si tous les dégoutés s’en vont,
il n’y a que les dégoutants qui restent’. En dat zou zonde zijn. Maar een
vrolijk vooruitzicht is het niet om dit soort over-en-weer-geschreeuw te moeten
blijven lezen in de aanloop naar de ‘moeder aller verkiezingen’, een belangrijk
moment dat velen blijkbaar poepnerveus maakt.

(Opgedragen aan Michaël Dierckx, @usedtobejolly, die gisteren overleed. Da’s dan weer het mooie van Twitter: ook al ken je elkaar niet persoonlijk, als iemand je volgt schept dat op een hele bizarre manier toch een band. En aan de reacties na het slechte nieuws merk je dat er een zekere genegenheid is tussen de gebruikers. Niets menselijks is Twitter vreemd.)