Ze hadden toen nog oervlaamse voornamen als Jan, Jef, Rudy,
Peter, Wim en Eddy (*). Ze vielen op door te proberen niet op te vallen. De ene liep soms
veertien dagen in dezelfde trui rond, die vol opgedroogd kwijl en kots en
etensrestjes hing. Een andere droeg altijd witte hemden, die uit zijn broek slobberden en er zeer grauw
uitzagen, opgefleurd met streepjes bic en vlekken blauwe inkt. Een derde zag er
graatmager en ziekelijk uit, met wallen onder de ogen, door een chronisch
slaaptekort.

Ze liepen rond in afgedragen broeken die veel te kort waren
en een eind boven hun tot op de draad versleten sokken ophielden te bestaan.
‘G’hebt water in uwe kelder,’ kregen ze uitentreuren op de speelplaats te horen
van de omstanders, die zichzelf onverminderd grappig bleven vinden. Ik riep
niet mee, want ik vond dat ongepast. Maar ik kwam evenmin tussenbeide. Ik had zelf niks tekort, maar ook niks te
veel. En ik had toen nog ros haar, dus als ze ‘G’hebt water in uwe kelder’ schreeuwden
naar die arme dutsen, dan hadden ze ’t tenminste niet gemunt op die sukkel met zijn
ziekenfondsbrilletje (‘Brillekas!’) of op mij (‘Rosse kater, springt in
’t water, met uw tenen boven water!’).

Ik nam u twee paragrafen lang mee naar Merksem, halfweg de jaren zestig.
Kinderen waren ook toen onschuldig, maar wreed. Of moet dat wreed, maar
onschuldig zijn? Kinderen zijn niet veranderd. De tijden wel. Maar die
schrijnende armoede, die je toen zag, maar die je nog niet kon benoemen omdat
dat zelfstandig naamwoord door niemand werd gebruikt, die is er vandaag nog
altijd. Jan, Jef, Rudy, Peter, Wim en Eddy heten nu Kevin, Wesley, Björn,
Stefany, Kaily en Janice. Of Mika, zoals we donderdag in een pijnlijk
confronterende aflevering van het Canvas-duidingsmagazine Panorama konden zien.

***

Ik weet niet of de jongens van vandaag nog altijd water in
hun kelder hebben. Ik weet niet of Kevin wel eens werd opgepakt omdat hij een
lolly probeerde te stelen en achteraf een flink pak slaag kreeg van zijn vader,
een knokige dokwerker, zoals Jan destijds overkwam, waardoor die twee weken met een blauw oog (‘een blauw ket’) rondliep. Ik weet niet of Wesley op
het einde van de week een penetrante strontgeur verspreidt, zoals Jef, die een
hele week moest doen met één onderbroek en dan ook nog eens last had van een
weerspannige maag. Ik weet niet of Björn vier seizoenen van het jaar moest
rondhossen in dezelfde schoenen, waarvan de zolen er alleen met wat colle tout nog enigszins bleven aan
bengelen. Bij Rudy was dat alleszins het geval.

Wat ik wel zeker weet, is dat ze nog altijd worden
uitgelachen door hun klasgenoten die wel een gsm hebben, twee keer per jaar op
reis gaan en alle cadeautjes die ze maar wensen krijgen met Kerstmis,
nieuwjaar, Pasen, als ze een goed rapport halen, als oma goed gezind is, als de
zon een aantal dagen na elkaar heeft geschenen, als de seks tussen pa en ma nog
eens goed was, en op hun verjaardag. Kinderen blijven wreed, maar onschuldig
(of omgekeerd). En ze zullen dat altijd blijven. Niets menselijks is hen
vreemd: onze samenleving leert hen om geen mededogen te hebben.

Het is een survival of the fittest, nietwaar, dus
kan je maar beter op tijd beginnen met de sukkelaars duidelijk te maken dat ze
sukkelaars zijn. Naar boven likken en naar beneden trappen, ja, zo kan je ’t
maken in het leven. Althans, zo wordt ons dat geleerd. Is het niet op school,
dan wel thuis. Is het niet thuis, dan wel op het speelplein. Is het niet op het
speelplein, dan is er nog wel één of andere ondernemer die benadrukt dat er te
veel profiteurs rondlopen in deze negorij bij de Noordzee.

In deze maatschappij krijg je applaus van alle neo-liberale
banken als je als Staatssecretaris voor Asiel en Migratie negentig miljoen euro
teruggeeft, omdat je dat niet meer nodig hebt voor de opvang van asielzoekers,
terwijl je ondertussen ook Armoedebestrijding in je portefeuille hebt zitten.
Misschien zat er nog wat slagroom in de ogen van Maggie De Block of heeft ze
die Panorama-reportage gewoon niet
gezien, maar haar geste getuigt niet van een perfecte timing, om het zacht uit
te drukken.

***

‘The test of our progress is not whether we add more to the
abundance of those who have much, it is whether we provide enough for those who
have little’. Dat is geen uitspraak van een marxistische filosoof of een naïeve
wereldverbeteraar, maar van de enige Amerikaanse president die van de kiezers meer dan acht
jaar in het Witte Huis mocht verblijven, Franklin D.
Roosevelt.

De graad van beschaving kan je afmeten aan het aantal armen
in een samenleving en aan de Panorama-uitzending
te zien, hebben we nog een heel eind af te leggen, want elke arme is er één te
veel. Maar ook nu is er heel weinig mededogen met de Mika’s van deze wereld.
Het is hun eigen schuld. Of beter: het is de schuld van hun ouders, die te
dom/te lui/te koppig (schrappen wat niet past) zijn.

Zoals het te simplistisch
zou zijn om de armoede te wijten aan kortzichtige politici, het blinde kapitalisme
of de graaicultuur van CEO’s en topmanagers, zo getuigt het ook van bijzonder
weinig mensenkennis en inlevingsvermogen om de schuld van de armoede bij de
armen te leggen. In Panorama hoorden
we een moeder vertellen dat ze geen job kon aannemen, omdat ze dan niet meer in
staat was om haar kinderen ’s avonds op te vangen. ‘Profiteur, dat komt ervan,’
lees je dan als reactie. Diezelfde mensen zouden in een even harde toonaard die moeder
verwijten een slechte moeder te zijn, wanneer ze er ’s avonds níet zou geweest zijn voor haar jonge kinderen.

Natuurlijk moeten we ook de armen responsabiliseren en alles
in het werk stellen opdat ze normaal zouden kunnen functioneren. Maar die
tweede voorwaarde komt voor de eerste. Eerst moeten we de mogelijkheid scheppen, daarna kunnen we pas afdwingen dat er gebruik van gemaakt wordt. Onze overheid moet een prioriteit maken
van de armoedebestrijding en niet doen alsof dat een derdewereldprobleem is.

De Vierde Wereld is een realiteit. In verkrotte en
beschimmelde woningen bij ons om de hoek, waar huisjesmelkers het rijk voor
zich hebben en de miserie exploiteren. Tim F. Van der Mensbrugghe schreef er
onlangs een inlevingsreportage over in De
Morgen
. Hij was een tijdje gaan leven als arme onder de armen in de wijk Brugse Poort in Gent. Voorwaar geen prettige
lectuur. In het partijprogramma van zowat alle partijen in zowat alle steden en
gemeenten werd het bouwen van sociale woningen voor de
gemeenteraadsverkiezingen van vorig jaar als prioritair naar voor geschoven, net zoals dat zes jaar geleden al het geval was en ongetwijfeld ook zes jaar dáárvoor.

In
de praktijk zijn lokale, Vlaamse en federale politici bezig met heel andere
dingen. Bureaucratische regeltjes opstellen, bijvoorbeeld, zodat de armen – die
sowieso al de weg niet weten – te laat komen met hun aanvraag. Of helemaal niet
komen, want dat vergeten we ook nog wel eens: hoe stigmatiserend het moet zijn
om naar buiten te treden met je armoede, om ‘Help mij’ te zeggen, om toe te
geven dat je niet past in het ideaalplaatje van de modelburger zoals je dat
hebt meegekregen op school. ‘Ik ben een mislukkeling in uw ogen, maar ik kom u
toch vragen om mij te helpen’: het bekt niet echt lekker. We weten hen nochtans wonen. We kunnen ook naar hen toe stappen, dat maakt de vernedering al een stuk kleiner.

***

‘In een goed geregeerd land is armoede iets om je over te schamen. In een slecht geregeerd land is rijkdom iets om je voor te schamen’. Dat zeg ik niet, dat zei Confucius tweeduizend vijfhonderd jaar geleden. Hoe dan ook: we kijken liever niet om naar de armen, tenzij Panorama ons met de neus op de feiten drukt.

En dus kijken we weg als we Jan, Jef, Rudy, Peter, Wim,
Eddy, Kevin, Wesley, Björn, Stefany, Kaily, Janice en Mika vanuit onze ooghoek
ontwaren. We doen dat nu, zoals we dat toen ook deden. Sportjournalist Piet
Theys zei ooit: ‘Verenig u met het succes van de succesvollen op het ogenblik
dat ze succes hebben en een deel van dat succes zal op u afstralen’. Met de
armen is dat net omgekeerd, als u mij een parafrase toestaat. ‘Blijf uit de
buurt van het ongeluk van de ongelukkigen op het ogenblik dat ze ongeluk
hebben, want een deel van dat ongeluk zou op u af kunnen stralen’.

Ik geef zelf nooit een cent aan een bedelaar, omdat ik ervan
uitga dat mijn conjuncturele gift niet bijdraagt tot een structurele oplossing
van zijn probleem. Ik zou wel, als dat maar enigszins mogelijk zou zijn, heel graag een
belangrijk percentage van mijn door de overheid afgeroomde inkomen toewijzen
aan sociale ontwikkeling en armoedebestrijding, omdat ik vind dat ik – gelukzak, die een halve eeuw terug niet
veertien dagen in dezelfde ondergekwijlde, naar zweet, pis en kak stinkende
kleren heb moeten rondlopen – mijn kleine beetje geluk niet mag misbruiken om
te spuwen op diegenen die ‘water in hun kelder’ hebben.

(*) De gekozen voornamen
uit mijn jeugd zijn fictief. Het ging om andere oervlaamse voornamen.